ECLI:NL:RBOBR:2019:6781

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
C/01/342513 / HA ZA 19-77
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheid, gemeenschappelijke scheidsmuur en vochtoverlast

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 27 november 2019, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen die aan elkaar grenzende percelen bezitten. De eiser, eigenaar van perceel 2214, vordert onder andere dat de gedaagde, eigenaar van perceel 2112, zich niet op zijn perceel begeeft en dat hij een aantal herstelwerkzaamheden uitvoert. De gedaagde voert verweer en vordert in reconventie onder andere recht van overpad over het perceel van de eiser. De rechtbank behandelt de vorderingen van beide partijen en komt tot de conclusie dat de gedaagde recht heeft op doorgang over het perceel van de eiser op basis van een overeenkomst uit 2003. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser tot verbod op toegang tot zijn percelen af, maar kent de gedaagde het recht van doorgang toe voor het aan- en afvoeren van materialen. Daarnaast wordt er een deskundigenbericht aangevraagd over de vochtoverlast die de eiser stelt te ondervinden van de hemelwaterafvoer van de gedaagde. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van bewijsvoering en deskundigenrapportage.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/342513 / HA ZA 19-77
Vonnis van 27 november 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.H.G. Theunissen te Roermond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H.M.J. van Boxtel te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 maart 2019,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • het proces-verbaal van descente en van comparitie van 15 oktober 2019,
  • de opmerkingen van partijen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. Zij hebben beiden een aantal percelen die grenzen aan elkaar. [gedaagde] maakt gebruik van een van de percelen van [eiser] om via de openbare weg naar de achterzijde van zijn perceel te gaan. Daarover hebben partijen een geschil met elkaar. [eiser] vindt namelijk dat [gedaagde] zich onrechtmatig op zijn perceel begeeft, en wil dat [gedaagde] daarmee stopt. Daarop is zijn eerste vordering gericht. Daarnaast bestaan er nog meer geschillen tussen partijen. Dit heeft geleid tot een flink aantal overige vorderingen die zij over en weer tegen elkaar hebben ingesteld. Al die vorderingen zijn in paragraaf 4 (“het geschil”) weergegeven.

3.3. De feiten

Bij de beoordeling van het geschil vindt de rechtbank de volgende feiten van belang. Deze feiten staan tussen partijen vast, omdat ze niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist.
3.1.
[eiser] is eigenaar van het perceel met woonhuis en toebehoren op het adres [adres 1] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats 2] , sectie B, nummers 2219, 2218 (deze percelen zijn in 2010 kadastraal gesplitst, daarvoor was het één perceel met nummer 2110) en 2214.
3.2.
[gedaagde] is eigenaar van het perceel met woonhuis en toebehoren op het adres [adres 2] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats 2] , sectie B, nummers 2111 en 2112.
3.3.
In opdracht van [eiser] heeft het kadaster een grensreconstructie uitgevoerd. Deze heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018 in bijzijn van beide partijen. Het kadaster heeft de kadastrale grens die loopt tussen de percelen op de hieronder afgebeelde kadastrale kaart als volgt weergegeven:
3.4.
[eiser] heeft het perceel 2214 in 2003 van de broer van [gedaagde] gekocht. Op dat perceel lag langs de sloot een pad, waarvan [gedaagde] sinds 1982 incidenteel gebruik maakte om via de openbare weg op de achterzijde van zijn perceel te komen. Nadat [eiser] het perceel had gekocht, heeft hij een nieuw pad met daarbij een houtwal aangelegd. Het oude pad langs de sloot heeft hij geblokkeerd met houtstammen. [gedaagde] maakt sindsdien gebruik van het nieuwe pad dat [eiser] heeft aangelegd. Hij gebruikt het pad voor de doorgang van zijn auto, voor opslag, voor de composthoop, en voor aan- en afvoer van hout. In de houtwal heeft [eiser] een opening aangebracht voor de toegang naar het nieuwe pad.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[eiser] vordert samengevat –
1. a. [gedaagde] te verbieden om zich op welke wijze dan ook op de percelen (nummers 2214, 2218 en 2219) van [eiser] te begeven, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding van dit verbod,
1. b. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.279,95 (voor de herstelkosten van het afgegraven talud en de verwijderde beplanting),
1. c. veroordeling van [gedaagde] om binnen een maand de door hem verwijderde ijzeren palen terug te plaatsen op de door het kadaster aan te wijzen meetpunten op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft,
2. a. veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 2.520,10 aan kosten voor
vochtweringswerkzaamheden te betalen,
2. b. veroordeling van [gedaagde] om binnen een maand te zorgen voor een aansluiting van de hemelwaterafvoer in diens voortuin op het riool of anderszins zorg te dragen voor een deugdelijke afvoer, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft,
3.
veroordeling van [gedaagde] om binnen een maand de beplanting die zich in de voor- en achtertuin binnen een afstand van twee meter (in geval van bomen) dan wel 50 cm (in geval van heesters) van de perceelsgrens met [eiser] bevindt, te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft,
4. veroordeling van [gedaagde] om binnen een maand de ligusterhaag en de houtstapel te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft,
5. a. veroordeling van [gedaagde] om binnen 14 dagen medewerking te verlenen tot het oprichten van een gemeenschappelijke scheidsmuur van twee meter hoog, ter vervanging van de gemeenschappelijke coniferenhaag, en tot het oprichten van een gemeenschappelijke scheidsmuur op een deel van de grens tussen percelen van partijen, zoals met pijl is aangegeven op de bij dagvaarding gevoegde productie 12, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft,
b. veroordeling van [gedaagde] tot bijdrage voor de helft in de kosten van de scheidsmuren, waaronder tevens begrepen de kosten van verwijdering van de coniferenhaag,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
in reconventie
4.3.
[gedaagde] vordert samengevat – veroordeling van [eiser]
1. om [gedaagde] recht van overpad te verlenen over de op perceel 2014 gelegen weg naast de sloot van het waterschap van en naar de openbare weg,
2. om [gedaagde] doorgang over het litigieuze pad langs de sloot te verlenen , op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat hem deze doorgang niet wordt verleend,
3. voorwaardelijk, indien de rechtbank oordeelt dat [gedaagde] geen recht van overpad heeft, om [gedaagde] op basis van de tussen hem en [eiser] gesloten overeenkomst doorgang te verlenen over zijn perceel naar de openbare weg aan de achterzijde van diens perceel 2014, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat hij geen toegang verleent,
4. om de over het perceel van [gedaagde] overhangende takken af te hakken voorzover ze doorgeschoten zijn, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat ze niet tijdig verwijderd zijn,
5. om de tegen de coniferenhaag geplaatste houten schutting, ijzeren hekwerk en plastic te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat dit niet tijdig verwijderd is,
6. om de beukenhaag in de voortuin in hoogte terug te brengen tot twee meter, binnen twee weken, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat de beuken niet op de voorgeschreven lengte worden gebracht,
met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] met “perceel 2014” “perceel 2214” bedoelt en zal vorderingen 1 en 3 als zodanig lezen.
[gedaagde] heeft zijn vordering om [eiser] te veroordelen om de zuilbeuken in de voortuin terug te brengen tot een hoogte van twee meter, ingetrokken.
4.4.
[eiser] voert verweer.
in conventie en in reconventie
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Maakt [gedaagde] onrechtmatig gebruik van het perceel van [eiser] ? (vordering 1a in conventie, vorderingen 1 t/m3 in reconventie)
5.1.
[eiser] stelt daarover het volgende. [gedaagde] heeft vanuit de achterzijde van zijn perceel 2112 over het perceel van [eiser] (2214) een uitweg gecreëerd tussen de sloot van het waterschap en de houtwal van [eiser] naar de achterzijde van de openbare weg. [eiser] heeft hiervoor geen toestemming gegeven. [gedaagde] is dan ook niet gerechtigd om via het perceel van [eiser] naar de openbare weg te gaan en vice versa. [eiser] heeft dat aan [gedaagde] meerdere malen kenbaar gemaakt, maar [gedaagde] blijft desondanks daarmee doorgaan.
5.2.
[gedaagde] voert als eerste het verweer dat hij een recht van overpad heeft voor de doorgang over het perceel van [eiser] . Hij stelt dat hij dat heeft verkregen door verjaring c.q. door het onafgebroken exclusief gebruik van de oude weg gedurende meer dan 20 jaar.
