ECLI:NL:RBOBR:2019:6943

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
C/01/342222 / HA ZA 19-44
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging samenlevingsovereenkomst en verdeling gezamenlijke goederen na overlijden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een samenlevingsovereenkomst tussen de erflater en de gedaagde, en de vraag of deze overeenkomst is geëindigd door het overlijden van de erflater of door feitelijke beëindiging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst op 27 juli 2018 is geëindigd door het overlijden van de erflater. De partijen waren het erover eens dat de overeenkomst niet was opgezegd en dat er geen huwelijk of geregistreerd partnerschap was gesloten, wat ook tot beëindiging zou hebben geleid. De rechtbank heeft de bepalingen van de samenlevingsovereenkomst, met name artikel 9, uitvoerig geanalyseerd. Het feit dat de erflater zich tijdelijk bij zijn broer had gevestigd, leidde niet tot de conclusie dat de overeenkomst feitelijk was beëindigd, omdat er nog gezamenlijke financiële verplichtingen en eigendommen waren. De rechtbank concludeert dat de overeenkomst niet eerder dan op het moment van overlijden is geëindigd. Daarnaast is de schuld van de gedaagde aan de erflater, zoals vermeld in de overeenkomst, kwijtgescholden. De rechtbank heeft de vorderingen van de executeur afgewezen en bepaald dat de gedaagde moet meewerken aan de verdeling van de gezamenlijke goederen, die bij de notaris in depot zijn gehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/342222 / HA ZA 19-44
Vonnis van 4 december 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. P.M. de Vries te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G.M. Stassen te Enschede.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 maart 2019,
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 september 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vanaf omstreeks juni 2016 bestond er een affectieve relatie tussen [naam erflater] , hierna te noemen erflater, en [gedaagde] . Erflater en [gedaagde] hadden ieder een eigen woning en verbleven wisselend, samen of apart, in de woning van [gedaagde] in [woonplaats 2] of in de woning van erflater in [woonplaats 1] .
2.2.
Op 6 oktober 2016 heeft erflater een testament opgemaakt waarin hij [gedaagde] tot zijn enige erfgenaam benoemde.
2.3.
Op enig moment hebben erflater en [gedaagde] ieder hun eigen woning te koop gezet. Nadat de woning van erflater was verkocht, is hij bij [gedaagde] in haar woning in
[woonplaats 2] gaan wonen.
2.4.
In maart 2017 heeft erflater [gedaagde] ten huwelijk gevraagd. De beoogde trouwdatum was 16 december 2017.
2.5.
In april 2017 hebben erflater en [gedaagde] een woning gekocht in
[woonplaats 2] , hierna te noemen de woning. Op enig moment daarna is de woning van [gedaagde] verkocht.
2.6.
Op 9 juni 2017 hebben erflater en [gedaagde] een samenlevingsovereenkomst gesloten.
In deze samenlevingsovereenkomst staat onder meer het volgende:

De comparanten verklaarden:
  • dat zij sinds achtentwintig april tweeduizendzeventien samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;
  • dat zij ter voldoening aan een door hen jegens elkaar gevoelde morele verzorgingsplicht en ter regeling van hun onderlinge vermogensrechtelijke verhouding de navolgende vermogensrechtelijke regelingen zijn overeengekomen.
(…)
Gemeenschappelijk vermogen
Gemeenschappelijke zaken.
Artikel 2:
Inboedel aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, zullen aan partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren, tenzij schriftelijk anders blijkt.
bedoelde zaken worden daartoe door ieder der partijen voor de helft ten behoeve van de ander verkregen.
de comparanten verklaarden, dat zij met elkaar hebben geruild en aan elkaar hebben overgedragen de onverdeelde helft in ieders inboedel. De comparanten verklaarden dat de inboedel die ieder van hen voor de ruiling bezat, ongeveer evenveel waard is en dat zij geen prijs stellen op enige specificatie daarvan.
(…)
Gemeenschappelijke kas en rekening.
Artikel 3:
Partijen stellen vast dat de gemeenschappelijke kas en/of het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening aan ieder van hen voor de helft in mede-eigendom toebehoort.
