ECLI:NL:RBOBR:2019:6604

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
19/1264 PV
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitkarakter voorlopige afkeuring pgb-declaraties en aankondiging terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de voorlopige afkeuring van persoonsgebonden budget (pgb) declaraties door het zorgkantoor. Betrokkene had een pgb verleend gekregen op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), maar het zorgkantoor heeft op 5 februari 2019 medegedeeld dat een deel van de declaraties voorlopig was afgekeurd. De rechtbank moest beoordelen of deze mededeling als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en geconcludeerd dat de mededeling van het zorgkantoor op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven roept. De erven van betrokkene, die na haar overlijden de procedure hebben voortgezet, kunnen hun bezwaren tegen de afkeuring van de declaraties aan de orde stellen in bezwaar of beroep tegen het nog te nemen besluit tot vaststelling van het pgb. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,00. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/1264 PROCES-VERBAAL
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2019 in de zaak tussen
De erven van [naam] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

Zorgkantoor Zuid-Oost Brabant, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Hassel).

Zitting hebben:

  • mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter;
  • mr. R.A. de Wit en mr. R.H. van Marle, leden
  • drs. M.T. Petersen, griffier.

Procesverloop

Betrokkene is bij besluit van 14 december 2017 (hierna: verleningsbesluit) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor de inkoop van zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
Op 5 februari 2019 heeft verweerder aan betrokkene medegedeeld dat het aan haar toegekende pgb voor het jaar 2018 voorlopig is goedgekeurd voor een bedrag van € 20.784,00 en voorlopig afgekeurd voor een bedrag van € 28.572,00.
Bij besluit van 28 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van betrokkene tegen de mededeling van 5 februari 2019 ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 17 juni 2019 is betrokkene overleden, waarna eisers zich hebben gemeld als erfgenamen. Eisers hebben aangegeven dat zij de beroepsprocedure willen voortzetten.
Verweerder heeft op 27 september 2019 een verweerschrift ingediend. Eveneens op 27 september 2019 hebben eisers nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Eisers zijn verschenen bij gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam] , zoon en gewaarborgde hulp van betrokkene. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,00;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het griffierecht van € 47,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr. R.A. de Wit en mr. R.H. van Marle, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is geschied in het openbaar op 10 oktober 2019.
griffier voorzitter

