ECLI:NL:RBOBR:2019:6387

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
01/880479-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor drugshandel en witwassen in georganiseerde verband

Op 6 november 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die samen met medeverdachten betrokken was bij de handel in harddrugs en witwassen van grote geldbedragen. De verdachte, geboren in 1960 en woonachtig in Geldrop, werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het opzettelijk verkopen en vervoeren van cocaïne, het witwassen van geld en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 samen met anderen cocaïne heeft verkocht en vervoerd, en dat hij grote hoeveelheden contant geld heeft verworven en verborgen, wetende dat dit geld afkomstig was uit misdrijven. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging, waaronder het beroep op het ne bis in idem-beginsel, en concludeerde dat de dagvaarding geldig was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar en een geldboete van € 59.500,00, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van georganiseerde drugscriminaliteit op de samenleving.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/880479-17
Datum uitspraak: 6 november 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 2 oktober 2019, 3 oktober 2019 en 23 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 9 april 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 26 juli 2018 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 juni 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Bleiswijk, gemeente Langsingerland en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens)
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of - zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- een tabletteermachine en/of een hoeveelheid kleurstoffen en/of bindmiddelen en/of stempels ten behoeve van de vervaardiging van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I gekocht en/of laten kopen en/of besteld en/of voorhanden gehad (zaakdossier 1);
2. hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 december 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Breda en/of 's-Gravenhage en/of Utrecht en/of Eindhoven en/of Nieuwegein en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(zaakdossiers 2 en 8)
3. hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 december 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Breda en/of 's-Gravenhage en/of Utrecht en/of Eindhoven en/of Nieuwegein en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens)
(een) voorwerp(en), te weten:
een of meer (grote) hoeveelheid/hoeveelheden (contant) geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, althans van dat/die (een) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt
en/of
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en/of mededader(s) van het plegen van voormeld(e) feit(en) een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
(zaakdossier 2 en 8)
4. hij op of omstreeks 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2900 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(zaakdossier 8)
5. hij in of omstreeks de periode van 01 juni 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Helmond en/of elders in Nederland. heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte en een of meer perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum medeverdachte 1] ) en/of [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum medeverdachte 2] ) en/of [medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum medeverdachte 3] ) en/of een of meer (andere) perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
-misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid van de Opiumwet, te weten het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
-misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
De geldigheid van de dagvaarding
Op de in de pleitnota omschreven gronden en de daarop gegeven aanvullingen op de zittingen van 2 oktober 2019 en 3 oktober 2019 heeft de verdediging aangevoerd dat de dagvaarding van de onder 2 en 3 aan verdachte ten laste gelegde feiten geheel nietig moet worden verklaard omdat deze feiten in de dagvaarding onvoldoende duidelijk zijn omschreven. Volgens de verdediging is, met uitzondering van de periode die is ten laste gelegd, niet duidelijk omschreven om welke concrete Opiumwetgedragingen en witwasgedragingen het gaat en wordt bij het witwasfeit geen concreet bedrag vermeld.
De rechtbank is van oordeel dat de in de tenlastelegging onder feit 2 en 3 genoemde gedragingen, gelet op de verwijzing naar de zaaksdossiers 2 en 8, voldoende duidelijk en concreet zijn omschreven, zodat verdachte zich heeft kunnen voorbereiden op zijn verdediging. In zaaksdossier 2 worden de transporten van geld en/of verdovende middelen door onder meer verdachte beschreven alsmede witwasgedragingen op grond van van de Belastingdienst en de Rabobank verkregen gegevens. In dossier 8 worden de resultaten beschreven van de doorzoeking die op de actiedag van 31 januari 2018 in de woning van verdachte heeft plaatsgevonden, waarbij een grote hoeveelheid cocaïne en een contant geldbedrag van bijna € 60.000,00 zijn aangetroffen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouwe van verdachte heeft verder bepleit dat de officier van justitie niet ontvangen kan worden in de vervolging van het tenlastegelegde onder feit 4. Daartoe is in de kern genomen aangevoerd dat eenzelfde verwijt aan verdachte ook onder feit 2 wordt gemaakt. Door verdachte te vervolgen voor dit feit handelt de officier van justitie in strijd met het “ne bis in idem-beginsel” als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), aldus de raadsvrouwe.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit”, dient de rechtbank in de situatie waarop artikel 68 Sr ziet de in de tenlastelegging – in dit geval onder 2 en 4 – omschreven verwijten, te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
A. De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
  • de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
  • de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
De tekst van de tenlastelegging onder 2 en 4 bevat een verwijzing naar het zaaksdossier waar het tenlastegelegde op ziet, respectievelijk zaaksdossier 2 en zaaksdossier 8. Zoals hiervoor vastgesteld worden in zaaksdossier 2 – voor zover hier relevant – de transporten van verdovende middelen in de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 door onder meer verdachte beschreven. In dossier 8 worden de resultaten beschreven van de doorzoeking die op de actiedag van 31 januari 2018 in de woning van verdachte heeft plaatsgevonden, waarbij een grote hoeveelheid cocaïne is aangetroffen.
De rechtbank stelt aldus vast dat het tenlastegelegde onder 2 en 4 niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, terwijl de pleegdata, de strafmaxima van de verweten handelingen en de gedragingen van verdachte wezenlijk van elkaar verschillen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van schending van het in artikel 68 Sr neergelegde “ne bis in idem-beginsel”, zodat het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging aantasten. De officier van justitie kan daarom in de vervolging worden ontvangen.
Gronden voor schorsing van de vervolging
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsbeslissing
Bewijsmiddelenbijlage
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Inleiding
In augustus/september 2017 is onder leiding van de officier van justitie een opsporingsonderzoek gestart onder de naam Bhutia. Aanleiding hiervoor was de bij het openbaar ministerie gerezen verdenking dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] zich bezig hielden met de verkoop van chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs vanuit de kringloopwinkel van [medeverdachte 1] in [plaats 1] . Deze verdenking was gestoeld op informatie die de opsporingsautoriteiten hadden gekregen uit een TCI-melding die werd verstrekt op 22 september 2017 en uit op 7 augustus 2017 ontvangen informatie uit een ander reeds lopend strafrechtelijk onderzoek, onder meer inhoudende dat [verdachte] in juni 2017 werd gezien op een locatie in Bleiswijk die bij de opsporingsautoriteiten bekend stond als een locatie waar dagelijks gehandeld werd in tabletteermachines en kleur- en bindmiddelen.
