ECLI:NL:RBOBR:2019:6373

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
01/879090-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Organisatie van drugshandel en wapenbezit met meerdere verdachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 november 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met drie anderen in georganiseerd verband handelde in harddrugs en grondstoffen voor de productie van synthetische drugs. De verdachte werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en MDMA, het verkopen van ongeveer 4 kilogram MDMA, en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten een criminele organisatie vormden met als oogmerk het plegen van drugsmisdrijven. De rechtbank heeft de inzet van pseudokopers als opsporingsmiddel beoordeeld en geoordeeld dat er geen sprake was van ongeoorloofde uitlokking. De verdachte werd veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar. De rechtbank heeft de ernst van de feiten, de rol van de verdachte binnen de organisatie en de maatschappelijke impact van de drugshandel in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/879090-18
Datum uitspraak: 6 november 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 mei 2018, 26 juli 2018, 2 oktober 2019, 3 oktober 2019 en 23 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 9 april 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 26 juli 2018 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 juni 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Bleiswijk, gemeente Langsingerland en/of Someren en/of Velddriel, gemeente Maasdriel en/of Nieuw Bergen, gemeente Bergen en/of een of meerdere (andere) plaatsen in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens)
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of - zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mederdader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- een tabletteermachine en/of een hoeveelheid kleurstoffen en/of bindmiddelen en/of stempels ten behoeve van de vervaardiging van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I gekocht en/of laten kopen en/of besteld en/of voorhanden gehad (zaakdossier 1) en/of
- (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën, waaronder (geconcentreerd) zoutzuur en/of mierenzuur zijnde (elk) een stof geschikt/benodigd voor de bereiding en/of bewerking en/of verwerking en/of vervaardiging van amfetamine en/of MDMA, in elk geval (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, besteld en/of ingekocht

en/of verkocht en/of laten afnemen/ophalen en/of voorhanden gehad (zaakdossier 3 en 4) en/of

- een of meer loodsen/opslaglocaties gehuurd en/of (aldaar) voornoemde chemicaliën (geconcentreerd zoutzuur/mierenzuur) opgeslagen/ondergebracht en/of laten afleveren en/of met de afnemer/klant afgesproken (zaakdossier 3 en 4) en/of
- (een) hoeveelhe(i)d(en) ((geconcentreerd) zoutzuur en/of mierenzuur in jerrycans overgepompt en/of over laten pompen (zaakdossier 3 en 4)

en/of

- een hoeveelheid van (in totaal) 100 kilo MDMA, althans een grote hoeveelheid MDMA, te koop aangeboden en/of besteld (zaakdossier 5)

en/of - in het kader van voornoemde activiteit(en) met elkaar en/of met afnemer(s)/klant(en) (telefonisch) contact gelegd/onderhouden en/of (een) ontmoeting(en) gehad en/of (een) bespreking(en) gevoerd en/of (een) afspra(a)k(en) gemaakt (zaakdossier 1, 3, 4 en 5);

2. hij in of omstreeks de periode van 15 januari 2018 tot en met 17 januari 2018 te Helmond en/of een of meerdere andere plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 4 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (zaakdossier 5)
3. hij op of omstreeks 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen, merk: FN Herstal (Browning), model:1910, kaliber: 7.65 mm, en/of munitie van categorie III, 19 patronen (te weten 7 patronen 7.65mm en/of 12 patronen 9mm), voorhanden heeft gehad; (zaakdossier 6)
4. hij in of omstreeks de periode van 01 juni 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo en/of Helmond en/of elders in Nederland. heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte en een of meer perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum medeverdachte 1] ) en/of [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum medeverdachte 2] ) en/of [medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum medeverdachte 3] ) en/of een of meer (andere) perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
-misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid van de Opiumwet, te weten het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
-misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft als verweer gevoerd dat de inzet van de pseudokoper in dit dossier onrechtmatig is geweest. Er bestond onvoldoende verdenking om tot de inzet van dit middel over te gaan, er is sprake van ongeoorloofde uitlokking en de derde pseudokoop voldoet niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze vaststelling dient met toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.
Het juridisch kader
Het opsporingsmiddel pseudokoop vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 126i Sv.
Op grond van deze bepaling mag een opsporingsambtenaar, zonder dat hij als zodanig kenbaar optreedt (undercover), goederen afnemen van een verdachte van een misdrijf waarvoor – kort gezegd – voorlopige hechtenis is toegelaten. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast indien dit “in het belang van het onderzoek” is, waarmee de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit tot uitdrukking worden gebracht. Met proportionaliteit wordt gedoeld op de eis dat de inzet van het opsporingsmiddel in redelijke verhouding staat tot het beoogde doel en met subsidiariteit wordt gedoeld op de eis dat het beoogde doel naar redelijkerwijs te verwachten is niet met minder vergaande middelen kan worden bereikt
.
Bij het oordeel of aan deze eisen wordt voldaan zal - onder meer - acht worden geslagen op de aard en ernst van de verdenking, het belang van de samenleving bij opheldering daarvan, de vraag op welke wijze die opheldering bereikt kan worden en wel zodanig dat deze efficiënt, kansrijk en zo weinig mogelijk bezwarend voor betrokkenen genoemd kan worden, op het risico voor de integriteit van opsporing en vervolging en op de belangen van slachtoffers en andere derden. Deze afweging zal uiteindelijk moeten leiden tot een beantwoording door de strafrechter van de vraag of de officier van justitie in redelijkheid tot toepassing van deze opsporingsbevoegdheid heeft kunnen besluiten.
De pseudokoop heeft ‘in beginsel’ – aldus de minister in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3) bij de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met (kort gezegd) de regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 245) – een éénmalig karakter. Een herhaalde toepassing van deze bevoegdheid is niet rechtens ontoelaatbaar, maar steeds zal de inzet moeten kunnen worden gerechtvaardigd en voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ingevolge het zogenoemde Talloncriterium, dat ten aanzien van de pseudokoop is neergelegd in artikel 126i, tweede lid, Sv, mag de opsporingsambtenaar bij toepassing van de bevoegdheid van pseudokoop een persoon niet brengen tot het plegen of beramen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Dit wordt ook wel het verbod van uitlokking genoemd.
In de hoogste nationale en Europese jurisprudentie komt het bij de vraag of sprake is geweest van uitlokking in de eerste plaats aan op de toets of er goede redenen waren om tot de inzet van het opsporingsmiddel over te gaan, dat wil zeggen dat er voldoende objectieve verdenkingen waren dat de verdachte zich bezig hield met criminele activiteiten. Het gaat dan uiteindelijk om de vaststelling of er concrete, verifieerbare en objectieve indicaties zijn voor een voorafgaande betrokkenheid bij strafbare feiten of van een ‘predispositie’ bij verdachte tot het plegen van de strafbare feiten ten aanzien waarvan het opsporingsmiddel tot opheldering strekt. Anders gezegd, van uitlokking kan sprake zijn als de verdachte zonder de interventie van de undercoveragenten niet een soortgelijk delict zou hebben gepleegd.
Een tweede toets ziet op de wijze waarop de undercoveroperatie is uitgevoerd. Deze toets ziet op de wijze van uitvoering van het bevel door de undercoveragent. Het enkele feit dat betrokkene nog geen begin had gemaakt met het concrete strafbare feit waar hij voor vervolgd wordt, maakt de operatie nog niet onrechtmatig. Het gaat om het vermoeden dat de verdachte bij herhaling strafbare feiten pleegt die soortgelijk zijn aan het feit waarvoor de operatie in touw is gezet. Als die predispositie objectief gesteund wordt, dan wordt vrij snel aangenomen dat de bemoeienis van de undercover meer ‘meedoen’ is dan dat deze het strafbare feit heeft ‘veroorzaakt’.
De feiten en de beoordeling van het verweer
Onderzoek Bhutia is opgestart naar aanleiding van het volgende.
Op 9 augustus 2017 ontvangt de Politie Oost-Brabant een proces-verbaal van bevindingen van de Landelijke Eenheid Politie met informatie die in het onderzoek Santa Clara naar voren is gekomen. Kort gezegd houdt deze informatie onder meer in dat door het bedrijf [naam bedrijf] , gevestigd [adres bedrijf] te Bleiswijk, tabletteermachines en kleur- en bindmiddelen worden verkocht, die kunnen worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat [medeverdachte 3] en mogelijk [medeverdachte 2] in juni 2017 bij dit adres zijn gezien en zij daar goederen in hun auto laadden.
Uit onderzoek in de politiesystemen blijkt dat [medeverdachte 3] diverse antecedenten heeft op het gebied van de Opiumwet en dat hij in mei 2017 door de politie is gecontroleerd, na een melding over een verdachte situatie op een parkeerplaats waarbij door personen pakketjes waren uitgewisseld en waarbij achter de bestuurdersstoel van de auto van [medeverdachte 3] 100 bankbiljetten van 50 euro waren aangetroffen. Verder bleek uit gegevens van de Belastingdienst dat van [medeverdachte 3] en zijn partner geen inkomsten of vermogen bekend waren.
Op 22 september 2017 ontvangt de Politie Oost-Brabant een TCI-proces-verbaal met de volgende inhoud: “
Vanuit de kringloopwinkel waar [medeverdachte 3] werkt, worden chemische stoffen, die gebruikt worden in een drugslaboratorium, verkocht. Deze kringloopwinkel is gelegen [adres winkel 2] en eigendom van ene [naam] . [medeverdachte 3] is bij de verkoop behulpzaam door ervoor te zorgen dat de chemische stoffen bij de kringloopwinkel komen.” Deze informatie is concreet en specifiek en wordt als betrouwbaar aangemerkt.
In [adres winkel 2] bevindt zich een kringloopwinkel die eigendom is van [medeverdachte 1] en zijn broer [verdachte] . [medeverdachte 3] en ook [medeverdachte 2] werken in deze winkel.
Op 24 oktober 2017 heeft de officier van justitie een bevel tot pseudokoop afgegeven jegens [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1]
De rechtbank is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde informatie een voldoende mate van verdenking voortvloeit dat [medeverdachte 3] en ook [medeverdachte 1] zich schuldig maakten aan overtreding van de Opiumwet. De informatie in het TCI-proces-verbaal wordt ondersteund door de informatie uit onderzoek Santa Clara en door de bevindingen betreffende de controle van [medeverdachte 3] in mei 2017. Het is niet aannemelijk dat [medeverdachte 3] illegaal handel vanuit de winkel van [medeverdachte 1] kan bedrijven zonder medeweten van deze [medeverdachte 1] en uit de TCI-informatie volgt dat [medeverdachte 3] deze werkzaamheden voor iemand anders verricht. Het bevel pseudokoop had dan ook in redelijkheid mogen worden afgegeven.
Op 16 november 2017 gaat de pseudokoper naar de kringloopwinkel, waar hij vraagt naar [medeverdachte 1] . Hij wordt in eerste instantie te woord gestaan door [medeverdachte 2]
De pseudokoper heeft over het verloop van dit eerste contact een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt:
“Omstreeks 13.45 uur ging ik de voornoemde winkel binnen. Vanuit het kantoorgedeelte achter in de winkel kwam een jongen de winkel inkopen. Ik vroeg hem of hij [medeverdachte 1] was, waarop hij antwoorde: “ja, maar ik denk dat je me vader moet hebben”. Ik vertelde hem dat ik spullen kwam halen, maar dat ik ze niet in de winkel zag staan. [medeverdachte 2] gebaarde mij mee te lopen en vervolgens liepen we samen door de achterdeur naar buiten. Ik vertelde [medeverdachte 2] dat ik op zoek was naar mierenzuur, zoutzuur, aceton en de rest. Vervolgens heb ik [medeverdachte 2] op mijn telefoon een lijstje van chemicaliën die ik nodig had laten zien. Dit lijstje bevatte de volgende producten: mierenzuur, formamide, zoutzuur, monomethyl, aceton, PMK, APA tabletteerpoeder en kleurstof. Ik hoorde dat [medeverdachte 2] zei dat ie van de week nog aceton had gezien en dat ie dacht dat het meeste wel in de buurt was. [medeverdachte 2] zei dat er veel was weggevallen en dat er bij hun ook iemand was weggevallen. Hij vroeg direct hierop wat ik deed en hoe ik “kleurde’. Ik begreep meteen dat het “kleuren” waar [medeverdachte 2] het over had ging over het kleuren van het poeder wat gebruikt wordt om XTC-tabletten te maken. Ik vertelde hem dat ik nat kleurde om de mooiste kleur te krijgen. Ik hoorde [medeverdachte 2] zeggen dat hij droog kleurde, omdat dat sneller ging. Hierna vertelde hij dat hij meer van het maken was en dat z’n pa meer van de spullen was. Terwijl we aan het wachten waren vertelde [medeverdachte 2] dat zijn vader in Helmond was en dat zijn oom, die het ook een beetje regelde, vandaag in het ziekenhuis in Maastricht was. Tijdens het wachten hebben wij PGP adressen uitgewisseld en heb ik het lijstje met chemicaliën naar de PGP van [medeverdachte 2] getuurd. Ik zag dat [medeverdachte 2] beschikte over een PGP telefoon met het PGP adres: [PGP adres] [medeverdachte 2] vertelde dat ze over meerdere loodsen beschikten. Deze zouden in de omgeving van de winkel zijn, maar ook in Helmond. Hij zou tevens over een loods beschikken waar je zeker zes zeecontainers kwijt zou kunnen. Na enige tijd zag ik dat een bruine personenbus achter de winkel parkeerde. Ik hoorde dat [medeverdachte 2] zei dat dat zijn vader was. Vervolgens zag ik twee stevige mannen uit het stappen en in mijn richting lopen. Een van de mannen gaf mij een hand en stelde zich voor als [medeverdachte 1] . De andere man liep direct de winkel in. Ik hoorde dat [medeverdachte 2] tegen zijn vader zei dat ik een heel lijstje had. Vervolgens opende [medeverdachte 2] zijn PGP en liet hij het lijstje wat ik hem had gestuurd aan zijn vader zien. Ik zag dat [medeverdachte 1] ook een PGP had en zei dat hij hem niet open kreeg. Vervolgens hebben we met z’n drieën het lijstje doorgelopen. [medeverdachte 1] vroeg mij hoeveel liter ik wilde hebben want “die jongens doen pas vanaf 500 liter’. Ik vertelde dat 500 of 1000 voor mij geen probleem was en dat ik voor 4 of 5 euro de liter wel 1000 liter zuur of aceton wilde afnemen. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] zei dat zij er al meer voor betaalden. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] iets tegen [medeverdachte 2] zei over aceton.Ik begreep hieruit dat aceton voorradig was. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] zei dat als ze veel bestelden ze met een trailer zouden komen en dat het dan nog goedkoper zou zijn. Ik vroeg [medeverdachte 2] hoe dat dan zou gaan. Ik hoorde dat hij mij vertelde dat als ze kwamen ze vanuit containers de kannen vol pompen en die dan in mijn bus zouden zetten. [medeverdachte 2] vertelde dat ze het allemaal regelden en dat hij zelf niet met tonnen gaat slepen. [medeverdachte 1] vertelde dat hij nu geen prijzen wist, maar dat “hij” vandaag zou komen en dat ze dan precies zouden weten wat er was en wat de prijzen dan zouden zijn. Ik hoorde dat [medeverdachte 2] aanvulde: “als dat is afgesproken komt ie zeker, maar je weet niet hoe laat. Dat is altijd lastig met die buitenlanders. Ze zijn ook moeilijk nu met het vuurwerk enzo”. Toen [medeverdachte 1] naar binnen ging vroeg ik [medeverdachte 2] of hij me wilde laten weten als die man er was zodat we zaken konden doen. Ik hoorde dat [medeverdachte 2] zei: “ik weet het niet, ik weet niet of hij jou wel wil zien, hij kent je niet weet je. Ik geef je sowieso de prijzen door via PGP. Vervolgens heb ik aangegeven dat ik met name geïnteresseerd ben in aceton en mierenzuur. Vervolgens verliet ik de winkel.”
Bij de rechter-commissaris heeft de pseudokoper desgevraagd verklaard dat de weergave correct en volledig is en daarnaast ook inhoudelijk gelijkluidend verklaard. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de weergave in dit proces-verbaal.
Uit dit proces-verbaal blijkt dat de pseudokoper enkel heeft benoemd naar welke chemicaliën hij op zoek was en uit de reacties van zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] maakt de rechtbank op dat zij zonder enig aandringen direct bereid waren om te bezien in hoeverre zij aan de vraag tegemoet konden komen. Met andere woorden: zij zijn door het optreden van de pseudokoper niet gebracht tot handelingen waarop hun opzet niet al was gericht. Van ongeoorloofde uitlokking is dan ook geen sprake.
Door de verdediging is verder aangevoerd dat enkel op aandringen van de pseudokoper het in januari 2018 daadwerkelijk tot levering van chemicaliën is gekomen. Dit aandringen dient volgens de verdediging eveneens te worden geduid als onrechtmatige uitlokking.
De feitelijke gang van zaken is als volgt.
Na 16 november 2017 heeft de pseudokoper op 29 november 2017 contact opgenomen met [medeverdachte 2] , omdat hij nog niets had gehoord. [medeverdachte 2] zegt dan dat hij het mailadres van ‘die andere man’ zal doorgeven. Dat doet hij uiteindelijk niet.
Tegen het einde van het jaar verhuist de kringloopwinkel naar de [adres winkel 1] , waar de [verdachten] ook hun witgoedzaak hebben.
Het volgende contact vindt plaats op 10 januari 2018. Volgens het proces-verbaal van de pseudokoper verloopt dit contact als volgt:
“Op 10 januari 2018 kwam ik bij de winkel “TV en witgoed concurrent” aan de [adres winkel 1] aan. Ik zag dat de bruine bestelbus van [medeverdachte 1] in het parkeervak voor de winkel geparkeerd stond. Toen ik de winkel binnen liep zag ik dat er drie personen in het kantoortje zaten. Ik herkende één persoon als [medeverdachte 1] . Vervolgens zag ik dat een man, die zich bij een bezoek aan de winkel [adres winkel 2] had voorgesteld als Tonny in het kantoortje zat. Tevens zag ik dat tegenover [medeverdachte 1] een voor mij onbekende man zat. (…) Ik hoorde dat de onbekende man vroeg wat hij voor mij kon doen. Ik knikte naar [medeverdachte 1] en zei dat ik hem even moest hebben. Vervolgens hoorde ik dat [medeverdachte 1] aan mij vroeg of ik spullen nodig had. Toen ik hierop bevestigend antwoordde zag ik dat Tonny op stond en zei dat hij stellingen ging stickeren en vervolgens naar het loods gedeelte ging. Ik zag dat [medeverdachte 1] mij aankeek en zei: “we doen even helemaal niks, het is te heet momenteel, er is te veel gebeurd, we doen tot de vakantie helemaal niks meer’. Ik vertelde dat ik daar van baalde en dat zijn zoon mij had gezegd na de feestdagen terug te komen. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] zei dat het te heet was en dat daarom zijn zoon hier ook even niet meer zou komen. Ik vroeg vervolgens aan [medeverdachte 1] of hij nog iemand wist die nog wel spullen had. Na een korte stilte vroeg hij mij of ik veel nodig had. Ik zei: ‘ja, zoutzuur, meerzuur, platina, alles”. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] zei: “zoutzuur hebben we nog staan, 1000 liter, vijf euro”. Ik zag dat de onbekende man naar [medeverdachte 1] keek en zei: “wel ff kijken wanneer we er bij kunnen, kan dat in een bus? Ik vertelde dat ik nu geen bus bij me had en dat ik vijf euro wel een goede prijs vond. Ik hoorde dat de onbekende man vertelde dat het 37 procent was en dat ik dan even mijn bus moest afgeven. Vervolgens vroeg ik wanneer ze er bij zouden kunnen. Ik hoorde dat de onbekende man zei dat dat begin volgende week zou zijn. [medeverdachte 1] vertelde vervolgens dat hij niets met platina deed omdat als het spul niet goed was, het niet werkte en hij er gezeur mee zou krijgen. Hierna hoorde ik dat [medeverdachte 1] vroeg of ik PGP had. Ik vertelde dat ik vanmiddag een nieuwe ging halen. Ik zag dat de onbekende man “ [naam PGP contact] ” op een briefje schreef en dat aan mij gaf. Ik begreep hieruit dat dit zijn PGP adres was. Ik hoorde dat [medeverdachte 1] zei dat ik me dan even “Baard” moest noemen zodat hij wist wie het was. Vervolgens hoorde ik dat [medeverdachte 1] zei: “nou das toevallig, iemand bied mij net platina aan”. Vervolgens liet [medeverdachte 1] mij op zijn PGP een chatgesprek zien waarin iemand hem “plaat” aanbood voor 57k. [medeverdachte 1] vertelde dat er nog wel meer spullen te vinden zijn en dat hij zijn huiswerk ging doen en dan via de PGP zou laten weten welke spullen er allemaal zijn. Vervolgens zei de onbekende man dat er iemand aankwam en dat we het even ergens anders over moesten hebben. Na een paar minuten zei [medeverdachte 1] dat hij in het land ging kijken waar er nog “koelkasten” stonden en dan zou hij het mij laten weten. Hierna ben ik weggegaan. Vervolgens heb ik aan het einde van de middag middels de PGP contact gemaakt met het PGP-adres “ [naam PGP contact] ”. Hierop volgende het navolgende gesprek.
Ik : He Kerel, nog wat wijzer geworden over de spullen”
[naam PGP contact] : Wie is dit?
Ik : Was vanmorgen bij je, Baard
[naam PGP contact] : nee nog geen reaxtie
Ik : OK wanneer kan je bij die 1000, zz
[naam PGP contact] : laat ik meteen weten heb nog niet gereageerd”
Op 11 januari 2018 verleent de officier van justitie een bevel pseudokoop jegens de onbekende man in de winkel die het adres [naam PGP contact] aan de pseudokoper gaf. Dit blijkt achteraf [verdachte] te zijn.
Op 11 januari 2018 neemt [naam PGP contact] via de PGP-telefoon contact op met de pseudokoper en worden afspraken gemaakt voor de levering van zoutzuur op 12 januari 2018 en de levering van mierenzuur op 15 januari 2018. Deze leveringen vinden vervolgens plaats. Over de levering van formamide loopt dan nog contact.
Uit de beschreven gang van zaken maakt de rechtbank niet op dat de pseudokoper [medeverdachte 1] heeft gebracht tot het plegen van feiten waarop zijn opzet eerder niet was gericht. Dat hij bereid was om chemicaliën leveren, had hij op 16 november 2017 al duidelijk gemaakt. Uit de radiostilte in december 2017 en begin januari 2018 kan niet zonder meer worden opgemaakt dat [medeverdachte 1] van gedachten is veranderd. Zodra [medeverdachte 1] bij het eerst volgende contact zegt dat ze niets meer doen tot de vakantie, vraagt de pseudokoper of hij iemand anders weet die kan leveren. [medeverdachte 1] reageert vervolgens door te zeggen dat hij wel zoutzuur heeft staan, waarna [verdachte] hem bijvalt en zegt dat ze er begin volgende week bij kunnen. Van uitlokking is onder deze omstandigheden geen sprake.
Op 15 januari 2018 neemt de pseudokoper na de levering van het mierenzuur weer contact op met [naam PGP contact] om navraag te doen over de formamide. In datzelfde gesprek stuurt [naam PGP contact] “maat heb je 100 m moet wel cola zijn” en “sorry fout”. De pseudokoper reageert dat hij voor goeie cola ook wel geld over heeft, dan hoeft hij ook geen plaat meer te halen. Er komt vervolgens een afspraak tot stand voor de levering van 4 kilogram. Een andere pseudokoper haalt vervolgens op 17 januari 2018 een kleine 4 kilogram MDMA op bij de witgoedwinkel van [verdachte] en [medeverdachte 1]
De verdediging heeft aangevoerd dat deze pseudokoop is verricht in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aangezien er al twee pseudokopen hadden plaatsgevonden en de MDMA voorafgaande aan de levering in beslag had kunnen worden genomen. De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Het leveren van MDMA levert een ander strafbaar feit op dan het leveren van chemicaliën ten behoeven van de productie van synthetische drugs. Om de omvang van het strafrechtelijk handelen door betrokkenen te kunnen vaststellen, was de pseudokoop noodzakelijk om te kunnen vaststellen of zij ook bereid en in staat waren om synthetische drugs te leveren.
Conclusie:
Gelet op al het hiervoor overwogene is geen sprake van enig vormverzuim ten aanzien van de inzet van het opsporingsmiddel pseudokoop.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen.
Gronden voor schorsing van de vervolging
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsbeslissing.
Bewijsmiddelenbijlage
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Inleiding
In augustus/september 2017 is onder leiding van de officier van justitie een opsporingsonderzoek gestart onder de naam Bhutia. Aanleiding hiervoor was de bij het openbaar ministerie gerezen verdenking dat de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zich bezig hielden met de verkoop van chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs vanuit de kringloopwinkel van [medeverdachte 1] in [adres winkel 2] . Deze verdenking was gestoeld op informatie die de opsporingsautoriteiten hadden gekregen uit een TCI-melding die werd verstrekt op 22 september 2017 en uit op 7 augustus 2017 ontvangen informatie uit een ander reeds lopend strafrechtelijk onderzoek, onder meer inhoudende dat [medeverdachte 3] in juni 2017 werd gezien op een locatie in Bleiswijk die bij de opsporingsautoriteiten bekend stond als een locatie waar dagelijks gehandeld werd in tabletteermachines en kleur- en bindmiddelen.
Naar aanleiding van deze informatie werden diverse bijzondere opsporingsmiddelen ingezet en toegepast. Teneinde relevante communicatie te onderscheppen werden onder meer bevelen afgegeven tot het opnemen van telecommunicatie (telefoontaps) alsmede het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken) in een Volkswagen Transporter die in gebruik was bij [medeverdachte 3] . Naast voornoemde opsporingsmiddelen werden nog veel andere bijzondere opsporingsmiddelen ingezet, waaronder stelselmatige observaties door politieambtenaren, peilbakens en het vorderen van historische (print)gegevens. Ook werd door de officier van justitie een zogenaamd “WOD-traject” ingezet en in dat kader werd aan undercoveragent A-4076 het bevel afgegeven tot een pseudokoop met als doel zicht te verkrijgen op strafbare gedragingen van de betrokken personen. Er heeft in totaal drie maal een pseudokoop plaatsgevonden. Twee maal werd een grote partij chemicaliën aangekocht en één maal bijna vier kilogram MDMA.
Uiteindelijk heeft onderzoek Bhutia geleid tot een actiedag op 31 januari 2018, waarbij meerdere verdachten zijn aangehouden, een groot aantal panden, locaties en woningen is doorzocht en een grote hoeveelheid goederen in beslag werd genomen, waaronder drugsgerelateerde voorwerpen en stoffen, een vuurwapen, munitie en contante geldbedragen.
De opsporingsresultaten hebben geleid tot de verdenking dat sprake was van een criminele drugsorganisatie met [medeverdachte 1] als leider van deze organisatie, [verdachte] als ondersteuner van [medeverdachte 1] en met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als feitelijke uitvoerders onder leiding van [medeverdachte 1] . Deze personen wordt deelname aan een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet c.q. artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht verweten, welke organisatie het oogmerk had op het plegen van drugsmisdrijven, te weten handel in harddrugs en het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van verdovende middelen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Aan de organisatie wordt een aantal locaties gekoppeld, te weten:
  • een loods gelegen aan de [adres loods 1] in Nieuw-Bergen, die aan [medeverdachte 4] wordt toegeschreven, maar waarmee ook [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in verband worden gebracht en waar voorwerpen bestemd voor de productie van verdovende middelen zijn aangetroffen;
  • een loods gelegen aan de [adres loods 2] in Velddriel, die aan [medeverdachte 7] wordt toegeschreven, maar waarmee ook [medeverdachte 8] in verband wordt gebracht en waar eveneens voorwerpen bestemd voor de productie van verdovende middelen zijn aangetroffen;
  • een loods gelegen aan de [adres loods 3] in Nieuwegein, die aan [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] wordt toegeschreven, waar contante geldbedragen van de organisatie naar toe werden gebracht;
  • de kringloopwinkel van [medeverdachte 1] en [verdachte] aan het [adres winkel 2] en het witgoed bedrijf aan de [adres winkel 1] in Helmond, waar ook [medeverdachte 2] , de zoon van [medeverdachte 1] , werkzaam was.
De verdenking
Verdachte wordt – samengevat – verweten dat hij al dan niet met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan:
het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van verdovende middelen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet;
de levering van 4 kg MDMA;
het voorhanden hebben van een vuurwapen en/of munitie;
de deelname aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van Opiumwet gerelateerde feiten.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de tenlastegelegde feiten onder 1 tot en met 4.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op de gronden vervat in de door hem overgelegde pleitnota betoogd dat verdachte ten aanzien van feit 1 tot en met 4 integraal behoort te worden vrijgesproken. In subsidiaire zin heeft de raadsman bepleit dat verdachte in ieder geval ten aanzien van feit 1 en feit 2 partieel vrijgesproken dient te worden.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat geen sprake is van enig vormverzuim met betrekking tot de inzet van de pseudokoper. Aan het door de verdediging bepleite rechtsgevolg van bewijsuitsluiting komt de rechtbank om die reden niet toe.

Overwegingen ten aanzien van feit 1:
De rechtbank zal [verdachte] partieel vrijspreken van hetgeen hem onder 1 is ten laste gelegd ten aanzien van de tabletteermachine, kleurstoffen, bindmiddelen en stempels. In het bijzonder acht de rechtbank niet bewezen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 23 juni 2017 in Bleiswijk een tabletteermachine, kleurstoffen en bindmiddelen ten behoeve van de productie van synthetische drugs hebben opgehaald bij het bedrijf van [betrokkene] . Het procesdossier biedt enkel de vermelding dat tijdens de doorzoeking op 19 juli 2017 in het bedrijf van [betrokkene] dozen bindmiddel en emmertjes kleurmiddel zijn aangetroffen. De inhoud van het procesdossier geeft echter geen antwoord op de vraag of tijdens die doorzoeking louter aan synthetische drugs gerelateerde voorwerpen zijn aangetroffen of dat er ook legale voorwerpen zijn gevonden. In combinatie met het feit dat ten tijde van de doorzoeking ruim één maand was verstreken nadat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een bezoek aan dat bedrijf hadden gebracht, maakt dit dat niet onomstotelijk vast is komen te staan dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 23 juni 2017 in Bleiswijk voorwerpen en stoffen ten behoeve van de productie van synthetische drugs hebben opgehaald. Er zijn ook geen aanwijzingen dat [verdachte] zich bezig heeft gehouden met de productie van verdovende middelen waarop het voorhanden of aanschaffen van stempels ziet.
Het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt voor het overige weersproken door de inhoud van de bewijsmiddelen. De rechtbank acht het tenlastegelegde dan ook bewezen als na te melden.

Overwegingen ten aanzien van feit 3:
[verdachte] , zijn echtgenote [medeverdachte 12] en hun zoon [medeverdachte 13] worden ervan verdacht dat zij op 31 januari 2018 een voorwapen en munitie voorhanden hebben gehad. Aan [medeverdachte 12] en [medeverdachte 13] is ten laste gelegd dat zij dit feit in vereniging hebben gepleegd.
Op 31 januari 2018 heeft in het kader van onderzoek Bhutia een doorzoeking in de woning [adres woning] te Geldrop plaatsgevonden, waar verdachten woonachtig zijn. Daarbij is een vuurwapen, een pistool van het merk F.N. Herstal, kaliber 7.65 mm aangetroffen. Het wapen is aangetroffen in een plastic tas in een keukenkast op de begane grond. Het wapen was niet doorgeladen en er zat geen patroonhouder bij. Tevens is munitie aangetroffen. 7 stuks munitie kaliber 7.65 mm lagen in de kluis in de kast tegen de achtermuur van een kleine kleedkamer en 12 stuks munitie kaliber 9 mm zijn aangetroffen in een bakje met parfumflesjes in de kast tegen de achtermuur van een kleine kleedkamer.