Hij maakt sinds 1982, toen hij perceel 2111 van zijn ouders kocht, gebruik van een recht van overpad over de toegangsweg die ligt op de percelen 2212 en 2014 (de rechtbank begrijpt dat [gedaagde] hiermee perceel 2214 bedoelt ). Perceel 2214 werd in 2003 door [eiser] in eigendom verkregen. [eiser] legde in 2003 een “nieuwe” weg aan in plaats van de “oude” langs de sloot gelegen weg. De doorgang langs de sloot ( de oude weg) had hij geblokkeerd met boomstammen. [eiser] had om [gedaagde] doorgang te verlenen voor de nieuwe weg een deel van de houtwal verwijderd, waarmee een alternatieve doorgang voor [gedaagde] was gecreëerd. [eiser] verzocht [gedaagde] in het vervolg gebruik te maken van de nieuwe doorgang.
[gedaagde] maakte als gevolg hiervan noodgedwongen geen gebruik meer van de oorspronkelijke weg. [eiser] heeft voor 14 december 2017 nooit geprotesteerd tegen het gebruik door [gedaagde] van de nieuwe weg. Op 14 december 2017 blokkeerde [eiser] echter deze doorgang met boomstammen. Daarom restte [gedaagde] niet anders dan opnieuw gebruik te maken van de oorspronkelijke weg.
5.3.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het recht van overpad is een erfdienstbaarheid. Voor verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring is allereerst bezit van erfdienstbaarheid vereist. Daarvoor is alleen het gebruik van andermans erf onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak vereist bezit van erfdienstbaarheid namelijk een zodanige machtsuitoefening over het erf dat naar verkeersopvatting daar de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid in valt te herkennen. De eigenaar van het erf moet uit de wijze van uitoefening naar objectieve maatstaven kunnen afleiden dat de ander van zijn erf gebruik maakt op grond van een door hem gepretendeerde erfdienstbaarheid. Er moet dus behalve het gebruik sprake zijn van bijkomende objectieve omstandigheden die de uitoefening van een erfdienstbaarheid onderbouwen. [gedaagde] heeft geen bijkomende objectieve omstandigheden gesteld. De verklaringen van [naam 1] en [naam 2] die hij heeft overgelegd (producties 6 en 10 conclusie van antwoord), zeggen alleen iets over het gebruik van [gedaagde] van het oude pad. Alleen al daarom slaagt zijn beroep op een erfdienstbaarheid niet. Bovendien leest de rechtbank in zijn stellingen dat hij op grond van toestemming van zijn ouders (en van het waterschap, aan wie de weg ook voor een deel toebehoorde) gebruik heeft gemaakt van het oude pad. Ook daarop stuit het beroep op een erfdienstbaarheid af. Gebruik op grond van toestemming houdt namelijk in dat sprake is van houderschap voor een ander. Er is dan per definitie geen sprake van bezit. Is men eenmaal krachtens een rechtsverhouding begonnen als houder voor een ander, dan geldt op grond van art. 3:111 BW als uitgangspunt dat daarin geen verandering komt. De conclusie is geen sprake kan zijn van verjaring, omdat aan het vereiste van bezit van erfdienstbaarheid niet voldaan is.
5.4.
Als tweede voert [gedaagde] het verweer dat hij een verbintenisrechtelijke aanspraak op het gebruik van het nieuwe, door [eiser] , aangelegde pad heeft verkregen. Hij heeft daarbij het volgende stuk in het geding gebracht
5.5.
[eiser] heeft daarover allereerst gesteld dat hij in de veronderstelling verkeerde in 2003 alleen een voorstel te hebben gedaan aan [gedaagde] voor het gebruiksrecht en dat [gedaagde] zich daarmee niet had kunnen verenigen, maar dat nu blijkt dat de betreffende overeenkomst destijds toch door partijen is ondertekend. Verder stelt [eiser] dat het perceel dat aansluit op het (voormalige) perceel 2110 perceel 2214 is. [eiser] heeft daarmee dus in feite erkend dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen met betrekking tot het gebruiksrecht van zijn perceel 2214.
5.6.
[eiser] heeft betwist dat die overeenkomst betrekking heeft op de nieuwe weg. Hij voert daartoe aan dat die weg nog niet door hem ten tijde van het sluiten van de overeenkomst is aangelegd. Hij heeft deze weg namelijk op 22 februari 2003 aangelegd. Dit betekent volgens [eiser] dat [gedaagde] enkel van de oude weg gebruik mag maken, en dan nog alleen met gemotoriseerd vervoer om materialen aan en af te voeren tot aan de hoek van het weiland.
5.7.