Naar aanleiding van deze informatie werden diverse bijzondere opsporingsmiddelen ingezet en toegepast. Teneinde relevante communicatie te onderscheppen werden onder meer bevelen afgegeven tot het opnemen van telecommunicatie (telefoontaps) alsmede het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken) in een Volkswagen Transporter die in gebruik was bij [verdachte] . Naast voornoemde opsporingsmiddelen werden nog veel andere bijzondere opsporingsmiddelen ingezet, waaronder stelselmatige observaties door politieambtenaren, peilbakens en het vorderen van historische (print)gegevens. Ook werd door de officier van justitie een zogenaamd “WOD-traject” ingezet en in dat kader werd aan undercoveragent A-4076 het bevel afgegeven tot een pseudokoop met als doel zicht te verkrijgen op strafbare gedragingen van de betrokken personen. Er heeft in totaal drie maal een pseudokoop plaatsgevonden. Twee maal werd een grote partij chemicaliën aangekocht en één maal bijna vier kilogram MDMA.
Uiteindelijk heeft onderzoek Bhutia geleid tot een actiedag op 31 januari 2018, waarbij meerdere verdachten zijn aangehouden, een groot aantal panden, locaties en woningen is doorzocht en een grote hoeveelheid goederen in beslag werd genomen, waaronder drugsgerelateerde voorwerpen en stoffen, een vuurwapen, munitie en contante geldbedragen.
De opsporingsresultaten hebben geleid tot de verdenking dat sprake was van een criminele drugsorganisatie met [medeverdachte 1] als leider van deze organisatie, [medeverdachte 2] als ondersteuner van [medeverdachte 1] en met [medeverdachte 3] en [verdachte] als feitelijke uitvoerders onder leiding van [medeverdachte 1] . Deze personen wordt deelname aan een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet c.q. artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht verweten, welke organisatie het oogmerk had op het plegen van drugsmisdrijven, te weten handel in harddrugs en het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van verdovende middelen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Aan de organisatie wordt een aantal locaties gekoppeld, te weten:
  • een loods gelegen aan de [adres loods 1] in Nieuw-Bergen, die aan [medeverdachte 4] wordt toegeschreven, maar waarmee ook [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in verband worden gebracht en waar voorwerpen bestemd voor de productie van verdovende middelen zijn aangetroffen;
  • een loods gelegen aan de [adres loods 2] in Velddriel, die aan [medeverdachte 7] wordt toegeschreven, maar waarmee ook [medeverdachte 8] in verband wordt gebracht en waar eveneens voorwerpen bestemd voor de productie van verdovende middelen zijn aangetroffen;
  • een loods gelegen aan de [adres loods 3] in Nieuwegein, die aan [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] wordt toegeschreven, waar contante geldbedragen van de organisatie naar toe werden gebracht;
  • de kringloopwinkel van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan het [adres kringloopwinkel] en het witgoed bedrijf aan de [adres witgoedbedrijf] , waar ook [medeverdachte 3] , de zoon van [medeverdachte 1] , werkzaam was.
De verdenking
Verdachte wordt – samengevat – verweten dat hij al dan niet met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan:
het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van verdovende middelen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet;
de handel in of het vervoeren van (niet nader gespecificeerde) hoeveelheden cocaïne;
het witwassen van een grote hoeveelheid contante geldbedragen;
het opzettelijk aanwezig hebben van 2900 gram cocaïne;
de deelname aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van aan de Opiumwet gerelateerde feiten.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de tenlastegelegde feiten onder 1 tot en met 5.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van verdachte heeft op de gronden vervat in de door haar overgelegde pleitnota betoogd dat verdachte ten aanzien van feit 1 en feit 5 integraal en ten aanzien van feit 2 en feit 3 partieel behoort te worden vrijgesproken. Voor wat betreft de vraag of het tenlastegelegde onder feit 4 bewezen is, heeft de raadsvrouwe zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van het onderdeel ‘medeplegen’.
Het oordeel van de rechtbank.

Vrijspraak ten aanzien van feit 1:
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. In het bijzonder overweegt de rechtbank daartoe als volgt.
De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 3] op 23 juni 2017 in Bleiswijk een tabletteermachine, kleurstoffen en bindmiddelen ten behoeve van de productie van synthetische drugs hebben opgehaald bij het bedrijf van [betrokkene] . Het procesdossier biedt enkel de vermelding dat tijdens de doorzoeking op 19 juli 2017 in het bedrijf van [betrokkene] dozen bindmiddel en emmertjes kleurmiddel zijn aangetroffen. De inhoud van het procesdossier geeft echter geen antwoord op de vraag of tijdens die doorzoeking louter aan synthetische drugs gerelateerde voorwerpen zijn aangetroffen of dat er ook legale voorwerpen zijn gevonden. In combinatie met het feit dat ten tijde van de doorzoeking ruim één maand was verstreken nadat [verdachte] en [medeverdachte 3] een bezoek aan dat bedrijf hadden gebracht, maakt dit dat niet onomstotelijk vast is komen te staan dat [verdachte] en [medeverdachte 3] op 23 juni 2017 in Bleiswijk voorwerpen en stoffen ten behoeve van de productie van synthetische drugs hebben opgehaald. Er zijn ook geen aanwijzingen dat [verdachte] zich bezig heeft gehouden met de productie van verdovende middelen waarop het voorhanden hebben of aanschaffen van stempels ziet.

Overwegingen ten aanzien van feit 2 tot en met 4:
[verdachte] wordt ervan verdacht dat hij in de ten laste gelegde periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 samen met [medeverdachte 1] cocaïne en contante geldbedragen van en naar plaatsen in Nederland heeft vervoerd. Het transport zou zijn uitgevoerd door [verdachte] die daarbij zou hebben gehandeld in opdracht van [medeverdachte 1] Ook wordt [verdachte] verdacht van (gewoonte)witwassen.
De opdrachtgever van de handel in verdovende middelen.
[verdachte] heeft ter terechtzitting erkend dat hij verdovende middelen heeft vervoerd en dat het gebeurde dat hij in ruil daarvoor contant geld terugkreeg. Voor wat betreft de verdovende middelen heeft hij aangegeven dat hij niet heeft geweten dat het ging om cocaïne; hij kon niet zien wat in de ingepakte pakketten zat en heeft gedacht dat het ging om hasj of wiet. [verdachte] heeft aangevoerd te hebben gehandeld in opdracht van een derde, niet zijnde [medeverdachte 1] Hij noemde die derde, zijn opdrachtgever dus, ook wel “ [bijnaam] ” of “ [bijnaam] ”. Hij kent [medeverdachte 1] uit zijn jeugd als “ [bijnaam] ” of de “ [bijnaam] ”, maar als hij in de door de politie opgenomen gesprekken spreekt over “ [bijnaam] ” of “ [bijnaam] ” bedoelt hij daarmee niet [medeverdachte 1] , maar de opdrachtgever wiens naam hij niet wil noemen.
De rechtbank vindt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] in opdracht van [medeverdachte 1] verdovende middelen en geld heeft vervoerd en daarmee ook dat [medeverdachte 1] de persoon is die in het onderzoek Bhutia door [verdachte] wordt geduid als “ [bijnaam] ” of “ [bijnaam] ”. De rechtbank komt daartoe op grond van het volgende.
De identiteit van “ [bijnaam] ”.
Uit hetgeen hierna wordt overwogen leidt de rechtbank af dat de persoon “ [bijnaam] ” of “ [bijnaam] ” voor wie [verdachte] deze opdrachten uitvoerde [medeverdachte 1] is.
Op 2 december 2017 voert [verdachte] met de getapte telefoon een gesprek met zijn zoon [medeverdachte 11] . [verdachte] zegt dat hij naar het Sinterklaasfeest bij “ [bijnaam] ” gaat en dat dit de eerste keer is sinds drie maanden dat hij er weer komt, sinds hij bij die andere is begonnen. [medeverdachte 11] gaat waarschijnlijk niet. Hij kreeg dat donderdag of vrijdag van [medeverdachte 12] te horen toen hij in de winkel was voor die tv. [medeverdachte 11] zegt dat hij gisteren geld af moest gooien en dat “ [bijnaam] ” er slecht uit zag en een kastje om zijn nek had hangen, en dat hij flink was afgevallen. [medeverdachte 11] zegt dat “ [bijnaam] ” ook last van zijn kont had of iets dergelijks en dat hij ook moeilijk loopt. [verdachte] vraagt of de winkel zowat leeg is, waarop [medeverdachte 11] zegt dat het vol stond met kerstspullen, televisies en koelkasten. Volgende maand zou de winkel gaan verhuizen.
De voornaam van de echtgenote van [medeverdachte 1] is [medeverdachte 12] .
Op 3 januari 2018 is in de VW-bus te horen dat [verdachte] een gesprek voert met zijn vrouw [medeverdachte 13] . Hij vraagt aan haar of ze weet waar de papieren liggen. [verdachte] zegt het geld, dat van “ [bijnaam] ”. Hij geeft haar de opdracht om er drieduizend vanaf te pakken. Hij komt het zo ophalen, hij komt nu vanaf Helmond en stopt zo. Een onbekende man in de auto vraagt of hij geld wou hebben. [verdachte] zegt "even naar Someren dus".
Hieruit volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 13] met de naam ‘ [bijnaam] ’ dezelfde persoon aanduiden en dat er een verband is tussen die “ [bijnaam] ” en Someren. [medeverdachte 1] had op dat moment (nog) een kringloopwinkel in [plaats 1] .
Op 24 januari 2018 zit [verdachte] met zijn zoon [medeverdachte 11] in de VW-bus. Ze praten over een blauwe Fiat 500. [medeverdachte 11] vraagt of “hij” dat heeft. Zij kijken uit naar een blauwe Fiat 500. Volgens [medeverdachte 11] arriveert de bestuurder precies op tijd. De mannen begroeten elkaar en na enig geritsel gaat ieder weer zijns weegs.
Volgens de bakengegevens bevindt [verdachte] zich ten tijde van dit OVC-gesprek in Geldrop tussen de [locatie] en zijn GBA adres [adres] . In zijn verhoor bij de politie heeft [medeverdachte 1] verklaard dat een Fiat 500 op zijn naam staat geregistreerd. [medeverdachte 1] is GBA ingeschreven op de [locatie] te Geldrop. Het is aannemelijk dat door [verdachte] eerder opgehaalde bedragen en/of goederen alhier worden overgedragen aan de bestuurder van de blauwe Fiat 500.
Daarnaast is het volgende gebleken:
[verdachte] is op 2 mei 2017 betrokken geweest bij een verdachte situatie op een parkeerterrein van de [winkel] in Elst. In het kader van het onderzoek naar die situatie werd de gsm die [verdachte] toen in zijn bezit had in beslag genomen, uitgelezen en later aan hem teruggegeven. [verdachte] maakte toen gebruik van het [telefoonnummer 1] . Tijdens onderzoek Bhutia bleek dat [verdachte] het toestel met dit nummer nog steeds in gebruik had. De gegevens uit het eerdere onderzoek werden ter beschikking gesteld voor onderzoek Bhutia. In de contactenlijst van die telefoon staat het contact “ [bijnaam] ” met het [telefoonnummer 2] . Bij dit contact in de WhatsApp contactenlijst stond daarbij de tekst vermeld: “status: 60 kilo lichter”. Dit telefoonnummer is afgegeven aan [naam kringloopwinkel] , [locatie] te Geldrop. Op 2 mei 2017 waren [medeverdachte 1] en zijn broer [medeverdachte 2] eigenaars van de [naam kringloopwinkel] te [plaats 1] .
In zijn verhoor bij de politie op 1 februari 2018 heeft [medeverdachte 1] erkend dat het [telefoonnummer 2] het enige nummer was dat hij in gebruik had. Verder is gebleken in de contacten lijst van deze telefoon het contact “Zoon [bijnaam] ” met het [telefoonnummer 3] staat. Uit onderzoek blijkt dat dit telefoonnummer in gebruik is bij [medeverdachte 3] , zijnde [medeverdachte 3] , zoon van [medeverdachte 1]
In onderzoek Bhutia is ook de bij [medeverdachte 13] , echtgenote van [verdachte] , in gebruik zijnde telefoon in beslag genomen. In de contactenlijst werd onder de naam “ [bijnaam] ” het [telefoonnummer 2] aangetroffen. Dit nummer is in gebruik bij [medeverdachte 1] Bij dit contact in de Whatsapp contactenlijst stond daarbij de tekst vermeld “status: 60 kilo lichter”.
[medeverdachte 1] heeft medische stukken overgelegd en ter zitting verklaard over zijn gezondheidsproblemen, waaronder een probleem met zijn darmen, waardoor hij ongeveer 60 kilo is afgevallen.
Nu blijkt dat zowel [verdachte] als zijn echtgenote [medeverdachte 13] , [medeverdachte 1] “ [bijnaam] ” of “ [bijnaam] ” noemen en [medeverdachte 3] wordt geduid als de “zoon van [bijnaam] ” kan het, in combinatie met de medische gegevens van [medeverdachte 1] , de hiervoor weergegeven bevindingen over de Kringloopwinkel, de gesprekken waarin [verdachte] wordt aangestuurd door een persoon met de bijnaam “ [bijnaam] ” of “ [bijnaam] ” en de gegevens uit de telefoons, redelijkerwijs niet anders zijn dan dat deze persoon [medeverdachte 1] is.
De wetenschap van handel in cocaïne.
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of [verdachte] wist of had moeten weten dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] cocaïne vervoerde.
Hiervoor werd reeds overwogen dat in het onderzoek Bhutia verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn ingezet. De bij [verdachte] in gebruik zijnde VW Transporter met [kenteken] is bebakend, de communicatie die in de bus plaatsvond is opgenomen, het bij [verdachte] in gebruik zijnde [telefoonnummer 1] is getapt en er hebben observaties plaatsgevonden. Verder is een bij [verdachte] in gebruik zijnde PGP-telefoon tijdens de doorzoeking in zijn woning in beslag genomen en uitgelezen. Uit de ingezette opsporingsmiddelen heeft de politie veel gegevens verkregen.
Uit de bakengegevens en OVC gesprekken is gebleken dat [verdachte] in de ten laste gelegde periode met de VW-bus vrijwel dagelijks grote reisafstanden reed naar diverse plaatsen in Nederland, waar hij korte ontmoetingen had met in het onderzoek (veelal) onbekend gebleven personen en daarbij goederen en/of geld ophaalde, wegbracht of inruilde. In de opgenomen gesprekken werd onder meer gesproken over “blokken”, “kronen” en “hublot” en grote bedragen.
In de PGP-telefoon heeft de politie onder de kop “pap” een overzicht aangetroffen waarin grote bedragen, een aantal plaatsnamen en adressen en data uit de ten laste gelegde periode worden genoemd. In die telefoon worden in het overzicht onder de kop “blok 13-12-18” genoemd “blokken”, “kroon”, “hub” met onder meer de toevoeging “gehaald” dan wel “gebracht”, een aantal plaatsnamen en data uit de ten laste gelegde periode.
Bij de doorzoeking in de woning van [verdachte] op 31 januari 2018 zijn in een AH-tas 3 blokken cocaïne van elk bijna 1 kilo aangetroffen waarvan op 2 daarvan de vorm van een kroon was gestanst. Bij de politie is bekend dat wanneer in het jargon gesproken wordt over “kronen” en “hublot” (een horlogemerk) cocaïne wordt bedoeld. Bij die doorzoeking is in een andere AH-tas in de nabijheid van de cocaïne een geldbedrag van bijna € 60.000,00 aangetroffen. In de woning vond de politie ook een geldtelmachine.
De rechtbank leidt hieruit af dat [verdachte] ervan op de hoogte was dat hij cocaïne vervoerde. Weliswaar is uit het onderzoek gebleken dat de gesprekken die [verdachte] voerde ook gingen over “infinity”, dat volgens het onderzoek van de politie in het jargon staat voor marihuana, maar juist de omstandigheid dat [verdachte] tijdens de gesprekken in de VW-bus en in de gegevens die hij in de PGP-telefoon noteerde onderscheid maakte tussen de blokken (kroon en hublot) enerzijds en infinity anderzijds leidt de rechtbank tot de conclusie dat [verdachte] wist dat hij cocaïne vervoerde. De rechtbank verwerpt het verweer van [verdachte] dat hij niet zelf de gegevens in de telefoon heeft gezet maar dat iemand anders dat voor hem deed. Uit het gesprek dat [verdachte] op 30 januari 2018 voerde met zijn zoon die op dat moment bij hem in de bus zat blijkt dat hij zijn zoon instrueerde hoe de gegevens in de telefoon te zetten, waarbij [verdachte] uitlegde dat dit vooral moet gebeuren om misverstanden over de hoeveelheden en het geld te vermijden. De gegevens van 30 januari 2018 die in de telefoon onder “pap” staan geregistreerd komen met die instructies overeen. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de bewijsmiddelen in het bewijsmiddelenoverzicht. De grote bedragen die [verdachte] in zijn PGP-telefoon registreerde (regelmatig betrof het meerdere tonnen of bedragen boven het miljoen) zijn bovendien niet te rijmen met de handel in hasj, met name niet in relatie tot het aantal blokken waarvan hij aantekening heeft gemaakt.
Het vervoeren van geld naar Nieuwegein.
In het onderzoek werd ook waargenomen dat [verdachte] met zijn bus regelmatig een adres in Nieuwegein bezocht waar op de achtergrond een geldtelmachine werd gehoord. Dat is het geval op 16 december 2017, 21 december 2017, 28 december 2017 en 23 januari 2018. Bij de doorzoeking in het pand [adres loods 3] te Nieuwegein op 31 januari 2018 zijn 3 geldtelmachines aangetroffen.
Uit de OVC gesprekken is gebleken dat [verdachte] met enige regelmaat sprak over de wisselaar.
In een gesprek op 16 december 2018 om 14.20.29 uur voert [verdachte] een gesprek met een onbekend persoon waarin hij vraagt “Hoelaat dan?.... ja, iets over de miljoen… ja dat is klaar”. Uit de bakengegevens blijkt dat de VW Transporter die dag om 14.40 uur een stop in Nieuwegein heeft gemaakt. In de PGP-telefoon staat onder “pap” “1,206,025 cina gebracht 16-12”.
Op 27 december 2017 spreekt [verdachte] met een onbekende man over “5000 apart, tientjes en twintigjes” en zegt hij dat hij van de week naar de wisselaar moet. Uit de bakengegevens blijkt dat de VW Transporter op 28 december 2017 enige tijd, bijna twee uur, op de [adres loods 3] in Nieuwegein is geweest en staat in de PGP onder “pap” “983.400 cina gebracht 28-12”. Tijdens de doorzoeking in het pand [adres loods 3] te Nieuwegein op 31 januari 2018 is een karton aangetroffen met daarop het bedrag 983,400.
Op 29 december 2017 zegt [verdachte] tegen zijn vrouw dat hij nog naar “die wisselaar” moet en spreken zij over het selecteren van kleingeld, batches van 200 biljetten die in twee keer gedaan kan worden, dat het druk was en dat er veel voor hem zaten te wachten. Uit de bakengegevens blijkt dat de VW Transporter die dag in Nieuwegein een stop aan de [adres loods 3] heeft gemaakt en in de PGP staat onder “pap” “80.600 cina 29-12 af”.
Op 29 januari 2018 zegt [verdachte] tegen een onbekende man in zijn voertuig dat hij die tassen nog naar de wisselaar moet brengen en dat hij hier helemaal gek van wordt. Tijdens een observatie is gezien dat [verdachte] met de bus een loods inreed, de loods lopend verliet en later met de bus uit de loods wegreed.
In de PGP-telefoon staat, naast de hiervoor genoemde gegevens onder “pap” nog het volgende:
“1.148720 naar cina gebracht 13-12
1. mil naar cina 21-12
2,000,000 mil naar cinees (23-1)
40,000. gehad van chinees. Gehadh”
Uit het onderzoek is gebleken dat de huur van het pand [adres loods 3] te Nieuwegein stond op naam van [naam BV] . De aandelen in [naam BV] zijn in bezit van [naam holding] . De aandelen van dit bedrijf zijn in handen van [medeverdachte 9] . Uit een proces-verbaal bevindingen betreffende een buurtonderzoek en een getuigenverklaring van een persoon die in de tijd van het onderzoek Bhutia in de omgeving van het pand werkte blijkt dat bij het pand personen van Aziatische afkomst zijn gezien.
Bij de doorzoeking van de VW Transporter [kenteken] op 8 februari 2018 heeft de politie vastgesteld dat zich in de bus een verborgen opbergruimte bevond en zijn in een bergruimte onder de passagiersbank 22 cellofaan verpakkingen aangetroffen. Op 18 daarvan stonden met de hand geschreven geldbedragen tot een totaal van 646.000.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [verdachte] opdrachten heeft gekregen voor niet alleen het ophalen en wegbrengen van cocaïne maar ook van contant geld. Voor wat betreft de contante geldbedragen stelt de rechtbank vast dat het, gelet op de gegevens in de PGP-telefoon van [verdachte] , is gegaan om grote hoeveelheden contant geld, die voor een groot deel naar een wisselkantoor in Nieuwegein zijn gebracht. Dat in het onderzoek deze grote hoeveelheden contant geld niet zijn aangetroffen past bij de verklaring van [verdachte] dat er niets meer in zijn bus lag als hij wegreed uit de loods in Nieuwegein. Wel is op de dag van de doorzoeking op 31 januari 2018 in de woning van [verdachte] een contant geldbedrag van bijna € 60.000,00 aangetroffen. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag minst genomen in verband kan worden gebracht met het gesprek dat [verdachte] en zijn zoon op 30 januari 2018 voerden over de 40.000 die de Chinees zou hebben gebracht.
Gelet op de eerdere vaststelling dat [verdachte] heeft gehandeld in opdracht en werd aangestuurd door [medeverdachte 1] gaat de rechtbank ervan uit dat [medeverdachte 1] de opdrachtgever was voor het wegbrengen van het contante geld en derhalve dat sprake is van medeplegen.
Witwassen.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of witwassen kan worden bewezen.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp, in dit geval contant geld, afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Witwassen kan in zo’n geval bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dat, in dit geval, het geld direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig is. Daarvoor zal eerst moeten worden vastgesteld dat er sprake is van een vermoeden van witwassen.
Als dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Indien hieraan wordt voldaan en de verklaring van verdachte daartoe dus aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de eventuele alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van dit onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] in opdracht van [medeverdachte 1] veelvuldig met grote sommen contant geld heeft rondgereden en dit geld wegbracht naar de loods in Nieuwegein, waar het werd geteld en verpakt. Dit geld werd opgehaald tijdens de ritten waarbij [verdachte] in ieder geval ook pakketten cocaïne vervoerde. Waar het geld vanuit Nieuwegein naartoe is gebracht, is niet komen vast te staan. Onder deze omstandigheden is het vermoeden dat het geld een criminele herkomst heeft, gerechtvaardigd.
[verdachte] noch [medeverdachte 1] heeft enige verklaring over de herkomst van het geld gegeven. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en het uitblijven van een redengevende verklaring voor de herkomst van het geld acht de rechtbank witwassen wettig en overtuigend bewezen alsmede dat zij hiervan, gelet op de bewezenverklaarde periode, een gewoonte hebben gemaakt.

Overwegingen ten aanzien van feit 5:
Voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie is een samenwerkingsverband vereist tussen twee of meerdere personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Van deelneming kan slechts sprake zijn indien verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in de gedragingen – dan wel die gedragingen ondersteunt – die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, te weten het plegen van misdrijven. Dat aandeel moet een zekere duur en intensiteit hebben en een deelnemer moet weten dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de bewijsmiddelen in de bewijsmiddelenbijlage, dat in de ten laste gelegde periode sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] met het oogmerk het plegen van misdrijven uit de Opiumwet. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
In november 2016 werd door de in het onderzoek Bhutia ingezette pseudokoper, die de opdracht had om bij ene [medeverdachte 1] , eigenaar van de Kringloopwinkel in [plaats 1] , te proberen chemicaliën of andere goederen te kopen die gebruikt worden bij de productie van synthetische drugs, een bezoek gebracht aan het bedrijf in Someren. Hij kwam daarbij in contact met [medeverdachte 3] , die onder meer tegen de pseudokoper zei dat hij vermoedelijk zijn vader nodig had, dat die meer van de spullen was en hijzelf van het maken. [medeverdachte 3] sprak over chemicaliën en vroeg aan de pseudokoper of hij nat of droog kleurde en zei dat zijn oom het ook een beetje regelde. [medeverdachte 3] heeft ook gezegd dat “ze” over meerdere loodsen beschikten - bij de doorzoeking in de woning van [medeverdachte 3] op 31 januari 2018 zijn onder meer gelaatsmaskers aangetroffen waarop zich restanten van harddrugs bevonden en notities over het herkristalliseren van (meth)amfetamine -. Tijdens dit contact verschijnt [medeverdachte 1] in de Kringloopwinkel en bespreken zij met zijn drieën mogelijke leveranties van chemicaliën.
Vervolgens is de pseudokoper op 10 januari 2018 naar de winkel [witgoedbedrijf] aan de [adres witgoedbedrijf] gegaan, waar de Kringloopwinkel inmiddels was gevestigd. Daar heeft hij contact met zowel [medeverdachte 1] als, naar later blijkt, [medeverdachte 2] . Met beide spreekt hij over de levering van chemicaliën, waarbij [medeverdachte 1] zegt dat ze zoutzuur hebben staan, 1000 liter. De dan nog onbekende man ( [medeverdachte 2] ) zegt onder meer dat ze moeten kijken wanneer ze erbij kunnen en dat de pseudokoper dan even zijn bus moet afstaan en geeft hem vervolgens een briefje waarop hij de naam van de PGP-telefoon heeft geschreven, [naam PGP telefoon] .
Uit deze contacten is op 12 januari 2018 de overdracht van een hoeveelheid (1000 liter) zoutzuur aan de pseudokoper voortgevloeid. Bij de overdracht waren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanwezig en de koopsom werd door de pseudokoper betaald aan laatstgenoemde.
Via de PGP [naam PGP telefoon] gaat het contact verder en worden met [naam PGP telefoon] afspraken gemaakt over de levering van 1000 liter mierenzuur en wordt besproken hoe, waar en wanneer die levering zal plaatsvinden. Op de afgesproken datum en tijd, 15 januari 2018 om 10.45 uur in Kerkdriel, is [medeverdachte 1] aldaar op de parkeerplaats aanwezig en neemt hij de koopsom van de pseudokoper in ontvangst.
Vervolgens heeft [medeverdachte 1] nog gesprekken gevoerd over de levering van formamide en van 4 respectievelijk 100 kilo MDMA. Uiteindelijk is bijna 4 kilogram door een andere pseudokoper bij de [witgoedbedrijf] (=winkel van [medeverdachte 1] en zijn broer [medeverdachte 2] ) afgehaald en betaald, waarbij deze pseudokoper te woord werd gestaan door [medeverdachte 2] die de MDMA heeft overgedragen aan de pseudokoper en het aankoopbedrag in ontvangst heeft genomen.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [medeverdachte 1] de leider van de organisatie is. Hij is degene die het eerste door de pseudokoper gelegde contact met [medeverdachte 3] voortzet, hetgeen heeft geleid tot de overdracht van zowel zoutzuur als mierenzuur, en vervolgens de afspraken over de overdracht van de bijna 4 kilo MDMA maakt. Ook [medeverdachte 2] heeft naar het oordeel van de rechtbank een grote rol in de organisatie. Ook hij blijkt goed op de hoogte van de mogelijkheden om chemicaliën te leveren. Daarnaast houdt hij zich bezig met de daadwerkelijke uitvoering daarvan. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer uit de omstandigheid dat het [medeverdachte 2] is die de beoogde leverancier van de formamide benadert als deze leverantie uitblijft en uit de overdracht van de MDMA op 17 januari 2018 als [medeverdachte 1] zelf in Duitsland is.
In de aanvangsfase was ook [medeverdachte 3] betrokken bij de strafbare feiten als de degene die het contact tot stand heeft gebracht tussen de pseudokoper enerzijds en zijn vader en [medeverdachte 2] anderzijds. Uit de inhoud van het gesprek met de pseudokoper, het meenemen van de pseudokoper naar een andere ruimte en het daarbij uitschakelen van zijn telefoon leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 3] duidelijk op de hoogte was van de verkrijgbaarheid in de kringloopwinkel van chemische stoffen die bestemd waren voor het productieproces van amfetamine en/of MDMA. In de woning van [medeverdachte 3] zijn bovendien goederen aangetroffen die te maken hebben met de producten van synthetische drugs, zoals gelaatsmaskers met enerzijds het DNA van [medeverdachte 3] en anderzijds sporen van amfetamine. Verder is hij in het bezit van een PGP-telefoon. Deze goederen ondersteunen de betrouwbaarheid van de uitlatingen die [medeverdachte 3] tegenover de pseudokoper heeft gedaan.