Gemeenschappelijk bewoonde woning.
Artikel 4:
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar:
a. Bij vervreemding van de woning op het moment dat deze wordt geleverd;
b. Vier maanden na beëindiging van deze overeenkomst;
c. (…)
De vordering zal geen rente dragen gedurende het bestaan van deze overeenkomst, tenzij anders wordt overeengekomen.
(…)
Einde overeenkomst
Artikel 9:
Deze overeenkomst is aangegaan voor de periode gedurende welke de gemeenschappelijke huishouding van partijen voortduurt. Deze overeenkomst eindigt:
door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht genomen moet worden. (…)
indien, zonder dat een opzegging als onder a. bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd, wat kan blijken door het zich elders vestigen van een van partijen, en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke goederen;
door het sluiten van een huwelijk of geregistreerd partnerschap;
door overlijden van één van de partijen.
(…)
Verdeling
Artikel 10:
1. Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat het gemeenschappelijk vermogen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes maanden, door partijen, met toepassing van de eisen van redelijkheid en billijkheid, bij helfte wordt verdeeld. Kunnen partijen binnen zes maanden na het einde van deze overeenkomst niet tot overeenstemming komen over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen dan vindt de verdeling plaats op de wijze als bepaald in artikel 185 boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)
Schuldbekentenis
Artikel 14.
Partijen constateren voorts nog dat partij 1 (
toevoeging rb: erflater)bij de gezamenlijke aankoop van de woning (…) te [woonplaats 2] en/of de inboedel een bedrag groot driehonderdvijfenveertigduizend euro (€ 345.000,00) uit eigen middelen aan de financiering van die zaken heeft bijgedragen, terwijl de bijdrage van partij 2 (
toevoeging rb: [gedaagde] )een bedrag groot negentigduizend euro (€ 90.000,00) bedroeg. Genoemde zaken zijn door partijen ieder voor de onverdeelde helft in eigendom verkregen, zodat partij 1 een bedrag groot tweehonderdvijfenvijftigduizend euro ( € 255.000,00) meer heeft bijgedragen dan partij 2.
Mitsdien heeft partij 1 een vordering op partij 2 groot de helft van het door partij 1 meer bijgedragene, derhalve éénhonderdzevenentwintigduizend vijfhonderd euro (€ 127.500,00).
Op deze vordering zijn de bepalingen van artikel 4 lid 4 van toepassing gedurende het bestaan van deze overeenkomst. Eindigt deze overeenkomst anders dan door overlijden, dan zal deze vordering vanaf het tijdstip van beëindiging een rente dragen gelijk aan de wettelijke rente, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen.
Kwijtschelding
Partij 1 scheldt bij deze bovenstaande schuld of het restant daarvan kwijt, onder de opschortende voorwaarde van overlijden van partij 1 en/of partij 2.
(…)”
2.7.
In de artikelen 5, 6 en 8 van de samenlevingsovereenkomst staan afspraken met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
2.8.
Op enig moment kreeg erflater last van ernstige klachten van sombere en depressieve aard. Het voorgenomen huwelijk tussen erflater en [gedaagde] is uitgesteld.
2.9.
Op 7 juli 2017 is de door erflater en [gedaagde] gekochte woning aan ieder van hen voor de onverdeelde helft geleverd.
2.10.
Omstreeks 2 september 2017 vraagt erflater aan zijn broer of hij een paar dagen mag komen logeren. Erflater verblijft vervolgens, altijd of regelmatig (dit is tussen partijen in geschil), bij zijn broer en schoonzus in hun woning. Erflater brengt in de periode daarna zijn dagelijkse benodigdheden naar het huis van zijn broer en schoonzus. De, al dan niet gezamenlijke, inboedel blijft in de woning te [woonplaats 2] achter, evenals een deel van de kleding, de administratie en persoonlijke eigendommen van erflater.
2.11.
In november 2017 schrijven erflater en [gedaagde] zich ieder afzonderlijk in bij een
bemiddelingsbureau voor een huurwoning. Erflater in [woonplaats 1] en [gedaagde] in [woonplaats 2] .
2.12.
Op 20 november 2017 wordt de gezamenlijke woning te [woonplaats 2] te koop gezet.
2.13.
Op 15 december 2017 verzoekt erflater de notaris een nieuw testament te maken.
2.14.
Op 22 december 2017 stuurt [gedaagde] een Whatsapp-bericht aan de overige deelnemers (de broer en twee vrienden van erflater) van een Whatsapp-groep met de naam [naam groep] . Deze app-groep is opgericht om informatie over de ziekte en behandeling van erflater te delen.
[gedaagde] schrijft dat zij een appartementje heeft waar zij gebruik van kan maken, dat zij met haar kinderen om de week nog in de woning zal verblijven, dat erflater in de andere week in de woning kan zijn, maar dat zij niet meer met erflater gelijktijdig wil samenleven.
Na verzending heeft [gedaagde] de groep verlaten.
2.15.
Op 8 januari 2018 wordt een nieuw testament ten behoeve van erflater gepasseerd, waarbij zijn broer [broer erflater] (hierna te noemen de broer) tot enig erfgenaam en [eiser] tot executeur wordt benoemd.
2.16.
Op 7 juli 2018 wordt de woning te [woonplaats 2] verkocht.
2.17.
Op 15 juli 2018 laat [gedaagde] aan erflater weten dat zij een appartement heeft gekocht.
2.18.
Erflater stuurt 7 juli 2018 een financiële afrekening met betrekking tot de woning te [woonplaats 2] aan [gedaagde] . Erflater gaat er hierbij van uit dat [gedaagde] een schuld van € 127.500,00 aan hem heeft.
2.19.
Op 27 juli 2018 komt erflater door zelfdoding om het leven.
2.20.
Tot op het moment van zijn overlijden stond erflater bij de burgerlijke stand ingeschreven op het adres van de woning te [woonplaats 2] .
2.21.
Op 6 september 2018 heeft [eiser] de benoeming tot executeur aanvaard.
2.22.
Op 3 december 2018 is de woning geleverd aan de kopers. Afgesproken was dat [eiser] en de broer bij de notariële overdracht aanwezig zouden zijn. [gedaagde] had voor deze levering een machtiging afgegeven. Vanwege klachten van de kopers over geconstateerde gebreken aan de woning is uiteindelijk een korting op de koopprijs verstrekt van € 7.500,00.
2.23.
Een deel van de overwaarde van de woning is bij de notaris in depot gehouden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht zal verklaren dat de samenlevingsovereenkomst tussen [erflater] en [gedaagde] van 9 juni 2017 is beëindigd op grond van artikel 9 sub b van de samenlevingsovereenkomst, primair op 20 november 2017, subsidiair op 22 december 2017 en meer subsidiair op 7 juli 2018;
[gedaagde] zal veroordelen tot nakoming van de artikelen 10 en 14 van de samenlevingsovereenkomst van 9 juni 2017, door meer in het bijzonder alle benodigde medewerking te verstrekken aan notaris [notaris] bij de betaling door deze van het bij de notaris in depot gehouden bedrag ad € 247.500,00 aan de executeur ten behoeve van de erfgenaam, op de ervenbankrekening, op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 per dag dat [gedaagde] zal verzuimen aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen en zal bepalen, indien [gedaagde] verzuimt binnen 2 weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis haar medewerking te verlenen, dat het in deze te wijzen vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van haar wilsverklaring daartoe;
zal bepalen dat [gedaagde] dient mede te werken aan de verdeling zoals omschreven in punt 31 van de dagvaarding en, indien [gedaagde] verzuimt binnen 2 weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis de daartoe opgestelde akte verdeling te ondertekenen, het in deze te wijzen vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van haar wilsverklaring daartoe;
[gedaagde] zal veroordelen de executeur, ten behoeve van de erfgenaam, binnen 2 weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis, € 3.750,00 te betalen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
[gedaagde] zal veroordelen de executeur ten behoeve van de erfgenaam, te betalen de bedongen samengestelde wettelijke rente van 2% over € 127.500,00 primair met ingang van 20 november 2017, subsidiair met ingang van 22 december 2017 en meer subsidiair met ingang van 7 juli 2018 tot de dag der algehele voldoening, binnen 2 weken na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
kosten rechtens.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Samenvatting van het geschil.