Vast staat dat [eiser] is overeengekomen dat [gedaagde] gebruik mag maken van een pad op zijn perceel 2214 om met gemotoriseerd vervoer materialen aan en af te voeren tot aan de hoek van het weiland. De rechtbank is van oordeel dat die toestemming ook betrekking kan hebben op gebruik van het nieuwe pad. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt namelijk niet in te zien waarom die toestemming geen betrekking kan hebben op een pad dat vier dagen na het ondertekenen van de overeenkomst is aangelegd. Verder staat vast dat [eiser] een opening in de houtwal heeft aangebracht om [gedaagde] toegang te verlenen tot het nieuwe pad. Daarmee strookt zijn stelling niet dat de toestemming alleen betrekking heeft op het oude pad.
5.8.
Dit alles leidt tot de conclusie dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst recht heeft op doorgang over een pad op het perceel 2214. Of dit nu het oude of het nieuwe pad is doet daarbij niet terzake, zolang [gedaagde] maar over een pad op het perceel 2214 kan gaan. De rechtbank is het wel met [eiser] eens dat het gebruik van dat pad niet verder mag gaan dan voor het aan- en afvoeren van materialen met gemotoriseerd vervoer tot aan de hoek van het weiland, nu de toestemming alleen daar op ziet en niet verder reikt dan dat.
5.9.
Het vorenstaande betekent voor de desbetreffende vorderingen het volgende.
Vordering 1a in conventie, ( [gedaagde] te verbieden om zich op welke wijze dan ook op de percelen (nummers 2214, 2218 en 2219) van [eiser] te begeven, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per overtreding van dit verbod) zal worden afgewezen. [gedaagde] heeft immers een verbintenisrechtelijke aanspraak om zich op perceel 2214 te begeven, zoals omschreven in de overeenkomst van 18 februari 2003. Voor het gevorderde verbod om zich te begeven op de overige percelen heeft de advocaat van [eiser] op de zitting desgevraagd aangegeven dat daar geen specifieke reden voor bestaat. Er ontbreekt daarom voldoende belang bij dat deel van de vordering. Deze vordering zal dus in zijn geheel worden afgewezen.
Vorderingen 1 en 2 in reconventie(om [gedaagde] recht van overpad te verlenen over de op perceel 2214 gelegen weg naast de sloot van het waterschap van en naar de openbare weg, en om [gedaagde] doorgang over het litigieuze pad langs de sloot te verlenen, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat hem deze doorgang niet wordt verleend) zijn beide gebaseerd op het recht van erfdienstbaarheid op het oude pad. Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Vordering 3 in reconventie(om [gedaagde] op basis van de tussen hem en [eiser] gesloten overeenkomst doorgang te verlenen over zijn perceel naar de openbare weg aan de achterzijde van diens perceel 2214, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat hij geen toegang verleend), is gebaseerd op de verbintenisrechtelijke aanspraak die voortvloeit uit de overeenkomst van 18 februari 2003. Deze vordering is in zoverre toewijsbaar, dat [eiser] gehouden is om [gedaagde] doorgang te verlenen over een pad op perceel 2214 voor het aan- en afvoeren van materialen met gemotoriseerd vervoer tot aan de hoek van het weiland. Daarbij zal de dwangsom worden beperkt tot een bedrag van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
Afgegraven talud en verwijderde beplanting (vordering 1b in conventie)
5.10.
[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld, door het talud van de houtwal af te graven tot tegen de stammen van de bomen en de aldaar aanwezige klimop en de helft van de rododendron te verwijderen. Hij vordert dat [gedaagde] de kosten van herstel betaalt, die door hem worden begroot op in totaal
€ 1.279,95.
5.11.
[gedaagde] betwist de stellingen van [eiser] gemotiveerd. Verder acht hij de kosten van herstel buitenproportioneel.
5.12.
Op [eiser] rust de stelplicht en bewijslast, omdat hij zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling beroept. Hij zal daarom dienen te bewijzen dat [gedaagde] het talud van de houtwal heeft afgegraven tot tegen de stammen van de bomen, en de aldaar aanwezige klimop en de helft van de rododendron heeft verwijderd, en dat de daarmee gepaard gaande herstelkosten € 1.279,95 bedragen.
Terugplaatsen van ijzeren palen op de door het kadaster aan te wijzen meetpunten (vordering 1 c in conventie)
5.13.
[eiser] stelt dat [gedaagde] twee van de drie ijzeren palen heeft verwijderd. [gedaagde] brengt daar het volgende tegen in. Hij heeft de palen uit de grond heeft gehaald toen hij gebruik wilde maken van het pad en deze daarna er weer terug ingezet. Het waterschap kwam op een gegeven moment langs voor het onderhoud van de sloten. Zij hebben de palen er toen uit gehaald, en die op de wallen van [eiser] gegooid. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn betwisting een verklaring van [naam 1] overgelegd.
5.14.
[gedaagde] heeft daarmee de stelling van [eiser] voldoende gemotiveerd weersproken. [eiser] zal moeten bewijzen dat [gedaagde] twee van de drie ijzeren palen heeft verwijderd.
Vochtproblematiek (vorderingen 2a en 2b in conventie)
5.15.
[eiser] stelt dat de hemelwaterafvoer van [gedaagde] vochtoverlast veroorzaakt aan de voorgevel en aan de scheidsmuur tussen de woningen van partijen. Hij vordert daarom dat [gedaagde] zijn hemelwaterafvoer aansluit op het riool dan wel anderszins dient te zorgen voor een deugdelijke afvoer van het regenwater. Tevens vordert [eiser] betaling van de kosten van de vochtweringsmaatregelen die bestaan uit het behandelen van de binnenmuren tegen optrekkend vocht. Deze maatregelen heeft het door hem ingeschakelde [naam bedrijf] geadviseerd te treffen. Hij verwijst naar de offerte van het bedrijf, door hem als productie 8 dagvaarding overgelegd.
5.16.
[gedaagde] betwist gemotiveerd dat de vochtoverlast wordt veroorzaakt door zijn hemelwaterafvoer. Hij stelt dat hij op verzoek van [eiser] de hemelwaterafvoer heeft verlengd en nog verder in zijn tuin heeft gelegd, maar dat dat niet tot vochtminderend resultaat voor [eiser] heeft geleid. Hij wijst erop dat zijn perceel hoger ligt dan dat van [eiser] zodat het verleggen van de afvoerpijp geen effect voor [eiser] zal hebben. Verder betwist hij dat er überhaupt sprake is van vochtoverlast. De beweerde vochtplekken op de binnenscheidingsmuur zijn aan de zijde van [gedaagde] niet zichtbaar. Hij stelt dat eventuele vochtplekken zijn veroorzaakt door [eiser] zelf, vermoedelijk door het isoleren van zijn spouwmuren waarbij ventilatiesleuven zijn dicht gevoegd. Tot slot wijst hij erop dat [eiser] al in 2003 zijn woning betrok en pas in 2018 bij [gedaagde] melding heeft gemaakt van vochtoverlast.
5.17.
De rechtbank heeft behoefte aan deskundige voorlichting op dit punt.
Zij acht het daarom voorshands nodig een deskundigenbericht in te winnen. Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.
5.18.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van vochtwering en dat de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
Veroorzaakt de hemelwaterafvoer van [gedaagde] vochtoverlast aan de voorgevel en aan de scheidsmuur tussen de woningen van partijen ?
Zo ja, welke maatregelen dient [gedaagde] te treffen om dit tegen te gaan ?
Zo ja, welke vochtwerende maatregelen moet [eiser] in zijn woning treffen en hoe hoog begroot u de kosten daarvan ?
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
5.19.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door [eiser] moeten worden betaald.
Hazelaars (vordering 3 in conventie)
5.20.
Ter zitting geeft [eiser] aan dat de vordering betrekking heeft op de verwijdering van de hazelaars.
5.21.
[gedaagde] beroept zich op verjaring en stelt dat de hazelaars meer dan 20 jaar geleden geplant zijn.
5.22.
De rechtbank overweegt het volgende. De hazelaars staan binnen twee meter van de erfgrens. Op grond van art. 5:42 lid 1 BW is het niet geoorloofd binnen de in lid 2 van dat artikel bepaalde afstand van de grenslijn van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is. De in lid 1 bedoelde afstand bedraagt voor bomen twee meter te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom. Dit betekent dat de hazelaars te dicht op de erfgrens staan zodat [eiser] in beginsel de verwijdering daarvan kan vorderen. Een dergelijke vordering wordt aangemerkt als een vordering tot het opheffen van een onrechtmatige toestand. Deze vordering kan verjaren. De verjaringstermijn van een vordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint op grond van het bepaalde in art. 3:314 BW te lopen op de dag, die volgt op de dag waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden. Volgens vaste rechtspraak moet daarbij worden uitgegaan van het tijdstip van het planten. De duur van de verjaringstermijn is op grond van art. 3:306 BW twintig jaar. Als na het planten van de hazelaars dus meer dan twintig jaar verstreken is, is de vordering van [eiser] dus verjaard.