Daarnaast moet [medeverdachte 1] worden beschouwd als de opdrachtgever van [verdachte] voor wat betreft de transporten van cocaïne en contant geld in de ten laste gelegde periode. [verdachte] is in het onderzoek in beeld gekomen onder meer omdat hij in de TCI-informatie van 22 september 2017 werd genoemd als de persoon die ervoor zorgde dat de chemische stoffen die vanuit de kringloopwinkel werden verkocht in de kringloopwinkel terecht kwamen. Daarna is uit observaties en peilbakengegevens van de bij hem in gebruik zijnde VW Transporter gebleken dat hij vrijwel dagelijks ritten maakte naar diverse plaatsen in Nederland. Uit het onderzoek is gebleken dat [verdachte] grote hoeveelheden cocaïne (en andere verdovende middelen) wegbracht naar of ophaalde op een groot aantal bestemmingen in Nederland en al dan niet in ruil voor die verdovende middelen grote hoeveelheden contant geld vervoerde en dat hij dit deed in opdracht van [medeverdachte 1] Hiervoor verwijst de rechtbank naar de bewijsmiddelen in de bewijsbijlage.
Aldus is naar het oordeel van de rechtbank in de ten laste gelegde periode een duurzaam samenwerkingsverband tussen de hiervoor genoemde personen ontstaan met een duidelijk waarneembare organisatiegraad en waarbij alle deelnemers bekend waren met het oogmerk van de organisatie, te weten het (opzettelijk) plegen van misdrijven uit de Opiumwet.
De rechtbank verwerpt aldus de verweren die gevoerd zijn en komt tot een bewezenverklaring als na te melden.
De bewezenverklaring.
Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage - bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen - komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
2. in de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en Breda en 's-Gravenhage en Utrecht en Eindhoven en Nieuwegein en andere plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3. in de periode van 1 december 2017 tot en met 31 januari 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, grote hoeveelheden contant geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders van het plegen van voormelde feiten een gewoonte hebben gemaakt.
4. op 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2900 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
5. in de periode van 1 november 2017 tot en met 31 januari 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte en [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum medeverdachte 3] ), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
-misdrijven als bedoeld in artikel 10 vierde lid van de Opiumwet, te weten het verkopen en afleveren en vervoeren en vervaardigen van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
en
-misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straffen.
De eis van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie strekt tot veroordeling van verdachte tot:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht én;
  • een geldboete van € 59.879,25 subsidiair 316 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft – voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen van een of meer aan verdachte ten laste gelegde feiten – bepleit om bij de strafoplegging rekening te houden met de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en [medeverdachte 1] hebben gedurende een periode van bijna drie maanden in georganiseerd verband gehandeld in harddrugs en zich (onder meer) schuldig gemaakt aan witwassen. Criminele organisaties ondermijnen de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij financieel nadeel. Verdachte en [medeverdachte 1] voorzagen hun klanten nagenoeg dagelijks van kilo’s cocaïne. In een deel van de thans bewezenverklaarde periode hebben zij voor ten minste 20 kilo aan harddrugs verhandeld.
Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs kan leiden tot een geestelijke of lichamelijke verslaving en, bij overdosis, zelfs tot de dood van de gebruiker. Synthetische drugs vormen steeds meer een nationaal probleem. Het chemisch afval dat ontstaat bij de productie van die drugs wordt vrijwel altijd illegaal gedumpt, waardoor het milieu schade ondervindt en belast wordt en waarbij er in de regel veel geld, tijd en energie geïnvesteerd moet worden om de negatieve gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk ongedaan te maken. Bovendien legt het opsporen, ontmantelen en vervolgen van de producenten van synthetische drugs een fors beslag op het opsporingsapparaat, als gevolg waarvan de opsporing van andere misdrijven in het gedrang kan komen. De georganiseerde drugscriminaliteit leidt ook tot veel geweld met alle gevolgen van dien. Kortom, de productie van en handel in harddrugs heeft op meerdere niveaus van de maatschappij een forse negatieve invloed. Aan al deze negatieve effecten heeft verdachte een bijdrage geleverd. Kennelijk heeft verdachte geen weerstand kunnen bieden aan de verleiding om op criminele wijze veel geld te verdienen. Hiermee stelt verdachte zijn eigen geldelijke gewin boven het maatschappelijk belang.
Daarnaast heeft verdachte zich met anderen schuldig gemaakt aan witwassen van grote geldbedragen tot over de miljoenen. Witwassen is een ernstig feit dat door misdrijf verkregen geld de schijn van legitimiteit moet geven en het reguliere financiële verkeer ondermijnt. Bovendien heeft het in omloop zijn van dergelijk grote witgewassen geldbedragen een sterk corrumperende werking en faciliteert dit veelal ander strafbaar handelen. Door het witwassen worden gelden met een criminele oorsprong in het legale verkeer gebracht zonder dat dit voor (bonafide) deelnemers aan het verkeer kenbaar is. Deze personen worden dus ongemerkt betrokken bij het handelen van criminelen. Anderen die wel op de hoogte zijn, worden door de vaak grote sommen geld die er mee gemoeid zijn in de verleiding gebracht om hun medewerking te verlenen aan de betrokken constructies, door bijvoorbeeld hun diensten aan te bieden, expertise beschikbaar te stellen of door gebruik te maken van de gelegenheid die een bepaalde functie hun biedt. Verdachte heeft zich hier mede schuldig aan gemaakt.
De verdachte heeft zich verder tezamen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van ongeveer drie kilo cocaïne. De voorhanden gehouden hoeveelheid vertegenwoordigt een aanzienlijke waarde en was van dien aard, dat deze – mede gelet op de inhoud van de overige stukken in het procesdossier – bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Ten aanzien van het aanwezig hebben van en de handel in harddrugs maken de oriëntatiepunten een onderscheid tussen oriëntatiepunten voor ‘standaard’ gevallen en oriëntatiepunten in het geval sprake is van een organisatie. In de onderhavige strafzaak is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een organisatie. Dat sprake is van het daarvoor benodigde samenwerkingsverband valt uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. De rechtbank zal daarom de oriëntatiepunten voor het aanwezig hebben van en de handel in harddrugs waarbij sprake is van een organisatie tot uitgangspunt nemen.
