17. In kolom 1, van categorie 11.2, van onderdeel D, van de bijlage van het Besluit mer zijn de activiteiten aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen genoemd. Uit de toelichting bij het Besluit mer blijkt dat onder de term stedelijk ontwikkelingsproject die projecten worden verstaan, waarbij in één project verschillende activiteiten ondernomen worden, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen.
18. De vraag of het bouwplan is te beschouwen als een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang een rol spelen. De rechtbank wijst in dit verband op onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:694), 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) en 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2414). Uit diezelfde uitspraken volgt dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan als gevolg van het project. Volgens de geschiedenis van totstandkoming van onderdeel D, categorie 11.2 van de bijlage bij het Besluit mer kan het bij een stedelijk ontwikkelingsproject gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Wat ‘stedelijke ontwikkeling’ inhoudt kan van regio tot regio verschillen. 19. In dit geval heeft het perceel de bestemming “Groen”. Deze bestemming staat woonbebouwing niet toe. In die zin is geen sprake van een geringe planologische afwijking.
Echter, daartegenover staat dat het perceel aan de ene kant grenst aan een bedrijfsbestemming en aan de andere kant aan een woonbestemming. Verder kan de ruimtelijke uitstraling van de woonunits op de omgeving gezien de omvang daarvan, de overige bebouwing in de omgeving, waaronder bedrijven, detailhandel, horeca en woningen, en de ontsluiting van het perceel die voor voet- en fietsverkeer plaatsvindt op de Wettenseind en voor autoverkeer op de Spegelt als relatief beperkt wordt beschouwd. In dat geval moet worden geoordeeld dat het project niet als een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ in de zin van artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.7 van het Bor, deze tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Deze grond faalt.
20. Eiser stelt er, met het oog op de verhuurbaarheid van zijn onroerende zaak, belang bij te hebben dat op zijn perceel activiteiten die vallen onder milieucategorie 3.2 of 4.1, welke activiteiten op grond van het bestemmingsplan en conform de voorwaarden van de overeenkomst met de gemeente op het moment van aankoop van zijn perceel toegelaten zijn, mogelijk blijven. De daarbij wettelijk aan te houden richtafstand van 100 meter voor milieucategorie 3.2-bedrijven, welke afstand voor zijn perceel van toepassing is, verzet zich tegen de vergunningverlening. Verder is de geluidbelasting van de omliggende milieucategorie 3.2-bedrijven bij de besluitvorming ten onrechte genegeerd en is ten onrechte uitgegaan van de feitelijke situatie en van een kwalificatie van de omgeving als ‘gemengd gebied’.
Verder vreest eiser voor overlast voor de omgeving bij de realisatie van het bouwplan. Bekend probleem is volgens eiser dat wooneenheden voor éénpersoonshuishoudens feitelijk bewoond gaan worden door meerdere personen en verweerder doorgaans niet handhavend zal optreden.
21. Ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten die op eisers terrein aan de [adres] kunnen worden uitgeoefend stelt verweerder dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het project geen belemmering vormt voor de ter plaatse toegestane bedrijfsactiviteiten, dus ook niet voor de verhuur of verkoop van het perceel [adres] . Voldaan wordt aan de in acht te nemen grootste afstand voor categorie 3.2 bedrijfsactiviteiten. Verweerder verwijst daarbij naar de richtafstanden, opgenomen in de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering-editie 2009” en de daarin opgenomen lijst met bedrijven en bedrijfsactiviteiten die zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke activiteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. Voor het omgevingstype ‘gemengd gebied’ mag volgens verweerder een correctie worden toegepast ten aanzien van de richtafstanden. Verweerder stelt dat het gebied valt aan te merken als een ‘gemengd gebied’ in het kader van de VNG-publicatie. In de directe omgeving van de projectlocatie bevinden zich naast woningen, tal van bedrijven en winkels. Iets verderop bevindt zich een kinderdagverblijf en het Feestcentrum [naam] . Van een ‘rustige woonwijk’ is daarom geen sprake.
Wat het perceel van eiser betreft wordt voldaan aan de richtafstand van 50 meter voor een categorie 3.2-bedrijf in gemengd gebied, waarmee een voldoende goed woon- en leefklimaat wordt gegarandeerd, aldus verweerder. Over de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor bedrijfsactiviteiten in een hogere milieucategorie stelt verweerder dat daarbij als voorwaarde geldt dat het dient te gaan om bedrijfsactiviteiten die qua aard, omvang en invloed op het milieu en de omgeving gelijk te stellen zijn met categorie 3.2-activiteiten.
Ten aanzien van de gevreesde overlast voor de omgeving stelt verweerder dat het gaat om kleine huisjes, die zijn ontworpen om te worden bewoond door één persoon. Hoewel aan de bewoning geen voorwaarden zijn gesteld in de omgevingsvergunning en bewoning door een ouder met kind mogelijk is, is de enkele vrees voor overtredingen en dat daarop niet zal worden gehandhaafd, geen reden om geen omgevingsvergunning te verlenen.
22. Wat betreft de richtafstand overweegt de rechtbank het volgende. In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder in de vorm van geur, stof, geluid en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Van de in deze brochure aangegeven indicatieve afstanden kan gemotiveerd worden afgeweken. De indicatieve afstanden die in de VNG-brochure worden aanbevolen, gelden in beginsel tussen enerzijds de grens van de bestemming van een bedrijf en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een in een rustige woonwijk of vergelijkbaar omgevingstype gelegen woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.
Indien de omgeving is aan te merken als ‘gemengd gebied’, kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. In de VNG-brochure worden twee omgevingstypen omschreven. De ‘rustige woonwijk’ is een wijk waar, afgezien van wijkgebonden voorzieningen, vrijwel geen andere functies zoals bedrijven of kantoren voorkomen. Een ‘gemengd gebied’ is een gebied waar naast wonen ook functies als winkels, horeca, kleine bedrijven of agrarische bedrijvigheid te vinden zijn.
Gelet op de functies die in de nabije omgeving voorkomen en het karakter van het gebied, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet uit kon gaan van een karakterisering van het genoemde gebied als gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Van een wettelijk aan te houden richtafstand van 100 meter voor zijn perceel is dan ook geen sprake. Verweerder heeft mogen uitgaan van een richtafstand van 50 meter. Verder is gesteld noch gebleken dat de afstand van 50 meter tot eisers perceel op onjuiste wijze is vastgesteld.
Voor de bedrijven ten westen en ten noorden van het Witte Hondpad wordt volgens de ruimtelijke onderbouwing niet voldaan aan de geldende richtafstanden, maar deze bedrijven worden reeds beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden vanwege de aanwezigheid van woningen aan de Opwettenseweg. Niet is gebleken dat dit uitgangspunt onjuist is. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het project geen (nieuwe) belemmering vormt voor de toegestane bedrijfsactiviteiten in de omgeving en dat voor een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat niet behoeft te worden gevreesd.
Verder is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de bewoning van de woonunits dusdanige overlast voor de omgeving met zich zal brengen dat verweerder hierom geen vergunning had mogen verlenen. Deze gronden slagen niet.
23. Voorts stelt eiser vraagtekens bij de ruimtelijke onderbouwing van het project, omdat verweerder, gezien de offerte van 13 november 2017, kennelijk de kosten voor het opstellen daarvan voor zijn rekening heeft genomen en zodoende in staat was om aan Rho Adviseurs dwingende instructies te geven. Verder blijkt uit het bestreden besluit dat er achteraf op
30 april 2019 een nieuwe ruimtelijke onderbouwing is opgemaakt. Daarin is een voetnoot met onjuiste stellingen over de ligging van de units en de milieucontour van [adres] opgenomen die niet te zien is in de ruimtelijke onderbouwing van 10 oktober 2018. Verder blijkt uit het voorblad van de ruimtelijke onderbouwing van 30 april 2019 dat er nog een ruimtelijke onderbouwing moet zijn geweest van 11 oktober 2018. De rechtbank dient daarom uit te gaan van de eerste ruimtelijke onderbouwing van 10 oktober 2018 (zonder voetnoot).
24. Over de ruimtelijke onderbouwing merkt verweerder op dat aan Rho Adviseurs is gevraagd te adviseren en om een stedenbouwkundige onderbouwing en een IMRO dataset op te stellen. Daarbij is het project getoetst aan het wettelijk kader en het beleidskader. Bij de toetsing van het project door het adviesbureau is aanvankelijk uitgegaan van de milieucontouren voor een ‘rustige woonwijk’. Ter plaatse hoeft echter niet te worden uitgegaan van een ‘rustige woonwijk’. Eiser heeft volgens verweerder uit de verstrekte e-mailwisselingen goed kunnen afleiden hoe de discussie hierover is gelopen. Eiser interpreteert een discussie en het benoemen van risico’s ten onrechte als een instructie van gemeentewege.
Wat de voetnoot in de oorspronkelijke ruimtelijke onderbouwing betreft stelt verweerder dat die voetnoot wel in de tekst is aangegeven met een verwijzingsnummertje, maar onderaan de bladzijde niet is weergegeven. In de ruimtelijke onderbouwing bij het bestreden besluit is deze voetnoot wel te lezen. De hierin vermelde feiten zijn volgens verweerder correct.