5.23.
[gedaagde] heeft gesteld dat de hazelaars al meer dan twintig jaar geleden geplant zijn (voor 1996). [eiser] heeft op de zitting verklaard dat hij uit de foto’s van [gedaagde] opmaakt dat er inderdaad al hazelaartjes stonden, waaraan zijn advocaat heeft toegevoegd dat ze er inderdaad al langer dan 15 jaar staan. Daarmee heeft [eiser] de stelling van [gedaagde] dat de hazelaars meer dan twintig jaar geleden geplant zijn onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de vordering van [eiser] is verjaard. Deze zal daarom niet worden toegewezen.
Vordering tot verwijdering van de ligusterhaag (vordering 4 in conventie, eerste onderdeel)
5.24.
[eiser] heeft op de zitting niet langer betwist dat de ligusterhaag al meer dan 32 jaar geleden geplant is. Op dezelfde gronden als hiervoor is overwegen, slaagt ook hier het beroep op verjaring. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Vordering tot verwijdering van de houtstapel (vordering 4 in conventie, tweede onderdeel)
5.25.
[eiser] stelt hierover dat de houtstapel deels op zijn perceel is geplaatst. De perceelsgrens loopt strikt genomen door de houtstapel. Dit zou blijken uit de grensreconstructie. Omdat [eiser] daar zelf een erfafscheiding wil realiseren, dient [gedaagde] de houtstapel te verwijderen of te verplaatsen.
5.26.
[gedaagde] betwist dat de houtstapel deels op het perceel van [eiser] ligt.
5.27.
De rechter heeft ter plaatse geconstateerd dat de houtstapel op het blote oog gezien op het perceel van [gedaagde] ligt, maar dat niet is uit te sluiten dat het sporadisch enkele centimeters op het perceel van [eiser] ligt. Dit zou met een touwtje van de ene grenspaal tot de andere grenspaal vast te stellen zijn.
5.28.
Nu [gedaagde] de stelling van [eiser] gemotiveerd heeft betwist, zal [eiser] moeten bewijzen dat de houtstapel (deels) op zijn perceel ligt. Als hij daarin slaagt, moet [gedaagde] het deel van de houtstapel dat op het perceel van [eiser] ligt verwijderen van het perceel, en is de vordering van [eiser] in zoverre toewijsbaar.
Moet [gedaagde] medewerking verlenen tot het oprichten van een gemeenschappelijke scheidsmuur van twee meter hoog, ter vervanging van de gemeenschappelijke coniferenhaag, en bijdragen in de helft in de kosten van de scheidsmuur, waaronder tevens begrepen de kosten van verwijdering van de coniferenhaag? (vordering 5a en 5b in conventie, eerste onderdeel)
5.29.
[eiser] stelt het volgende. Uit de grensreconstructie is gebleken dat de coniferenhaag op de grens tussen de percelen van partijen staat en dus gemeenschappelijk is. Vanwege de slechte staat van de coniferenhaag (zo is de haag op sommige plaatsen doorzichtig geworden) wenst [eiser] deze haag te vervangen door een gemeenschappelijke scheidsmuur. Door de slechte kwaliteit van de haag voldoet deze niet meer aan de eisen die redelijkerwijs aan een erfafscheiding gesteld mogen worden. De kosten bedragen volgens een door hem opgevraagde offerte € 11.520,50.
5.30.
[gedaagde] brengt daartegen in dat de coniferenhaag, indien die goed onderhouden wordt, een prima scheidsmuur vormt, evenals de houten schutting. De haag is immers een ondoorzichtige afsluiting zoals vereist in art. 5:43 BW. [eiser] wil al jaren de haag vervangen door een muur en is in dat kader doende om de coniferen een langzame dood te laten sterven door slecht onderhoud en door het plaatsen van plastic en van een stalen hekwerk tegen de coniferen en door ander vernielzuchtig gedrag.
5.31.
[eiser] heeft daarop gesteld dat het plastic erover heen hangt om te proberen privacy te houden en dat hij het hekwerk keurig bevestigd heeft. Waar de coniferenhaag bruin is, is dat veroorzaakt door schaduw en droogte als gevolg van de eikenbomen en de hazelaars.
5.32.
Hoewel een eigenaar van een erf op grond van art. 5:49 BW van zijn buurman kan vorderen dat die meewerkt aan een oprichting van een scheidsmuur van twee meter hoog, is het de vraag of [eiser] voldoende belang bij die vordering heeft. De ratio van deze wetsbepaling is immers privacybescherming, en de privacy van [eiser] wordt al in voldoende mate gewaarborgd door de coniferenhaag, die vanuit het (lager liggende) perceel van [gedaagde] , over de gehele lengte bezien, 2 meter of hoger is. Van doorzichtige plekken waarover [eiser] spreekt is de rechter niet gebleken. De haag verkeert voor het overgrote deel in goede staat. Wel is het zo dat de haag aan de voor- en achterzijde enige bruine plekken vertoont, maar daar heeft [eiser] plastic (aan de achterzijde) en een houten schutting (aan de voorzijde) geplaatst, zodat ook daar zijn privacy voldoende gewaarborgd wordt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het plastic zich aan de achterzijde van het perceel van [eiser] bevindt, en dat hij daar geen direct zicht op heeft vanuit zijn tuin en woning. Dit alles leidt tot conclusie dat [eiser] onvoldoende belang bij zijn vordering heeft, zodat die vordering zal worden afgewezen.
Moet [eiser] de tegen de coniferenhaag geplaatste houten schutting, ijzeren hekwerk en plastic verwijderen ? (vordering 5 in reconventie)
5.33.
Door [gedaagde] is onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het hekwerk dat [eiser] tegen de haag heeft geplaatst, de haag aantast. Daarvan is de rechter ter plaatse ook niets gebleken. De aanwezigheid van het plastic en de houten schutting kunnen inderdaad bruine plekken in de haag hebben veroorzaakt, maar die kunnen evengoed veroorzaakt zijn door de droogte en schaduw van de bomen die daar ter plaatse staan. Verder dienen het plastic en de houten schutting het belang van privacy van [eiser] . Dit alles leidt tot de conclusie dat de vordering van [gedaagde] tot verwijdering van het hekwerk, plastic en de houten schutting, niet toewijsbaar is.
Moet [gedaagde] meewerken aan het oprichten van een gemeenschappelijke scheidsmuur op een deel van de grens tussen percelen van partijen, zoals met pijl is aangegeven op de bij dagvaarding gevoegde productie 12, en tot de helft bijdragen in de kosten daarvan? (vordering 5a en 5b in conventie, tweede onderdeel)
5.34.
Het gaat om de hieronder afgebeelde situatie:
5.35.
[eiser] wil dat ter plaatse van de pijl (daar loopt de kadastrale grens) een muur wordt gezet om het strookje grond van het perceel van [eiser] van het erf van [gedaagde] af te scheiden. Dit om zichtbaar te maken dat het strookje grond links van de pijl tot zijn eigendom behoort.
5.36.
[gedaagde] betwist dat het strookje grond links van de pijl het eigendom van [eiser] is. Hij stelt dat hij dit strookje grond destijds heeft gekocht en geleverd heeft gekregen, hetgeen zou blijken uit de notariële akte die hij heeft overgelegd.
5.37.
Het is nog maar zeer de vraag of de kadastrale grens overeenkomt met de daadwerkelijke eigendomsverhoudingen, gelet op het verweer van [gedaagde] . Deze vraag hoeft de rechtbank echter niet te beantwoorden, omdat de vordering van [eiser] al op een andere grond strandt. De ratio van de vordering tot meewerken aan de oprichting van een gemeenschappelijke scheidsmuur is namelijk gelegen in het belang van bescherming van privacy, en niet om de eigendomsverhoudingen aan te duiden. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval oprichting van de muur enig privacybelang van [eiser] dient. De vordering van [eiser] moet dus worden afgewezen wegens het ontbreken van een rechtens relevant belang.
Moet [eiser] de over het perceel van [gedaagde] overhangende takken afhakken voorzover ze doorgeschoten zijn ? (vordering 4 in reconventie)
5.38.
Bij de descente heeft [gedaagde] te kennen gegeven dat het hem gaat om verwijdering van enkele overhangende takken van de eikenboom naast de houtstapel. Ter plaatse is de rechter inderdaad gebleken dat die takken van de eikenboom overhangen op het perceel van [gedaagde] . Dit is ook niet tussen partijen in geschil. Op grond van art. 5:44 BW heeft [gedaagde] in beginsel het recht om de overhangende takken zelf weg te snijden, hetgeen onverlet laat dat hij de mogelijkheid heeft om van [eiser] in rechte verwijdering te vorderen. De rechtbank acht het onaannemelijk dat door het weghalen van de takken de boom geamputeerd wordt en het mooie karakter om zeep is geholpen, zoals [eiser] heeft aangevoerd. Bovendien heeft [eiser] het zelf in de hand om de takken op een zorgvuldige wijze te verwijderen, nu hij zelf voor verwijdering moet zorgdragen. De vordering zal daarom worden toegewezen. Daarbij zal de dwangsom worden beperkt tot een bedrag van
€ 50,00 per dag met een maximum van € 5.000,00.
Moet [eiser] de beukenhaag in de voortuin in hoogte terugbrengen tot twee meter (vordering 6 in reconventie)?
5.39.
[gedaagde] stelt hierover het volgende. [eiser] heeft aan de voorzijde van zijn woning op de erfgrens met [gedaagde] een beukenhaag geplaatst. Deze haag is inmiddels tweeëneenhalve meter hoog. [eiser] weigert deze haag te snoeien op twee meter ondanks verzoek van [gedaagde] .
5.40.
[eiser] voert daartegen het volgende verweer. Met [gedaagde] is destijds afgesproken dat voor wat betreft de hoogte van de beukenhaag de hoogte van de bovenzijde van het raamkozijn zou worden aangehouden. Uit de foto die [gedaagde] als productie 13 heeft overgelegd blijkt dat de hoogte van beukenhaag daarmee inderdaad overeenstemt.
5.41.
Uitgangspunt bij de beoordeling van dit geschilpunt is dat het op grond van het bepaalde in art. 5:42 lid 1 en 2 BW überhaupt niet is toegestaan om heggen binnen 50 cm. van de grenslijn te hebben. Dit geldt ook voor heggen (alsmede bomen en heesters)
opde erfgrens (HR 3 mei 1996, NJ 1996,501). Deze regel vindt uitzondering, als de buurman toestemming daarvoor heeft gegeven.
Uit de stellingen van [gedaagde] leidt de rechtbank af dat hij aan [eiser] toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van de heg op de erfgrens, maar niet voor een heg van meer dan twee meter hoog. Een hoogte van twee meter is in het algemeen ook een gebruikelijke hoogte van een heg die als scheidsmuur fungeert.
[eiser] beroept zich op een afspraak op grond waarvan de heg hoger dan twee meter mag zijn. Hij draagt de bewijslast van die afspraak. Nu die afspraak door [gedaagde] gemotiveerd wordt betwist, zal [eiser] zijn stelling dat hij met [gedaagde] heeft afgesproken dat voor wat betreft de hoogte van de beukenhaag de hoogte van de bovenzijde van het raamkozijn zou worden aangehouden, moeten bewijzen.
Tot slot
5.42.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
5.43.
In afwachting van het resultaat van de bewijsvoering en het deskundigenbericht houdt de rechtbank iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie aan.
5.44.
De rechtbank geeft, gelet op de gegeven beslissingen in de overwegingen van dit vonnis, partijen in overweging om te bezien of een minnelijke regeling van deze zaak nu tot de mogelijkheden behoort.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
draagt [eiser] op te bewijzen:
1. dat [gedaagde] het talud van de houtwal heeft afgegraven tot tegen de stammen van de bomen, en de aldaar aanwezige klimop en de helft van de rododendron heeft verwijderd, en dat de daarmee gepaard gaande herstelkosten € 1.279,95 bedragen (r.o. 5.12);
2. dat [gedaagde] twee van de drie ijzeren palen heeft verwijderd (r.o. 5.14);
3. dat de houtstapel van [gedaagde] (deels) op het perceel van [eiser] ligt (r.o. 5.28);
4. dat hij met [gedaagde] heeft afgesproken dat voor wat betreft de hoogte van de beukenhaag de hoogte van de bovenzijde van het raamkozijn zou worden aangehouden (r.o. 5.41);
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
11 december 2019voor uitlating door [eiser] en door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
6.3.
bepaalt dat [eiser] , indien hij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
6.4.
bepaalt dat [eiser] , indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, dinsdagen en donderdagen in de maanden januari tot en met maart 2020 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.E. Bartels in het gerechtsgebouw te Eindhoven aan Stadhuisplein 4,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
11 december 2019voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage (r.o. 5.17),
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
6.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2019.