De oriëntatiepunten voor het bewezenverklaarde onder 2 en 4, de handel in en het voorhanden hebben van harddrugs, differentiëren voorts aan de hand van het gewicht van de drugs waarop het bewezenverklaarde betrekking heeft. In geval van de handel van 20 kilogram of meer harddrugs luidt het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van meer dan zes jaar en voor het voorhanden hebben van harddrugs tussen de 2 en 3 kilogram een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Voor het bewezenverklaarde witwassen onder 3 zijn binnen de rechtspraak thans geen oriëntatiepunten ontwikkeld. Wel zijn er oriëntatiepunten beschikbaar ter zake van fraude delicten. In de toelichting op deze oriëntatiepunten is vermeld dat onder fraude onder meer het delict witwassen dient te worden verstaan. Gelet hierop heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij deze oriëntatiepunten. In geval van witwassen van meer dan één miljoen luidt het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van meer dan 24 maanden.
Alleen al voor het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde zou op grond van de oriëntatiepunten reeds een gevangenisstraf voor de duur van ten minste acht jaar als uitgangspunt passend zijn.
De rechtbank zal deze straf dan ook als uitgangspunt voor de ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde feiten nemen.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er feiten of omstandigheden aanwezig zijn die maken dat er in het voordeel of in het nadeel van verdachte van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
De rechtbank betrekt hierbij onder meer de rol die verdachte bij de bewezenverklaarde drugsfeiten heeft gespeeld. Afgezet tegen de rol van [medeverdachte 1] acht de rechtbank de rol van verdachte van iets minder gewicht. Verdachte fungeerde binnen de organisatie als vaste koerier. Hij beschikte over een voertuig met verborgen ruimtes en heeft grote hoeveelheden cocaïne (en andere verdovende middelen) weggebracht of opgehaald op een groot aantal bestemmingen in Nederland en al dan niet in ruil voor die verdovende middelen grote hoeveelheden contant geld vervoerd en is daarmee dus feitelijk betrokken geweest bij het witwassen.
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank verder mee dat hij blijkens zijn strafblad – zij het voornamelijk wat langer geleden – meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van Opiumwet gerelateerde feiten. Deze veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden om zich wederom in te laten met drugscriminaliteit. Kennelijk is verdachte gezwicht voor de verleiding om op illegale wijze geld te verdienen.
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de gezondheid van verdachte niet optimaal is en dat een gevangenisstraf onder deze omstandigheden ongemakken met zich brengt alsmede dat verdachte na een groot aantal jaren thans een legale betaalde baan heeft en dat het behoud daarvan veel voor hem en zijn gezin betekent. Deze feiten en omstandigheden leggen echter - afgezet tegen de ernst van het bewezenverklaarde en de hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden - maar beperkt gewicht in de schaal. Des te meer geldt dit nu deze gezondheidsproblemen ten tijde van de thans bewezenverklaarde feiten ook aan de orde waren, maar dat dit kennelijk verdachte niet van het plegen van strafbare feiten heeft weerhouden.
Alles afwegende en met name gewicht toekennend aan de uitvoerende rol die verdachte in vergelijking met zijn medeverdachten heeft gehad, zal de rechtbank aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat aan verdachte ook een geldboete opgelegd behoort te worden. Daartoe overweegt de rechtbank dat onder verdachte een geldbedrag van € 59.500,00 is aangetroffen, waarvan is komen vast te staan dat dit geldbedrag afkomstig is geweest uit de handel in harddrugs. Op dit geldbedrag rust conservatoir beslag, ten gevolge waarvan aan de rechtbank in de onderhavige procedure geen recht toekomt om een beslissing daarover te nemen. Nu de officier van justitie niet heeft aangekondigd voornemens te zijn om een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te doen, zou het onder verdachte in beslag genomen geld aan hem moeten worden teruggegeven als de rechtbank aan verdachte geen geldboete zou opleggen. Gelet op de illegale herkomst van dit geldbedrag zou dit een onwenselijke situatie opleveren die aan de samenleving niet uit te leggen zou zijn. De rechtbank zal aan verdachte daarom naast de gevangenisstraf ook een geldboete opleggen van € 59.500,00.
De door de rechtbank op te leggen straf is zwaarder dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank is van oordeel dat de door haar op te leggen straf meer in overeenstemming is met de ernst van het bewezenverklaarde.
Voorlopige hechtenis.
Door de verdediging is gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en primair verzocht om het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen en subsidiair om de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren.
De rechtbank is van oordeel dat met het wijzen van dit vonnis de ernstige bezwaren en ook de gronden voor voorlopige hechtenis nog altijd aanwezig zijn en dat – gezien de aard, ernst en omvang van de bewezenverklaarde feiten en de strafoplegging – het belang dat verdachte vanwege zijn persoonlijke omstandigheden bij het voortduren van de schorsing heeft, ondergeschikt is aan de strafvorderlijke belangen en het belang dat de samenleving heeft bij het hervatten van de voorlopige hechtenis. Beide verzoeken worden derhalve afgewezen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24c, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en 2, 10 en 11b van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart
niet bewezenhetgeen aan verdachte onder
feit 1is ten laste gelegd en
spreekt hem daarvan vrij.
verklaart het ten laste gelegde onder
feit 2 tot en met feit 5 bewezenzoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

ten aanzien van feit 2:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd ten aanzien van feit 3:medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken ten aanzien van feit 4:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod ten aanzien van feit 5:deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid en 10a, eerste lid, van de Opiumwet verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straffen.
ten aanzien van feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5:
 een
gevangenisstrafvoor de duur
van 7 jaarmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht;
 een
geldboete van € 59.500,--subsidiair 316 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, voorzitter,
mr. E.C.P.M. Valckx en mr. A.W.A. Kap-Knippels, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 6 november 2019.