4.1.
Erflater en [gedaagde] hebben met elkaar een samenlevingsovereenkomst gesloten. Partijen ( [eiser] als executeur van de nalatenschap van erflater en [gedaagde] ) zijn het er over eens dat deze samenlevingsovereenkomst is geëindigd. Zij zijn het echter niet eens over de vraag of de samenlevingsovereenkomst is geëindigd door het overlijden van erflater, dan wel is beëindigd op grond van het bepaalde in artikel 9 onder b van de samenlevingsovereenkomst.
Verder zijn zij het niet eens over de vraag wie de financiële gevolgen moet dragen van de met de kopers van de woning gemaakte afspraak over de verlaging van de verkoopprijs wegens door de kopers gestelde tekortkomingen aan de woning.
Wijze van beëindiging van de samenlevingsovereenkomst.
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de samenlevingsovereenkomst is geëindigd door feiten en omstandigheden die leiden tot een situatie zoals bedoeld in artikel 9 onder b van de samenlevingsovereenkomst. [gedaagde] stelt dat de samenlevingsovereenkomst is geëindigd door het overlijden van erflater op 27 juli 2018.
4.3.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.4.
De samenlevingsovereenkomst die op 9 juni 2017 tussen erflater en [gedaagde] is gesloten bevat diverse met het oog op hun samenleving en gemeenschappelijke huishouding gemaakte financiële afspraken, gemaakt tegen de achtergrond van de tussen hen, in ieder geval bij het aangaan van deze overeenkomst, bestaande affectieve relatie.
Erflater en [gedaagde] hebben dit uitgangspunt ook in de samenlevingsovereenkomst vastgelegd. Op de eerste pagina van de samenlevingsovereenkomst staat (onder het kopje “De comparanten verklaarden”) het volgende:
“dat zij ter voldoening aan een door hen jegens elkaar gevoelde morele verzorgingsplicht en ter regeling van hun onderlinge vermogensrechtelijke verhouding de navolgende vermogensrechtelijke regelingen zijn overeengekomen.”
Middels de overeenkomst zijn afspraken gemaakt over de financiële rechten en verplichtingen tijdens, maar ook na beëindiging van, de affectieve relatie en de samenleving. Uit de samenlevingsovereenkomst volgt dat erflater en [gedaagde] , vanwege hun affectieve relatie, uitgingen van een verzorgingsplicht jegens elkaar en dat er sprake was van gezamenlijk eigendom (de woning, de inboedel en een gezamenlijke bankrekening). Daarnaast hebben zij afspraken gemaakt over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
4.5.
Wanneer de overeenkomst voor beëindigd moet worden gehouden en op welke wijze deze is geëindigd hangt allereerst af van de tussen de contractspartijen gemaakte afspraken.
4.6.
Artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst geeft aan op welke verschillende manieren
de overeenkomstkan eindigen.
De rechtbank stelt voorop dat het einde van de overeenkomst niet zonder meer gelijk is aan het einde van de samenleving of het einde van de affectieve relatie.
Partijen zijn het er over eens dat de overeenkomst niet is opgezegd zoals beschreven in artikel 9 onder a (door opzegging). Erflater en [gedaagde] zijn ook niet met elkaar in het huwelijk getreden en zijn evenmin een geregistreerd partnerschap aangegaan, in welk geval de overeenkomst zou zijn geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 9 onder c van de samenlevingsovereenkomst.
Erflater is op 27 juli 2018 overleden, zodat de samenlevingsovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 9 onder d van de samenlevingsovereenkomst in ieder geval op die datum geëindigd is. De vraag is echter hoe de bepaling van artikel 9 onder b van de samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd en of de overeenkomst al dan niet, vóór het overlijden van erflater, op grond van dit artikel is geëindigd.