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of de mededeling van 5 februari 2019 is aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. De rechtbank zoekt voor de beantwoording van die vraag aansluiting bij de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 14 december 2016 met nummers ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642. In die uitspraken heeft de CRvB uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) moet worden begrepen. Voor zover hier relevant vloeit uit de bepalingen van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), gelezen in samenhang, voort dat de rechtsmiddelen van de Awb openstaan tegen het verleningsbesluit, het besluit over de tussentijdse verantwoording en het vaststellingsbesluit op grond van de Rsa. De CRvB heeft verder overwogen dat indien bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen beslissingen in het tussentijdse verantwoordingsbesluit over de vraag of de verzekerde zich aan zijn verplichtingen in het kader van het pgb heeft gehouden, anders dan de verplichting om het pgb te besteden aan aangewezen vormen van AWBZ-zorg, die buitenwettelijke beslissingen dan worden geacht deel uit te maken van het vaststellingsbesluit. Zijn tegen het vaststellingsbesluit (nog) geen rechtsmiddelen aangewend, dan wordt het bezwaar of beroep tegen het buitenwettelijke deel van het tussentijdse verantwoordingsbesluit om redenen van rechtsbescherming geacht te zijn gericht tegen een vaststellingsbesluit.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze uitspraken van de CRvB van grote betekenis voor de vraag tegen welke besluiten op grond van de Wlz, gelezen in samenhang met de Regeling langdurige zorg (Rlz), rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Omdat de Rlz geen afzonderlijke verantwoordingsbeslissingen kent volgt uit voornoemde uitspraken dat belanghebbenden rechtsmiddelen moeten kunnen aanwenden tegen de verleningsbeschikking als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de Rlz en tegen het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 5.21, eerste lid, van de Rlz.
4. Wanneer een belanghebbende bezwaar of beroep instelt tegen een besluit over de vraag of de belanghebbende zijn verplichtingen in het kader van het pgb heeft nageleefd volgt uit deze uitspraken dat een dergelijk besluit geacht moet worden deel uit te maken van het vaststellingsbesluit. Een rechtsmiddel tegen een dergelijk besluit moet op zijn beurt geacht worden te zijn gericht tegen een vaststellingsbesluit. Voor deze uitleg pleit het feit dat ook Titel 4.2 van de Awb alleen besluiten tot verlening (afdeling 4.2.3) en vaststelling (afdeling 4.2.5) van subsidie kent. Uitleg van de Rlz in deze zin is dan ook geheel in overeenstemming met het systeem van de Awb.
5. De mededeling van 5 februari 2019 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
We hebben een administratief onderzoek uitgevoerd. Hierbij hebben wij gecontroleerd of uw pgb-administratie in orde is en of u uw pgb gebruikt waarvoor het is bedoeld. Hieronder leest u het resultaat van het administratief onderzoek.
Het gaat hierbij om de periode: 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.
Het door ons voorlopig goedgekeurde bedrag: € 20.784,-
Het door ons voorlopig afgekeurde bedrag: € 28.572,-
Uw zorgverlener Stichting [naam] heeft in 2018 voor een formeel tarief gedeclareerd (…). Familie [mag] maximaal € 20,- per uur verdienen. Daarom worden de declaraties van Stichting [naam] van boven de € 20,- met terugwerkende kracht ingetrokken. (…)
Het niet goed bestede budget wordt teruggevorderd. U ontvangt de acceptgiro nadat de budgetafrekening is verstuurd.
6. Uit deze mededeling kan niet worden opgemaakt dat verweerder heeft beoogd daarmee een vaststellingsbesluit te nemen. Uit het gebruik van de termen ‘voorlopig afgekeurd’ en ‘nadat de budgetafrekening is verstuurd’ blijkt immers ontegenzeglijk dat verweerder nog een nader besluit zal nemen waarin definitieve goed- of afkeuring van declaraties zal plaatsvinden, alsmede vaststelling van het bedrag waarop betrokkene of eisers uiteindelijk aanspraak zullen blijken te hebben. Dit impliceert dat de mededeling van 5 februari 2019 op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven roept. Uit het hiervoor uiteengezette systeem vloeit voort dat eisers de vraag of verweerder de declaraties namens betrokkene terecht heeft afgekeurd aan de orde kunnen stellen in bezwaar of beroep tegen het nog te nemen besluit tot vaststelling van het pgb op grond van artikel 5.21 van de Rlz, dat wel rechtsgevolgen in het leven roept.
7. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de mededeling van 5 februari 2019 moet worden beschouwd als een wijziging van het verleningsbesluit van 14 december 2017.
8. Artikel 4:48, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat verweerder zolang het pgb niet is vastgesteld het verleningsbesluit kan intrekken of ten nadele van eisers kan wijzigen als onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander verleningsbesluit zou hebben geleid. Blijkens de gedingstukken stelt verweerder zich op het standpunt dat betrokkene onjuiste gegevens heeft verstrekt door het te doen voorkomen alsof de met het pgb ingekochte zorg door een professionele zorgaanbieder zou worden verleend, in plaats van door de dochter van betrokkene.
9. Hoewel verweerder dus op zichzelf bevoegd is het verleningsbesluit te wijzigen kan de mededeling van 5 februari 2019 gezien het voorlopige karakter daarvan niet als wijziging van het verleningsbesluit worden aangemerkt. Gezien de verwijzing naar een nog volgende budgetafrekening bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat met deze mededeling beoogd is het verleningsbesluit te wijzigen.
10. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit niet onderkend dat de mededeling van 5 februari 2019 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb was. Verweerder heeft het bezwaar van betrokkene daarom ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen, en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
11. De rechtbank heeft verweerder voorts veroordeeld in de proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in bezwaar is niet gebleken.
12. De voorzitter heeft er melding van gemaakt dat tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden aan partijen op: