2.6.Op 9 juni 2017 hebben erflater en [gedaagde] een samenlevingsovereenkomst gesloten.
In deze samenlevingsovereenkomst staat onder meer het volgende:
“
De comparanten verklaarden:
- dat zij sinds achtentwintig april tweeduizendzeventien samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;
- dat zij ter voldoening aan een door hen jegens elkaar gevoelde morele verzorgingsplicht en ter regeling van hun onderlinge vermogensrechtelijke verhouding de navolgende vermogensrechtelijke regelingen zijn overeengekomen.
(…)
Gemeenschappelijk vermogen
Gemeenschappelijke zaken.
Artikel 2:
Inboedel aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, zullen aan partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren, tenzij schriftelijk anders blijkt.
bedoelde zaken worden daartoe door ieder der partijen voor de helft ten behoeve van de ander verkregen.
de comparanten verklaarden, dat zij met elkaar hebben geruild en aan elkaar hebben overgedragen de onverdeelde helft in ieders inboedel. De comparanten verklaarden dat de inboedel die ieder van hen voor de ruiling bezat, ongeveer evenveel waard is en dat zij geen prijs stellen op enige specificatie daarvan.
(…)
Gemeenschappelijke kas en rekening.
Artikel 3:
Partijen stellen vast dat de gemeenschappelijke kas en/of het saldo van de gemeenschappelijke bankrekening aan ieder van hen voor de helft in mede-eigendom toebehoort.
Gemeenschappelijk bewoonde woning.
Artikel 4:
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar:
a. Bij vervreemding van de woning op het moment dat deze wordt geleverd;
b. Vier maanden na beëindiging van deze overeenkomst;
c. (…)
De vordering zal geen rente dragen gedurende het bestaan van deze overeenkomst, tenzij anders wordt overeengekomen.
(…)
Einde overeenkomst
Artikel 9:
Deze overeenkomst is aangegaan voor de periode gedurende welke de gemeenschappelijke huishouding van partijen voortduurt. Deze overeenkomst eindigt:
door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht genomen moet worden. (…)
indien, zonder dat een opzegging als onder a. bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd, wat kan blijken door het zich elders vestigen van een van partijen, en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke goederen;
door het sluiten van een huwelijk of geregistreerd partnerschap;
door overlijden van één van de partijen.
1. Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat het gemeenschappelijk vermogen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes maanden, door partijen, met toepassing van de eisen van redelijkheid en billijkheid, bij helfte wordt verdeeld. Kunnen partijen binnen zes maanden na het einde van deze overeenkomst niet tot overeenstemming komen over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen dan vindt de verdeling plaats op de wijze als bepaald in artikel 185 boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)
Schuldbekentenis
Artikel 14.
Partijen constateren voorts nog dat partij 1 (
toevoeging rb: erflater)bij de gezamenlijke aankoop van de woning (…) te [woonplaats 2] en/of de inboedel een bedrag groot driehonderdvijfenveertigduizend euro (€ 345.000,00) uit eigen middelen aan de financiering van die zaken heeft bijgedragen, terwijl de bijdrage van partij 2 (
toevoeging rb: [gedaagde] )een bedrag groot negentigduizend euro (€ 90.000,00) bedroeg. Genoemde zaken zijn door partijen ieder voor de onverdeelde helft in eigendom verkregen, zodat partij 1 een bedrag groot tweehonderdvijfenvijftigduizend euro ( € 255.000,00) meer heeft bijgedragen dan partij 2.
Mitsdien heeft partij 1 een vordering op partij 2 groot de helft van het door partij 1 meer bijgedragene, derhalve éénhonderdzevenentwintigduizend vijfhonderd euro (€ 127.500,00).
Op deze vordering zijn de bepalingen van artikel 4 lid 4 van toepassing gedurende het bestaan van deze overeenkomst. Eindigt deze overeenkomst anders dan door overlijden, dan zal deze vordering vanaf het tijdstip van beëindiging een rente dragen gelijk aan de wettelijke rente, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen.
Kwijtschelding
Partij 1 scheldt bij deze bovenstaande schuld of het restant daarvan kwijt, onder de opschortende voorwaarde van overlijden van partij 1 en/of partij 2.
(…)”