4.7.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van contractspartijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
4.8.
De overeenkomst is (zie artikel 9 aanhef) aangegaan voor de periode gedurende welke de gemeenschappelijke huishouding van partijen voortduurt.
Uitgaande van de letterlijke tekst van voornoemd artikel 9 onder b eindigt de overeenkomst als:
  • partijen deze in gezamenlijk overleg feitelijk hebben beëindigd en
  • partijen zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke goederen.
Het feitelijk hebben beëindigd van de overeenkomst kan, zo staat in artikel 9 onder b, blijken door het zich elders vestigen van één der partijen. Uit het gebruik van het woord “kan” volgt dat dit geen limitatieve opsomming is, zodat ook andere feiten en omstandigheden tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de overeenkomst feitelijk is beëindigd.
Uit de tekst van artikel 9, aanhef en onder b volgt dat de overeenkomst eerst is geëindigd als aan beide in dit artikel genoemde voorwaarden is voldaan.
4.9.
De rechtbank constateert voorts dat er een verschil is tussen de beëindiging van de overeenkomst door opzegging (artikel 9 onder a) en de beëindiging van de overeenkomst op grond van artikel 9 onder b. In het geval van opzegging eindigt de overeenkomst eenzijdig, op een duidelijk moment, namelijk aan het einde van de in acht te nemen opzegtermijn van ten minste een maand. In het geval van het einde van de overeenkomst op grond van artikel 9 onder b is sprake van een stilzwijgende beëindiging die uit de feiten en omstandigheden moet worden afgeleid en waarbij ook de financiële kant van de samenleving en de gemeenschappelijkheid moet zijn afgewikkeld.
4.10.
Feiten en omstandigheden op grond waarvan de conclusie zou moeten worden getrokken dat dit artikel 9 onder b op een andere wijze moet worden uitgelegd, zijn gesteld noch gebleken.
4.11.
Uitgaande van voormelde uitleg van artikel 9 onder b van de samenlevingsovereenkomst is de rechtbank van oordeel dat de samenlevingsovereenkomst niet al voorafgaand aan het overlijden van erflater ingevolge het bepaalde in artikel 9 onder b is geëindigd.
Zoals hiervoor al overwogen is de samenlevingsovereenkomst gesloten tegen de achtergrond van een affectieve relatie en zagen de gemaakte afspraken op het regelen van de onderlinge vermogensrechtelijke verhouding. Uit de in de overeenkomst vastgelegde morele verzorgingsplicht (pagina 1) leidt de rechtbank af dat de contractanten hierbij oog hadden en wilden hebben voor elkaars belangen.
In de samenlevingsovereenkomst zijn zowel afspraken gemaakt over de situatie waarin één van de contractanten de overeenkomst niet meer zou willen voortzetten (de opzegging ingevolge artikel 9 onder a) als over de situatie waarin beide contractanten meewerkten aan de beëindiging van de overeenkomst (het feitelijk beëindigen in onderling overleg - artikel 9 onder b).
Als één van de contractanten de overeenkomst wilde beëindigen, dan was dat mogelijk, de andere contractant kon dat niet tegenhouden, maar dan moest wel aan de andere contractant duidelijk worden gemaakt
datde overeenkomst zou gaan eindigen,
wanneerdeze zou eindigen en diende een opzegtermijn te worden gehanteerd om de ander in de gelegenheid te stellen zich aan te passen aan de gewijzigde situatie. Erflater heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid om de overeenkomst te beëindigen.
In de samenlevingsovereenkomst is ook de mogelijkheid opgenomen dat beide contractanten de overeenkomst in onderling overleg (al dan niet gevoelsmatig gedwongen door de veranderde gevoelens van de ander) beëindigen. De overeenkomst eindigt dan, zo staat in artikel 9 onder c, als zij deze overeenkomst feitelijk hebben beëindigd én als zij zijn overgegaan tot verdeling van de gezamenlijke goederen. Dit komt er op neer dat de overeenkomst eindigt als de contractanten definitief niet meer bij elkaar wonen én hun financiële banden hebben beëindigd.
In geschil is of erflater zich daadwerkelijk elders heeft
gevestigd(waaruit kan blijken dat de samenleving feitelijk is geëindigd).
Partijen zijn het er niet over eens of hiervan sprake is. [gedaagde] stelt dat er sprake was van een tijdelijk niet samen wonen, vanwege de ziekte van erflater. In ieder geval was in haar visie nog geen definitief besluit genomen over de toekomst van haarzelf en erflater samen. Gelet op de gezondheidssituatie van erflater heeft zij zich, in zijn belang, teruggetrokken. Zij wijst er voorts op dat erflater nog steeds stond ingeschreven in de woning in [woonplaats 2] en dat zijn administratie en persoonlijke eigendommen grotendeels nog in de woning in [woonplaats 2] lagen.
De executeur stelt dat erflater zich elders, te weten bij zijn broer, heeft gevestigd en dat hij op zoek was naar een andere woning, in [woonplaats 1] en dat het niet de bedoeling was van erflater dat ook [gedaagde] daar zou gaan wonen.
Beide partijen voeren diverse argumenten aan ter onderbouwing van hun stelling.
In het midden latend of erflater zich daadwerkelijk elders heeft gevestigd, is in ieder geval niet aan de tweede in artikel 9 onder b gestelde voorwaarde voor beëindiging van de overeenkomst voldaan. Erflater en [gedaagde] waren immers nog niet overgegaan tot de verdeling van hun gezamenlijke goederen. De gemeenschappelijke woning was wel verkocht, maar nog niet geleverd, er lag een voorstel van erflater over de wijze waarop de overwaarde van de woning diende te worden verdeeld, welk voorstel (nog) niet door [gedaagde] was geaccepteerd, er was nog geen afspraak gemaakt over de verdeling van de inboedel. Voorts was nog steeds een gezamenlijke bankrekening, van waaruit, zo stelt [gedaagde] onweersproken, de woonlasten en diverse verzekeringen overeenkomstig de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen verdeelsleutel werden betaald, namelijk 2/3e deel door erflater en 1/3e deel door [gedaagde] . Met betrekking tot deze woonlasten hebben [gedaagde] en erflater zich gedragen alsof de overeenkomst nog niet was geëindigd. Immers, zij waren ieder voor de helft eigenaar van de woning en zouden, nadat de overeenkomst zou zijn geëindigd, ieder de helft van de aan de woning verbonden kosten dienen te betalen.
Uit deze omstandigheden volgt dat erflater en [gedaagde] op het moment van overlijden van erflater nog steeds gezamenlijke financiële verplichtingen en gezamenlijke eigendommen hadden en weliswaar waren begonnen met de loskoppeling en verdeling daarvan, maar dat nog niet hadden afgerond.
4.12.
Gelet op het hiervoor overwogene is dan ook niet relevant of erflater de relatie echt niet meer wilde voortzetten, dan wel of hij ten gevolge van zijn zware depressie op dat moment niet meer in staat was om met [gedaagde] en haar kinderen samen te wonen. Evenmin is relevant dat het voorgenomen huwelijk is geannuleerd, dat erflater zijn testament heeft aangepast, dat erflater (in ieder geval grotendeels) bij zijn broer en schoonzus in hun woning verbleef, wat precies de bedoeling was van het door [gedaagde] gestuurde WhatsApp-bericht van 22 december 2017, of er nog contact was tussen erflater en de kinderen van [gedaagde] , dat contractanten zich ieder afzonderlijk hebben ingeschreven voor een huurwoning, of erflater wel of niet tegen zijn psychiater heeft gezegd dat de relatie met [gedaagde] voorbij was en dat [gedaagde] op 15 juli 2018 aan erflater heeft laten weten dat zij een appartement heeft gekocht.
4.13.
Anders dan namens de executeur aangevoerd, leidt het arrest van het Hof Den Haag (ECLI:GHDH:2016:3124) niet tot een ander oordeel. In dit arrest, dat betrekking heeft op de uitleg van huwelijkse voorwaarden, gaat het om de vraag wat er onder “een gemeenschappelijke huishouding” moet worden verstaan. Het hof gaat er in dat arrest van uit dat er geen sprake meer is van een gemeenschappelijke huishouding nu de vrouw (in het arrest van het hof) vanaf een bepaalde datum elders was gaan wonen en partijen niet de intentie hadden om met elkaar verder te leven.
In de onderhavige zaak gaat het echter, zoals hiervoor al overwogen, niet alleen om de vraag of [gedaagde] en erflater de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd (wat onder andere kan blijken door het zich elders vestigen van één der partijen), maar ook of zij zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke goederen.
4.14.
De conclusie is dan ook dat de samenlevingsovereenkomst is geëindigd ten gevolge van het overlijden van erflater op 27 juli 2018. En op grond van het bepaalde in artikel 14 onder het kopje “kwijtschelding” is de schuld van [gedaagde] aan erflater ter hoogte van € 127.500,00 zoals genoemd in het eerste deel van artikel 14 kwijtgescholden, nu aan de in dat artikel vermelde opschortende voorwaarde is voldaan.
4.15.
De door de executeur onder I. van de dagvaarding gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen. Nu de schuld van € 127.000,00 aan [gedaagde] is kwijtgescholden is zij evenmin verplicht om over deze schuld rente te betalen. De vordering van de executeur onder V. van de dagvaarding zal dan ook eveneens worden afgewezen.
Verschil van mening met de kopers over gebreken aan de woning.
4.16.
Voorafgaand aan de levering van de woning hebben de kopers de woning geïnspecteerd. In de visie van de kopers waren er verzwegen gebreken aan de woning. Op de dag van levering van de woning is met de kopers afgesproken dat zij een korting op de koopsom zouden krijgen van € 7.500,00.
4.17.
[eiser] is van mening dat dit bedrag voor rekening komt van enerzijds [gedaagde] , anderzijds de erfgenaam van erflater, ieder voor de helft.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat deze kosten voor rekening van de erfgenaam moet komen. Toen zij op de hoogte werd gesteld van de discussie over verzwegen gebreken waren deze kosten al uit-onderhandeld met de kopers, geaccepteerd door [eiser] en de broer en had [gedaagde] niets meer in te brengen. Onder druk is zij komen tekenen. Zij betwist alle opleverpunten.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat deze kosten voor rekening van zowel de broer als van [gedaagde] dienen te komen. [gedaagde] stelt de opleverpunten te betwisten en stelt dat zij niets meer had in te brengen omdat er al afspraken waren gemaakt met de kopers over de verlaging van de koopsom. [gedaagde] had echter, zo overweegt de rechtbank, eenvoudigweg kunnen weigeren te tekenen, zodat de woning niet aan de kopers kon worden geleverd. Vervolgens had de discussie over de vraag of de klachten van de kopers terecht waren gevoerd kunnen worden.
Hierbij bestond weliswaar het risico dat de koop niet door zou gaan of dat de levering geruime tijd uitgesteld zou worden, maar de mogelijkheid om te weigeren bestond voor [gedaagde] wel. Kennelijk heeft [gedaagde] dat risico niet willen nemen. Zij kan de gevolgen van deze keuze dan ook niet voor rekening van de broer laten komen, die wellicht dezelfde afweging heeft gemaakt.
De verlaging van de verkoopprijs van de woning komt voor rekening van zowel de erfgenaam, als voor [gedaagde] .
De verdeling van het gemeenschappelijk vermogen.
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overwaarde van de woning (verkoopopbrengst minus hypotheeklening(en) minus overige kosten minus aan de kopers te betalen bedrag van € 7.500,00) € 395.941,37 bedraagt. Een deel van dit bedrag
(€ 148.440,00) is tussen partijen al bij helfte verdeeld. Het overige deel staat bij de notaris in depot. Nu de schuld van € 127.500,00 aan [gedaagde] is kwijtgescholden, komt het in depot staande bedrag aan beide partijen, ieder voor de helft, toe. Op die wijze is ook de aan de kopers verleende korting op de koopprijs bij helfte verdeeld.
4.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inboedel al is verdeeld. Ook is gesteld noch gebleken dat er nog één of meerdere gezamenlijke bankrekeningen zijn waarvan het saldo verdeeld moet worden. De rechtbank hoeft daar ook geen beslissingen over te nemen.
4.21.
De rechtbank zal de verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen van erflater (onder algemene titel opgevolgd door de broer) en [gedaagde] , voor zover nog sprake is van een onverdeeldheid, dan ook vaststellen als volgt:
- het bedrag dat thans nog bij de notaris in depot staat wordt bij helfte verdeeld tussen [gedaagde] en de erfgenaam;
De vorderingen van de executeur.
4.22.
Zoals hiervoor al overwogen, zullen de vorderingen van de executeur onder I en V worden afgewezen.
4.23.
Ten aanzien van de vordering onder II overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank volgt [gedaagde] in haar stelling dat artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst niet van toepassing is, nu de samenlevingsovereenkomst is geëindigd door het overlijden van erflater. Voorts valt niet goed in te zien op welke wijze [gedaagde] zou moeten meewerken aan het nakomen van artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst, nu de schuld die [gedaagde] aanvankelijk aan erflater had is kwijtgescholden.
Wel zal de rechtbank, zoals onder II van het petitum van de dagvaarding is gevorderd, [gedaagde] veroordelen alle benodigde medewerking te verstrekken aan notaris [notaris] bij de verdeling door deze van het bij de notaris in depot gehouden bedrag bij helfte, in die zin dat de helft aan [gedaagde] zal worden uitgekeerd en de andere helft aan de executeur ten behoeve van de erfgenaam, op de door ieder van hen nog aan de notaris op te geven bankrekeningen.
Voorts zal de rechtbank bepalen dat, indien [gedaagde] niet binnen 4 weken nadat de notaris haar daarom heeft verzocht een daartoe opgestelde en bestemde akte heeft ondertekend, het te wijzen vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van haar wilsverklaring.
Nu de rechtbank het standpunt van [gedaagde] heeft gevolgd over de kwijtschelding van de schuld van € 127.500,00 gaat de rechtbank er van uit dat [gedaagde] zal meewerken aan hetgeen in dit vonnis is beslist. Het opleggen van een dwangsom acht de rechtbank onnodig.
4.24.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering onder III zal worden afgewezen bij gebrek aan belang. Wel zal de rechtbank in het dictum van dit vonnis opnemen dat na uitvoering van de veroordeling zoals hiervoor vermeld, de verdeling, zoals vastgesteld in r.o. 4.21 van dit vonnis, is uitgevoerd.
4.25.
Nu in de voorgaande beslissingen de aan de kopers verleende korting van
€ 7.500,00 al is betrokken, zal de vordering onder IV, die ziet op dit bedrag, worden afgewezen.
Proceskosten.
4.26.
Gelet op de relatie die heeft bestaan tussen [gedaagde] en erflater, en gelet op de omstandigheid dat de broer erflater onder algemene titel is opgevolgd en wordt vertegenwoordigd door de executeur, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] alle benodigde medewerking te verstrekken aan notaris [notaris] bij de verdeling door deze van het bij de notaris in depot gehouden bedrag bij helfte, in die zin dat de helft aan [gedaagde] zal worden uitgekeerd en de andere helft aan de executeur ten behoeve van de erfgenaam, op de door ieder van hen nog aan de notaris op te geven bankrekeningen;
5.2.
bepaalt dat, indien [gedaagde] niet binnen 4 weken nadat de notaris haar daarom heeft verzocht een daartoe opgestelde en bestemde akte heeft ondertekend, het te wijzen vonnis op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van haar wilsverklaring;
5.3.
verstaat dat na uitvoering van de veroordeling zoals hiervoor vermeld, de verdeling van de tussen [gedaagde] en de erfgenaam van erflater, zoals vastgesteld in r.o. 4.21 van dit vonnis, is uitgevoerd;
5.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2019.