[verdachte] heeft over het wapen en de munitie geen verklaring willen afleggen en [medeverdachte 12] en [medeverdachte 13] hebben ter zitting aangevoerd niet te hebben geweten dat in de woning een wapen en munitie aanwezig waren.
Voor het bewijs van het voorhanden van een vuurwapen stelt de Hoge Raad als vereiste dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van een wapen of munitie. Daarnaast veronderstelt het begrip voorhanden hebben een zekere vorm van beschikkingsmacht over het wapen en/of de munitie in de zin van er feitelijk over kunnen beschikken.
Het wapen was verpakt in een plastic AH-tasje en lag op een plek direct vooraan in een keukenkastje tussen serviesgoed, op een en voor alle bewoners toegankelijke en centrale plek in de woning. Daarmee was het voor alle verdachten eenvoudig om over dat wapen te beschikken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een bewoner in beginsel verantwoordelijk worden gehouden voor de goederen die zich in zijn woning bevinden. Gelet op de toegankelijkheid van deze plek had het in elk geval op de weg gelegen van [verdachte] en [medeverdachte 12] , de hoofdbewoners van het pand, naar de inhoud van de tas onderzoek te doen. Dat geldt, hoewel in mindere mate, ook voor de inwonende zoon [medeverdachte 13] . Voor wat betreft [medeverdachte 13] komt daarbij dat hij er kennelijk in 2015 van op de hoogte was dat in de ouderlijke woning een vuurwapen aanwezig was. Bij de politie is bekend dat [medeverdachte 13] in 2015 bij een conflict op de ijsbaan zou hebben geroepen “ik vat ons vaders pistool en ik schiet jullie kapot”. Hoewel [medeverdachte 13] ter terechtzitting heeft verklaard dat het grootspraak was, kent de rechtbank gewicht aan deze uitlating toe.
Gelet op deze omstandigheden mocht van de verdachten een redelijke verklaring worden verwacht voor het aantreffen van het wapen. Die verklaring is uitgebleven; [verdachte] heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en [medeverdachte 12] en [medeverdachte 13] hebben niet meer verklaard dan dat zij niets wisten van de aanwezigheid van een wapen. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen zoals die hiervoor zijn samengevat af dat verdachten zich in meer of mindere mate bewust zijn geweest van de aanwezigheid van een wapen in de woning en dat zij beschikkingsmacht over het wapen hadden. Daarom acht zij dit feit ten aanzien van alle verdachten wettig en overtuigend bewezen.
Voor wat betreft [verdachte] en [medeverdachte 12] als hoofdbewoners geldt dit ook voor de aangetroffen munitie. Ten aanzien van [medeverdachte 13] ligt dit laatste naar het oordeel van de rechtbank anders. De munitie lag voor een deel opgeborgen in de kluis in de kleedkamer en deels los in een bakje in de kleedkamer. Hoewel [medeverdachte 13] daarover niet heeft willen verklaren ligt het niet zonder meer voor de hand dat hij van de munitie in de (kluis in de) kleedkamer op de hoogte was. Daarom zal de rechtbank hem vrijspreken van het voorhanden hebben van munitie. Ook zal de rechtbank [medeverdachte 13] vrijspreken van het in vereniging voorhanden hebben van een wapen en [medeverdachte 12] , van het in vereniging voorhanden hebben van een wapen en munitie nu niet is gebleken van nauwe en bewuste samenwerking tussen beiden.

Overwegingen ten aanzien van feit 4:
Voor een bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie is een samenwerkingsverband vereist tussen twee of meerdere personen met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Van deelneming kan slechts sprake zijn indien verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in de gedragingen – dan wel die gedragingen ondersteunt – die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, te weten het plegen van misdrijven. Dat aandeel moet een zekere duur en intensiteit hebben en een deelnemer moet weten dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de bewijsmiddelen in de bewijsmiddelenbijlage, dat in de ten laste gelegde periode sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] met het oogmerk het plegen van misdrijven uit de Opiumwet. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het volgende.
In november 2016 werd door de in het onderzoek Bhutia ingezette pseudokoper, die de opdracht had om bij ene [medeverdachte 1] , eigenaar van de [adres winkel 2] , te proberen chemicaliën of andere goederen te kopen die gebruikt worden bij de productie van synthetische drugs, een bezoek gebracht aan het bedrijf [adres winkel 2] . Hij kwam daarbij in contact met [medeverdachte 2] , die onder meer tegen de pseudokoper zei dat hij vermoedelijk zijn vader nodig had, dat die meer van de spullen was en hijzelf van het maken. [medeverdachte 2] sprak over chemicaliën en vroeg aan de pseudokoper of hij nat of droog kleurde en zei dat zijn oom het ook een beetje regelde. [medeverdachte 2] heeft ook gezegd dat “ze” over meerdere loodsen beschikten - bij de doorzoeking in de woning van [medeverdachte 2] op 31 januari 2018 zijn onder meer gelaatsmaskers aangetroffen waarop zich restanten van harddrugs bevonden en notities over het herkristalliseren van (meth)amfetamine -. Tijdens dit contact verschijnt [medeverdachte 1] in de Kringloopwinkel en bespreken zij met zijn drieën mogelijke leveranties van chemicaliën.
Vervolgens is de pseudokoper op 10 januari 2018 naar de winkel TV en witgoed concurrent aan [adres winkel 1] gegaan, waar de Kringloopwinkel inmiddels was gevestigd. Daar heeft hij contact met zowel [medeverdachte 1] als, naar later blijkt, [verdachte] . Met beide spreekt hij over de levering van chemicaliën, waarbij [medeverdachte 1] zegt dat ze zoutzuur hebben staan, 1000 liter. De dan nog onbekende man ( [verdachte] ) zegt onder meer dat ze moeten kijken wanneer ze erbij kunnen en dat de pseudokoper dan even zijn bus moet afstaan en geeft hem vervolgens een briefje waarop hij de naam van de PGP-telefoon heeft geschreven, [naam PGP contact] .
Uit deze contacten is op 12 januari 2018 de overdracht van een hoeveelheid (1000 liter) zoutzuur aan de pseudokoper voortgevloeid. Bij de overdracht waren [medeverdachte 1] en [verdachte] aanwezig en de koopsom werd door de pseudokoper betaald aan laatstgenoemde.
Via de PGP [naam PGP contact] gaat het contact verder en worden met [naam PGP contact] afspraken gemaakt over de levering van 1000 liter mierenzuur en wordt besproken hoe, waar en wanneer die levering zal plaatsvinden. Op de afgesproken datum en tijd, 15 januari 2018 om 10.45 uur in Kerkdriel, is [medeverdachte 1] aldaar op de parkeerplaats aanwezig en neemt hij de koopsom van de pseudokoper in ontvangst.
Vervolgens heeft [medeverdachte 1] nog gesprekken gevoerd over de levering van formamide en van 4 respectievelijk 100 kilo MDMA. Uiteindelijk is bijna 4 kilogram door een andere pseudokoper bij de TV- en witgoedconcurrent (=winkel van [medeverdachte 1] en zijn broer [verdachte] ) afgehaald en betaald, waarbij deze pseudokoper te woord werd gestaan door [verdachte] die de MDMA heeft overgedragen aan de pseudokoper en het aankoopbedrag in ontvangst heeft genomen.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [medeverdachte 1] de leider van de organisatie is. Hij is degene die het door de pseudokoper gelegde contact met [medeverdachte 2] voortzet, hetgeen heeft geleid tot de overdracht van zowel zoutzuur als mierenzuur, en vervolgens de afspraken over de overdracht van de bijna 4 kilo MDMA maakt. Ook [verdachte] heeft naar het oordeel van de rechtbank een grote rol in de organisatie. Ook hij blijkt goed op de hoogte van de mogelijkheden om chemicaliën te leveren. Daarnaast houdt hij zich bezig met de daadwerkelijke uitvoering daarvan. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer uit de omstandigheid dat het [verdachte] is die de beoogde leverancier van de formamide benadert als deze leverantie uitblijft en uit de overdracht van de MDMA op 17 januari 2018 als [medeverdachte 1] zelf in Duitsland is.
In de aanvangsfase was ook [medeverdachte 2] betrokken bij de strafbare feiten als de degene die het contact tot stand heeft gebracht tussen de pseudokoper enerzijds en zijn vader en [verdachte] anderzijds. Uit de inhoud van het gesprek met de pseudokoper, het meenemen van de pseudokoper naar een andere ruimte en het daarbij uitschakelen van zijn telefoon leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 2] duidelijk op de hoogte was van de verkrijgbaarheid in de kringloopwinkel van chemische stoffen die bestemd waren voor het productieproces van amfetamine en/of MDMA. In de woning van [medeverdachte 2] zijn bovendien goederen aangetroffen die te maken hebben met de producten van synthetische drugs, zoals gelaatsmaskers met enerzijds het DNA van [medeverdachte 2] en anderzijds sporen van amfetamine. Verder is hij in het bezit van een PGP-telefoon. Deze goederen ondersteunen de betrouwbaarheid van de uitlatingen die [medeverdachte 2] tegenover de pseudokoper heeft gedaan.
Daarnaast moet [medeverdachte 1] worden beschouwd als de opdrachtgever van [medeverdachte 3] voor wat betreft de transporten van cocaïne en contant geld in de ten laste gelegde periode. [medeverdachte 3] is in het onderzoek in beeld gekomen onder meer omdat hij in de TCI-informatie van 22 september 2017 werd genoemd als de persoon die ervoor zorgde dat de chemische stoffen die vanuit de kringloopwinkel werden verkocht in de kringloopwinkel terecht kwamen. Daarna is uit observaties en peilbakengegevens van de bij hem in gebruik zijnde VW Transporter gebleken dat hij vrijwel dagelijks ritten maakte naar diverse plaatsen in Nederland. Uit het onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 3] grote hoeveelheden cocaïne (en andere verdovende middelen) wegbracht naar of ophaalde op een groot aantal bestemmingen in Nederland en al dan niet in ruil voor die verdovende middelen grote hoeveelheden contant geld vervoerde en dat hij dit deed in opdracht van [medeverdachte 1] Hiervoor verwijst de rechtbank naar de bewijsmiddelen in de bewijsbijlage.
Aldus is naar het oordeel van de rechtbank in de ten laste gelegde periode een duurzaam samenwerkingsverband tussen de hiervoor genoemde personen ontstaan met een duidelijk waarneembare organisatiegraad en waarbij alle deelnemers bekend waren met het oogmerk van de organisatie, te weten het (opzettelijk) plegen van misdrijven uit de Opiumwet.
De rechtbank verwerpt aldus de verweren die gevoerd zijn en komt tot een bewezenverklaring als na te melden.
De bewezenverklaring.
Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelenbijlage - bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen - komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1. in de periode van 16 november 2017 tot en met 31 januari 2018 te Geldrop en Someren en gemeente Maasdriel en Nieuw Bergen, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft verschaft en
- vervoermiddelen, stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededaders wisten of ernstige redenen hadden om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit
hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders
- grote hoeveelheden chemicaliën, waaronder (geconcentreerd) zoutzuur en mierenzuur zijnde elk een stof geschikt/benodigd voor de vervaardiging van amfetamine en/of MDMA, verkocht en laten afnemen/ophalen en voorhanden gehad en
- loodsen/opslaglocaties gehuurd en aldaar voornoemde chemicaliën (geconcentreerd zoutzuur/mierenzuur) opgeslagen/ondergebracht en laten afleveren en
- 100 kilo MDMA te koop aangeboden en
- in het kader van voornoemde activiteiten met elkaar en met afnemers/klanten contact gelegd/onderhouden en ontmoetingen gehad en besprekingen gevoerd en afspraken gemaakt.
2. in de periode van 15 januari 2018 tot en met 17 januari 2018 te Helmond, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd ongeveer 4 kilogram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3. op 31 januari 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen, merk: FN Herstal (Browning), model:1910, kaliber: 7.65 mm, en munitie van categorie III, 19 patronen (te weten 7 patronen 7.65mm en/of 12 patronen 9mm), voorhanden heeft gehad.
4. in de periode van 1 november 2017 tot en met 31 januari 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte en [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 3] (geboren [geboortedatum medeverdachte 3] ), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van
- misdrijven als bedoeld in artikel 10 vierde lid van de Opiumwet, te weten het verkopen en afleveren en vervoeren van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en
- misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie strekt tot veroordeling van verdachte tot:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht én;
  • een geldboete van € 6.300,-- subsidiair 66 dagen hechtenis indien de geldboete niet wordt betaald.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van de verdachte heeft – voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen van een of meer aan verdachte ten laste gelegde feiten – bepleit dat volstaan dient te worden met oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van het reeds ondergane voorarrest niet te boven gaat met eventueel daarnaast een taakstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met drie anderen gedurende een periode van bijna drie maanden in georganiseerd verband gehandeld in harddrugs en grondstoffen voor de productie van synthetische drugs. Criminele organisaties ondermijnen de rechtsorde, veroorzaken maatschappelijke onrust en berokkenen de maatschappij financieel nadeel. De deelnemers aan deze criminele organisatie hadden ieder hun eigen rol en taakverdeling. Deels voorzagen zij hun klanten nagenoeg dagelijks van kilo’s cocaïne en deels regelden zij grondstoffen voor de productie van synthetische drugs. In een deel van de thans bewezenverklaarde periode heeft de criminele organisatie voor ten minste 20 kilo aan harddrugs verhandeld.
Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs kan leiden tot een geestelijke of lichamelijke verslaving en, bij overdosis, zelfs tot de dood van de gebruiker. Synthetische drugs vormen steeds meer een nationaal probleem. Het chemisch afval dat ontstaat bij de productie van die drugs wordt vrijwel altijd illegaal gedumpt, waardoor het milieu schade ondervindt en belast wordt en waarbij er in de regel veel geld, tijd en energie geïnvesteerd moet worden om de negatieve gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk ongedaan te maken. Bovendien legt het opsporen, ontmantelen en vervolgen van de producenten van synthetische drugs een fors beslag op het opsporingsapparaat, als gevolg waarvan de opsporing van andere misdrijven in het gedrang kan komen. De georganiseerde drugscriminaliteit leidt ook tot veel geweld met alle gevolgen van dien. Kortom, de productie van en handel in harddrugs heeft op meerdere niveaus van de maatschappij een forse negatieve invloed. Aan al deze negatieve effecten heeft verdachte een bijdrage geleverd. Kennelijk heeft verdachte geen weerstand kunnen bieden aan de verleiding om op criminele wijze veel geld te verdienen Hiermee stelt verdachte zijn eigen geldelijke gewin boven het maatschappelijk belang.
Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, hetgeen zeker in het licht van zijn criminele activiteiten, zorgwekkend is en gevaarzettend voor de veiligheid van personen.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Ten aanzien van de handel in harddrugs maken de oriëntatiepunten een onderscheid tussen oriëntatiepunten voor ‘standaard’ gevallen en oriëntatiepunten in het geval sprake is van een organisatie. In de onderhavige strafzaak is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een organisatie. Dat sprake is van het daarvoor benodigde samenwerkingsverband valt uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. De rechtbank zal daarom de oriëntatiepunten voor de handel in harddrugs waarbij sprake is van een organisatie tot uitgangspunt nemen.
De oriëntatiepunten voor het bewezenverklaarde onder 2, de handel in harddrugs, differentiëren voorts aan de hand van het gewicht van de drugs waarop het bewezenverklaarde betrekking heeft. In geval van de handel van 4 kilogram of meer harddrugs luidt het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden.
Het oriëntatiepunt voor het bewezenverklaarde onder 3, het voorhanden hebben van een pistool en munitie van de categorie III, luidt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een geldboete.
Voor het bewezenverklaarde onder 1 zijn binnen de rechtspraak thans geen oriëntatiepunten ontwikkeld. De rechtbank is echter van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het feit als uitgangspunt dient te gelden dat een substantiële gevangenisstraf in beginsel passend en geboden is.
Al met al acht de rechtbank als uitgangspunt voor de ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde drugsgerelateerde feiten passend een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er feiten of omstandigheden aanwezig zijn die maken dat er in het voordeel of in het nadeel van verdachte van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
De rechtbank betrekt hierbij onder meer de rol die verdachte bij de bewezenverklaarde drugsfeiten heeft gespeeld. Afgezet tegen de rol van de medeverdachten acht de rechtbank de rol van verdachte van een gemiddeld gewicht. Verdachte fungeerde binnen de organisatie als ondersteuner/uitvoerder van leider [medeverdachte 1] Verdachte blijkt goed op de hoogte van de mogelijkheden om chemicaliën te leveren. Daarnaast houdt hij zich bezig met de daadwerkelijke uitvoering daarvan. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank onder meer uit de omstandigheid dat verdachte de beoogde leverancier van de formamide heeft benaderd als deze leverantie uitblijft en uit de overdracht van de MDMA op 17 januari 2018 als [medeverdachte 1] zelf in Duitsland is. Anders dan zijn medeverdachten heeft verdachte echter op geen enkel moment betrokkenheid gehad bij de grotere handel in harddrugs van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] noch met het witwassen van de door de criminele organisatie gegenereerde inkomsten.
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank verder mee dat hij blijkens zijn strafblad eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een aan de Opiumwet gerelateerd feit. Deze veroordeling heeft verdachte er niet van weerhouden om zich wederom in te laten met drugscriminaliteit. Kennelijk is verdachte gezwicht voor de verleiding om op illegale wijze geld te verdienen.
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat het met de gezondheid van verdachte niet goed is gesteld en dat een gevangenisstraf onder deze omstandigheden zwaar valt. Deze feiten en omstandigheden leggen echter - afgezet tegen de ernst van het bewezenverklaarde en de hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden - maar beperkt gewicht in de schaal. Des te meer geldt dit nu deze gezondheidsproblemen ten tijde van de thans bewezenverklaarde feiten ook aan de orde waren, maar dat deze kennelijk verdachte niet van het plegen van strafbare feiten hebben weerhouden.
Alles afwegende en met name gewicht toekennend aan de gemiddelde rol die verdachte in vergelijking met zijn medeverdachten heeft gehad, zal de rechtbank aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Voor oplegging aan verdachte van enige geldboete naast de aan hem op te leggen gevangenisstraf ziet de rechtbank geen grond.
De rechtbank zal hiermee een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank is van oordeel dat de door haar op te leggen straf meer in overeenstemming is met de ernst van het bewezenverklaarde en de rol van verdachte daarbij.
Voorlopige hechtenis.
Door de verdediging is verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren na de datum van einduitspraak. De rechtbank wijst dit verzoek af. Aan verdachte worden ernstige strafbare feiten verweten en aan hem wordt een meerjarige gevangenisstraf opgelegd. Onder die omstandigheden is het naar de maatschappij niet uit te leggen dat verdachte vervolgens niet direct in hechtenis wordt genomen. Verdachte is verder niet detentieongeschikt verklaard. De rechtbank vertrouwt er daarom op dat er ook binnen detentie toereikende mogelijkheden bestaan om verdachte gelet op zijn medische situatie voldoende zorg te bieden.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet en 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

ten aanzien van feit 1:medeplegen van: om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit verschaffen en vervoermiddelen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd ten aanzien van feit 2:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod ten aanzien van feit 3:medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie IIIenmedeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie ten aanzien van feit 4:deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid en 10a, eerste lid, van de Opiumwet verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

legt op de volgende straf.
ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4:
 een
gevangenisstrafvoor de duur
van 5 jaarmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, voorzitter,
mr. E.C.P.M. Valckx en mr. A.W.A. Kap-Knippels, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 6 november 2019.