Over de data van de ruimtelijke onderbouwingen stelt verweerder dat 11 oktober 2018 de datum van het besluit is en niet de datum van de oorspronkelijke onderbouwing, zijnde
10 oktober 2018. Bij de aanpassing van de onderbouwing is geen sprake van een ‘ex nunc-truc’. In het bestreden besluit is rekening gehouden met het feit dat het onderliggende bestemmingsplan intussen was gewijzigd. De aangepaste ruimtelijke onderbouwing dateert van 4 april 2019 en is op die dag geregistreerd. Om die reden staat in voetnoot 2 van het bestreden besluit de datum 4 april 2019. Op het schutblad van de onderbouwing zelf staat de datum van het bestreden besluit, te weten 30 april 2019.
25. In hetgeen eiser heeft aangevoerd over de ruimtelijke onderbouwing van 4 april 2019 ziet de rechtbank, gelet op het door verweerder hierover gestelde, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verweerder heeft terecht gesteld dat aanpassing van de ruimtelijke onderbouwing nodig was omdat na het nemen van het primaire besluit het ter plaatse geldende bestemmingsplan was gewijzigd. Bij het nemen van een besluit op bezwaar dient verweerder rekening te houden met opgetreden veranderingen in feiten, beleid en recht vanaf het tijdstip waarop het primaire besluit is genomen, uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn daargelaten. Deze grond faalt.
26. Eiser heeft verder gesteld dat de bij het project betrokken belangen ondeugdelijk tegen elkaar zijn afgewogen.
27. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. In het vorenstaande is reeds overwogen dat eiser door de plaatsing van de woonunits niet in de exploitatie van zijn bedrijfspand zal worden beperkt evenmin als de andere ondernemers in de omgeving. Daarentegen wordt met het verlenen van deze omgevingsvergunning het mogelijk dat het in geding zijnde perceel binnen afzienbare tijd gebruikt kan worden voor tijdelijke bewoning. Bij de belangenafweging mocht verweerder een groot gewicht toekennen aan de taakstelling van de gemeente en de maatschappelijke urgentie om woningen te bouwen voor éénpersoonshuishoudens.
28. Ten aanzien van de door eiser genoemde alternatieve locaties, waaronder zijn perceel aan de [adres] , overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft hierover gesteld dat het perceel bij besluit van 1 augustus 2017 als voorkeurslocatie is aangewezen. Daaraan voorafgaand zijn verschillende mogelijke locaties
tegen elkaar afgewogen, waarbij is gekeken naar de beschikbaarheid van de locaties, de ligging daarvan ten opzichte van de voorzieningen en of de locatie eerder is gebruikt voor (crisis)opvang. Het perceel aan het Witte Hondpad scoorde als beste. De particuliere locaties [adres] en [adres] zijn vanwege hun ligging grenzend aan tuinen van derden stedenbouwkundig niet geschikt bevonden voor de beoogde huisvesting. Bovendien wilden deze ontwikkelaars daar een permanente bestemming voor woondoeleinden.
Ten aanzien van eisers perceel heeft verweerder gesteld dat dit direct grenst aan bedrijfspercelen waar volgens het bestemmingsplan zich milieucategorie 3.2-bedrijven zouden kunnen vestigen. Dit acht verweerder planologisch niet aanvaardbaar.
29. De rechtbank merkt hierover op dat indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat zo'n situatie zich in dit geval voordoet. Uit de stukken is gebleken dat er wel degelijk andere locaties zijn bekeken, maar die bleken om diverse redenen minder geschikt dan de hier aan de orde zijnde locatie. Deze grond slaagt niet.
30. Ten aanzien van de stelling van eiser dat van vergunninghoudster te weinig bouwleges zijn geheven op grond van de Legesverordening 2018, heeft verweerder terecht gesteld dat deze grond ziet op besluitvorming van een ander bestuursorgaan van de gemeente, te weten de heffingsambtenaar. Dit besluit ligt niet ter beoordeling voor, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
31. Eiser betoogt verder dat de definitieve versie van de Nota Publiekrechtelijke Kaders ontbreekt en waarschijnlijk niet op ruimtelijke plannen is gepubliceerd omdat die versie de gemeente onwelgevallig is. Volgens de conceptversie moet rekening worden gehouden met de bedrijfsactiviteiten van de gevestigde bedrijven en de potentiële vestigingsmogelijkheden.
32. Verweerder heeft hierover gesteld dat een Nota Publiekrechtelijke Kaders geen formele status heeft in het kader van het bestreden besluit. Deze nota is niet meer dan een hulpmiddel om een project van de grond te krijgen, bijvoorbeeld om de uitgangspunten voor een offerteverzoek helder te krijgen. Er hoeft dus geen definitieve versie van te worden gemaakt. De nota is ook geen onderdeel van het bestreden besluit, aldus verweerder.
33. Omdat de Nota Publiekrechtelijke Kaders niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit en ook geen toetsingskader is bij de hier aan de orde zijnde aanvraag omgevingsvergunning, ziet de rechtbank in het feit dat de definitieve versie ontbreekt geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit.