ECLI:NL:RBOBR:2019:6261

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
01/997016-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Meststoffenwet en valsheid in geschrift door een mestintermediair

Op 30 oktober 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een bedrijf dat als mestintermediair opereerde. De rechtbank oordeelde dat het bedrijf zich schuldig had gemaakt aan overtredingen van artikel 14 van de Meststoffenwet en valsheid in geschrift. De tenlastelegging omvatte onder andere het niet kunnen verantwoorden van de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen en het valselijk opmaken van laad- en losmeldingen, alsook vervoersbewijzen voor dierlijke meststoffen. De rechtbank legde een geldboete op van € 25.000,-. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn en verwierp het verweer van de verdediging dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk en systematisch de wet had overtreden, wat leidde tot een aanzienlijke schade aan het milieu en de integriteit van de agrarische sector. De rechtbank sprak de verdachte vrij van een derde feit, namelijk het beroepsvervoer met niet in dienst zijnde chauffeurs, omdat niet bewezen kon worden dat dit als beroepsvervoer was aan te merken. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van mestintermediairs in het waarborgen van de naleving van milieuwetgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/997016-16 [verdachte]
Strafrecht
Parketnummer: 01/997016-16
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 oktober 2019 en 29 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 september 2019. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 7 oktober 2019 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en/of 29 januari tot en met 30 april 2018 te Wintelre, gemeente Eersel, althans Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk, niet steeds kon verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen waren afgevoerd, immers
-is de administratie niet inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid bijgehouden (artikel 39 lid 1 en 4 jo. artikel 34 Uitvoeringsbesluit meststoffenwet);
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden in het kader van de onderneming aan- en afgevoerde meststoffen niet inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid opgenomen (artikel 39 lid 2 sub a Uitvoeringsbesluit meststoffenwet)
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte voor meststoffen zijn aangevoerd en de hoeveelheden meststoffen die uit die opslagruimte zijn afgevoerd niet zodanig dat steeds inzichtelijk en/of volledig en/of naar waarheid blijkt welke hoeveelheid meststoffen zich in de opslagruimte bevindt (artikel 39 lid 2 sub b Uitvoeringsbesluit meststoffenwet);
2.
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en/of 29 januari tot en met 30 april 2018 te Wintelre, gemeente Eersel, althans (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, één of meerdere laad- en/of losmeldingen en/of één of meerdere vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens, te weten (respectievelijk):

1. 7 laad- en/of losmeldingen op 15 maart 2016 tussen 11.53 en 15.13 [dossierpagina 48, proces-verbaal van bevindingen 92006, dossierpagina 155-178]

2. 6 laad- en/of losmeldingen op 27 mei 2016 omstreeks 6:35 uur en/of 6 juni 2016 omstreeks 7:09 en/of 7:15 uur [dossierpagina 59-60, proces-verbaal van bevindingen 96295, dossierpagina 483-492]

3. 10 laad- /en of losmeldingen in of omstreeks de periode van 19 juni 2016 tot en met 24 juni 2016 [dossierpagina 127-128, proces-verbaal van bevindingen 100607, dossierpagina 2285-2299]

4. op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens [dossierpagina 61-64, proces-verbaal bevindingen nr. 100937, dossierpagina 2538-2553]

5. 4 laad- en/of losmeldingen op 30 september 2016 [dossierpagina 73-75]

6. 3 laad- en/of losmeldingen op 31 oktober 2016 tussen 11:15 en 16:29 uur [dossierpagina 121-123, proces-verbaal van bevindingen 99104, dossierpagina 1820-1822]

7. 4 laad- en/of losmeldingen in of omstreeks de periode van 9 november 2016 om 11:13 uur tot en met 10 november 2016 om 10:37 uur [dossierpagina 121-123, proces-verbaal van bevindingen 99104, dossierpagina 1882-1889, "vrachten 44, 45, 46 en 47"]

8. 13 laad- en/of losmeldingen in de periode 29 januari tot en met 13 maart 2018 [CRK-verbaal pagina 19-21, CRK proces-verbaal van bevindingen nr. 108420, pagina 741-747]

9. op 17 augustus 2017 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens [CRK-verbaal pagina 6, proces-verbaal bevindingen nr. 104673]

zijnde die laad/losmeldingen en/of vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens (telkens) een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst en/of heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen en daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de werkelijkheid in genoemde laad/losmelding(en) en/of vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens opgenomen - zakelijk weergegeven - dat (respectievelijk):

1. 7 vrachten mest uit opslag 104711 werden geladen en werden gelost op de locaties [locatie 1] te Nieuwe-Tonge en [locatie 2] te Nieuwe-Tonge (gemeente Goeree-Overflakkee)

2. op 27 mei 2016 twee vrachten mest werden geladen aan [locatie 3] te Wintelre en/of dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan [locatie 3] te Wintelre en/of dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan [locatie 3] te Wintelre

3. 10 vrachten mest werden geladen bij [bedrijf 1] en/of 10 vrachten mest werden gelost bij [betrokkene 1]

4. het fosfaatgehalte in de bij [bedrijf 2] geladen mest overeenkwam met de gehaltes vermeld in de op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens

5. 2 vrachten mest werden gelost bij de [locatie 4] te Wintelre en/of 2 vrachten mest werden geladen bij de [locatie 4] te Wintelre

6. een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3] te Haasdonk en/of (vervolgens) een vracht mest werd geladen bij [betrokkene 2] en/of (vervolgens) een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3]

7. 4 vrachten mest werden geladen bij [bedrijf 4] en/of vier vrachten mest werden gelost bij [bedrijf 3]

8. 13 vrachten mest zijn gelost aan de [adres] te Wintelre en/of 13 vrachten mest zijn geladen aan de [adres] te Wintelre

9. het fosfaatgehalte in de bij [bedrijf 5] geladen mest overeenkwam met de gehaltes vermeld in de op 17 augustus 2017 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens

zulks terwijl daar (telkens) in werkelijkheid geen sprake van was, zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken;

3.
zij (in haar hoedanigheid van (een in Nederland gevestigde) vervoerder) op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 februari 2016 tot en met 27 maart 2016 te Wintelre, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, beroepsvervoer heeft verricht, althans heeft doen verrichten, met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij haar in dienstbetrekking zijn.
Ten gevolge van een kennelijke verschrijving vermeldt de tenlastelegging onder feit 2, onderdeel 2, tweemaal de zinsnede “dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan [locatie 3] te Wintelre”. Naar het oordeel van de rechtbank is evident, in de context van het dossier, dat is beoogd ten laste te leggen “dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden
gelostaan [locatie 3] te Wintelre” en daarnaast “dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden
geladenaan [locatie 3] te Wintelre”. De rechtbank herstelt deze verschrijving en leest de zinsneden onder feit 2, onderdeel 2, zoals hiervoor is vermeld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Verder staat ten gevolge van een kennelijke omissie, in de tenlastelegging onder feit 1 en feit 2 achter “29 januari” geen jaartal vermeld. Gelet op de overige tekst van de tenlastelegging en in de context van het dossier, begrijpt de rechtbank dat hier het jaartal 2018 wordt bedoeld. De rechtbank herstelt deze omissie en leest “29 januari 2018”. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

1.
De geldigheid van de dagvaarding.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard ter zake van feit 1, indien de onder dat feit ten laste gelegde schending van de verantwoordingsplicht ex artikel 14 van de Meststoffenwet méér zou omvatten dan de onder feit 2 nader uitgewerkte (negen) mesttransporten. De verdediging heeft – kort samengevat – aangevoerd dat in dat geval de tenlastelegging ter zake van feit 1 onvoldoende specifiek is, waardoor het voor de verdediging niet duidelijke is waartegen zij zich dient te verweren.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is er in zijn requisitoir van uitgegaan dat de onder feit 1 ten laste gelegde schending van de verantwoordingsplicht méér omvat dan de onder feit 2 uitgewerkte mesttransporten. De officier van justitie is van mening dat uit de tenlastelegging van feit 1, bezien in het licht van het gehele dossier, voldoende duidelijk blijkt wat verdachte wordt verweten, zodat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 geldig is.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft, net als de verdediging, bij de beoordeling van feit 1 als uitgangspunt genomen dat de aldaar ten laste gelegde schending van de verantwoordingsplicht ex artikel 14 van de Meststoffenwet – in het licht van de tenlastelegging als geheel en in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de pleegperiodes van feit 1 en in feit 2 exact overeenkomen – betrekking heeft op dezelfde gedragingen als ten laste gelegd onder feit 2. Aldus zal de rechtbank de beoordeling van de onder feit 1 ten laste gelegde schending in de verantwoordingsplicht qua gedragingen, tijd en plaats beperken tot hetgeen nader is uitgewerkt onder feit 2.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de rechtbank niet toekomt aan het (voorwaardelijk geformuleerde) verweer van de verdediging strekkende tot nietigheid van de dagvaarding.
Ambtshalve stelt de rechtbank vast dat onderdeel 9 van feit 2 buiten de in de aanhef van feit 2 ten laste gelegde periode valt. Dit maakt de tenlastelegging op dit punt innerlijk tegenstrijdig. De rechtbank verklaart de dagvaarding daarom nietig voor zover het onderdeel 9 van feit 2 betreft.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding voor het overige geldig is.
2.
De bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
3.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden ten aanzien van feit 2. Hiertoe is aangevoerd – kort samengevat – dat artikel 14 van de Meststoffenwet (ten laste gelegd onder feit 1) een specialis betreft van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (ten laste gelegd onder feit 2), terwijl beide feiten zien op dezelfde feitelijke gedragingen. De beweerdelijke valsheid in geschrift dient alleen te worden vervolgd op grond van de specialis, derhalve op grond van artikel 14 van de Meststoffenwet.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ter zake van feit 2, onderdeel 9, omdat de vermelde gedraging buiten de ten laste gelegde periode valt en omdat niet valt uit te sluiten dat voor de desbetreffende mesttransporten een bestuurlijke boete is opgelegd.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie is van oordeel dat hij in de vervolging kan worden ontvangen.
Het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot het eerste verweer overweegt de rechtbank dat artikel 14 van de Meststoffenwet niet een specialis is van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Dit volgt reeds uit de omstandigheid dat beide bepalingen een verschillend belang beschermen. Het verweer van de verdediging wordt op dit punt verworpen.
Het ontvankelijkheidsverweer dat ziet op feit 2, onderdeel 9, behoeft geen bespreking nu de rechtbank de dagvaarding ter zake van dat onderdeel reeds (partieel) nietig heeft verklaard.
Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan, zal de officier van justitie in de vervolging worden ontvangen.
4.
De schorsing van de vervolging.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat feit 1 en feit 2 (integraal) worden bewezen verklaard. Ter zake van de bewezenverklaring van feit 3 heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd, onder verwijzing naar onder meer de in de tenlastelegging nader genoemde processen-verbaal van bevindingen, dat de betreffende mesttransporten in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden, zodat geconcludeerd kan worden dat de laad- en losmeldingen als vals kunnen worden aangemerkt. Verder heeft de officier van justitie aangevoerd dat de onder punt 4 en punt 9 genoemde mestmonsters – alvorens ze naar het laboratorium zijn verzonden – zijn gemanipuleerd. Als gevolg hiervan zijn fosfaatgehaltes geregistreerd bij de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (verder: de RVO), die niet overeenkomen met de gehaltes die in werkelijkheid in de getransporteerde mest aanwezig waren. Door deze werkwijze is valsheid in geschrift gepleegd.
Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie onder meer aangevoerd dat door de manipulatie als verwoord onder feit 2, tevens de verantwoordingsplicht ex artikel 14 van de Meststoffenwet is geschonden. In aanvulling hierop heeft de officier van justitie verwezen naar het in het dossier opgenomen administratieve onderzoek aan de H1-staten, de inmetingen van mestopslagen en het administratieve onderzoek naar het voorraadverloop op de diverse bij verdachte in gebruik zijnde mestopslagen. Ook de resultaten van dat onderzoek rechtvaardigen de conclusie dat verdachte niet aan de in artikel 14 van de Meststoffenwet bedoelde verantwoordingsplicht heeft voldaan.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte steeds als pleger kan worden aangemerkt. In het bijzonder heeft de officier van justitie erop gewezen dat verdachte bij de RVO als intermediair voor het transporteren van meststoffen is geregistreerd, wat maakt dat de verboden gedragingen passen in de bedrijfsvoering van de rechtspersoon.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ter zake van feit 1. Kort en zakelijk is hiertoe aangevoerd dat verdachte, mede in aanmerking genomen de ten aanzien van de verantwoordingsplicht geldende vrije bewijsleer, wel degelijk heeft voldaan aan haar verplichting om de meststromen te verantwoorden.
Ter zake van de bij feit 2 onder punt 1, punt 2, punt 5 en punt 8 vermelde vrachten heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte in het kader van de verwerkingsovereenkomsten de mest in eigen vervoermiddelen ter beschikking heeft gehad en administratief moest laden lossen, zodat de laad- en losmeldingen niet fictief waren.
Met betrekking tot de bij feit 2 onder punt 4 genoemde vracht is aangevoerd dat op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat de mestmonsters zijn gemanipuleerd. Verder kunnen de analyses van de betreffende monsters niet als vals worden aangemerkt, nu deze door een onafhankelijke instantie zijn uitgevoerd en verdachte daarop geen enkele invloed heeft gehad.
Met betrekking tot de bij feit 2 onder de punten 6 en 7 genoemde vrachten geldt dat er op basis van het louter administratieve onderzoek niet kan worden vastgesteld dat er niet is geladen en gelost. Door verdachte is aangevoerd dat het laden en lossen heeft plaatsgevonden middels een zogenaamde carrier van [bedrijf 3] . Er is aldus geen sprake van fictieve laad- en losmeldingen.
Ter zake van feit 2 onder punt 3 heeft de vertegenwoordiger van verdachte, [vertegenwoordiger] , erkend dat de transporten, waarvoor de betreffende laad- en losmeldingen zijn afgegeven, in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden.
De verdediging heeft verder bepleit dat de in feit 2 (onder de punten 1 t/m 3 en 5 t/m 8) genoemde laad- en losmeldingen niet kunnen worden aangemerkt als “geschrift” in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Tot slot heeft de verdediging verzocht verdachte vrij te spreken van feit 3. In dit verband is aangevoerd dat verdachte in de ten laste gelegde periode geen beroepsvervoer heeft laten verrichten met gebruikmaking van chauffeurs die niet bij haar in dienstbetrekking waren.
Voor zover verdachte chauffeurs heeft laten rijden die niet bij haar in dienst waren, zijn deze chauffeurs enkel ingezet voor eigen vervoer, hetgeen volgens de verdediging niet in strijd is met artikel 2.11 van de Wet wegvervoer goederen.
Het oordeel van de rechtbank.
Vrijspraakoverweging ten aanzien van feit 3.
Aan verdachte wordt verweten dat zij beroepsvervoer heeft laten verrichten door vrachtwagenchauffeurs die niet bij haar in dienstbetrekking waren. De rechtbank overweegt het volgende.
Beroepsvervoer is vervoer van goederen met vrachtauto’s tegen vergoeding van derden, niet zijnde eigen vervoer. Eigen vervoer is vervoer van goederen voor eigen rekening, dan wel als werkzaamheid van ondersteunende aard die samenhangt met de hoofdwerkzaamheid binnen de bedrijfsactiviteiten. Zoals de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting heeft verklaard en ook uit de stukken blijkt, verrichtte verdachte in de ten laste gelegde periode zowel beroepsvervoer als eigen vervoer. Immers, voor zover verdachte optrad als mesthandelaar – en niet uitsluitend als transporteur – konden de vervoersbewegingen aangemerkt worden als eigen vervoer. Uit de stukken blijkt dat ten minste één van de chauffeurs van de mesttransporten, namelijk [betrokkene 3] , niet bij verdachte in dienstbetrekking was. Of de specifiek door [betrokkene 3] verrichtte mesttransporten waren aan te merken als beroepsvervoer dan wel eigen vervoer, kan de rechtbank op basis van de stukken niet vaststellen. Gelet daarop kan niet worden bewezen dat verdachte beroepsvervoer heeft laten verrichten door vrachtwagenchauffeurs die niet bij haar in dienstbetrekking waren.
Bij het voorgaande moet worden opgemerkt dat de rechtbank het proces-verbaal met nummer 618/290616/1000/8074 niet aan het dossier heeft toegevoegd en daar dus geen acht op heeft geslagen.
De gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 en feit 2.
Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen als bijlage aan dit vonnis gehecht (pagina’s 21 tot en met 55). De inhoud van deze bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bijzondere bewijsoverwegingen.
A. Inleiding.
Bij haar beoordeling van de ten laste gelegde feiten neemt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden – die in de onderhavige procedure niet ter discussie hebben gestaan – als uitgangspunt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte bij de RVO is geregistreerd als intermediaire onderneming. Als geregistreerde intermediair mag verdachte dierlijke meststoffen vervoeren en opslaan. Aan dit vervoer en deze opslag van dierlijke meststoffen zijn bepaalde voorwaarden gesteld. Zo dient het transport te worden uitgevoerd met geregistreerde AGR/GPS-apparatuur, dient de vracht te worden gewogen, dient de mest te worden bemonsterd en dienen de monsters bij een geaccrediteerd laboratorium te worden aangeboden voor analyse. De ratio hierachter is dat de overheid zicht wil hebben op de hoeveelheden meststoffen (alsmede de daarin aanwezige hoeveelheden fosfaat en stikstof) die in Nederland worden vervoerd en opgeslagen.
De rechtbank overweegt dat de bij het vervoer van dierlijke meststoffen gehanteerde systematiek veronderstelt dat – teneinde een sluitende (keten-)controle mogelijk te maken – van elke daadwerkelijk geladen c.q. geloste vracht de juiste vervoersgegevens worden vastgelegd en doorgegeven aan de RVO. In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven doordat alle voor het vervoer van dierlijke meststoffen gebruikte transportmiddelen zijn voorzien van op naam van de intermediair geregistreerde AGR/GPS-apparatuur. Met deze apparatuur worden tijdens het laden c.q. het lossen diverse vervoersgegevens vastgelegd, zoals de locatie en het tijdstip van het laden c.q. het lossen. Elk transport dient vergezeld te zijn van een door de intermediair met de leverancier/afnemer volledig en naar waarheid opgemaakt en ondertekend Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (verder: VDM). Voorts dient van elke vracht een representatief monster te worden genomen. Zowel het (unieke) VDM-nummer als het (unieke) nummer op de monsterverpakking moeten in de AGR/GPS-apparatuur worden vastgelegd en worden met de laad- en losberichten meegezonden naar de RVO.
Bijzondere bewijsoverwegingen ter zake van feit 2.
De rechtbank zal hieronder de in feit 2 op de tenlastelegging vermelde gedragingen puntsgewijs bespreken.
Feit 2, punt 1:
De verdediging heeft aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat op 15 maart 2016 met de bij verdachte in gebruik zijnde vrachtwagencombinatie laad- en losmeldingen zijn gegenereerd zonder dat daadwerkelijk mest werd geladen respectievelijk gelost, maar dat daarbij (gelijktijdig) een landbouwtrekker van het landbouwbedrijf [betrokkene 4] mest uit de bij verdachte in gebruik zijnde opslag heeft geladen en op het land van [betrokkene 4] heeft uitgereden. Aldus zou volgens de verdediging slechts sprake zijn van het in overeenstemming brengen van de administratie met de werkelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat het door de verdediging gesuggereerde verband tussen de vrachtwagencombinatie enerzijds en de trekker anderzijds, niet aansluit bij de feitelijke waarnemingen van de verbalisanten ter plaatse en ook overigens geen steun vindt in het dossier. De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat vanuit de bij verdachte in gebruik zijnde vrachtwagencombinatie (in totaal zeven) los- en laadmeldingen zijn verzonden, zonder dat er op de in die meldingen genoemde locaties daadwerkelijk is gelost respectievelijk geladen. De vracht kippenmest die in de vrachtwagencombinatie aanwezig was en is gebleven, is uiteindelijk feitelijk gelost op de locatie [locatie 5] te Ooltgensplaat, overigens zonder dat daarvoor een losbericht werd verzonden. De stelling dat de administratie door deze werkwijze in overeenstemming met de werkelijkheid werd gebracht, snijdt dan ook geen hout. De rechtbank verwerpt het verweer.
Feit 2, punt 2, punt 5 en punt 8:
Namens verdachte is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat zij om louter praktische redenen is afgeweken van de hierboven onder ‘A’ omschreven systematiek. De vertegenwoordiger van verdachte, medeverdachte [vertegenwoordiger] , heeft verklaard dat verdachte op grond van door haar gesloten drie-partijenovereenkomsten (ook wel ‘3PO’s’ genoemd, afgesloten in het kader van de zgn. verwerkingsplicht) gehouden was om – tussen het laden bij de leverancier en het lossen bij de afnemer – vanaf de eigen opslaglocatie een losmelding en een laadmelding te verzenden. Vanuit het oogpunt van efficiency heeft verdachte ervoor gekozen om de vracht niet daadwerkelijk te lossen en te laden. Aldus zijn er inderdaad, binnen de eigen opslaglocatie, los- en laadmeldingen gegenereerd zonder dat er daadwerkelijk was gelost respectievelijk geladen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat hiermee echter wel ‘in de geest van de regelgeving’ is gehandeld.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging haar stelling niet heeft onderbouwd. De verdediging heeft geen drie-partijenovereenkomsten overgelegd die verband (kunnen) houden met de in de telastlegging vermelde mesttransporten. De rechtbank stelt vast dat de enige door de verdediging overgelegde 3PO (productie 4 van haar pleitaantekeningen) geen betrekking heeft op de in de tenlastelegging vermelde mesttransporten. Concluderend acht de rechtbank de stelling van de verdediging niet aannemelijk geworden.
De rechtbank overweegt voorts dat zelfs als er telkens sprake zou zijn geweest van 3PO’s, vaststaat dat verdachte – door los- en laadmeldingen te genereren zonder dat er daadwerkelijk was gelost respectievelijk geladen – feitelijk niet in lijn met de geldende regelgeving heeft gehandeld. Dit wordt niet anders als dat handelen door praktische redenen zou zijn ingegeven, waar de rechtbank overigens niet van uitgaat.
Feit 2, punt 3:
Ter zake van deze laad- en losmeldingen heeft de vertegenwoordiger van verdachte erkend dat hieraan geen daadwerkelijke laad- en losmomenten ten grondslag hebben gelegen.
Feit 2, punt 4:
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de monsters in de twaalf sealbags niet zijn gemanipuleerd. Volgens de verdediging kunnen de opvallende resultaten van de monsteranalyses worden verklaard door bezinking van mest. De fosfaat- en stikstofgehaltes kunnen sterk verschillen, afhankelijk van bezinkingsniveau van de bemonsterde mest. Afwijkende sealnaden van de sealbags kunnen zijn veroorzaakt doordat er mestresten tussen de naden hebben gezeten tijdens het sealen. Bovendien, zo heeft de vertegenwoordiger van verdachte uitgelegd, werden kapotte sealbags wel eens opnieuw geseald op het bedrijf van verdachte, omdat de sealbags met mestmonsters dan beter in de kratten pasten en netter konden worden aangeleverd bij het laboratorium; praktisch en servicegericht dus.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het navolgende vast. Dit onderdeel van de tenlastelegging gaat over een partij van twaalf monsters in sealbags die – zo volgt uit de systematiek van de AGR-GPS-berichten – afkomstig zouden zijn uit twaalf vrachten zeugendrijfmest, die op 9, 10 en 11 mei 2016 door verdachte zijn afgevoerd.
Bij visuele inspectie door een toezichthouder van de NVWA bleken al deze twaalf sealbags zowel een gladde sealnaad als een afwijkende, grove sealnaad te bevatten. Het NFI heeft onderzoek gedaan naar deze sealnaden en heeft naar aanleiding hiervan geconcludeerd dat de grove sealnaden van tien van de twaalf sealbags overeenkomende onregelmatigheden vertoonden, hetgeen wordt verwacht als deze sealnaden zijn aangebracht met dezelfde sealbalk. Later heeft het NFI nog vergelijkend onderzoek gedaan, waarbij een in de loods van verdachte aangetroffen sealapparaat is betrokken. Het NFI heeft naar aanleiding van dit onderzoek geconcludeerd dat het waarschijnlijker is dat de grove sealnaden zijn veroorzaakt door het in de loods van verdachte aangetroffen sealapparaat, dan dat deze zijn veroorzaakt door een (willekeurig) ander sealapparaat.
Gelet op deze conclusies, en in aanmerking genomen de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte dat op het bedrijf mestmonsters werden gerepareerd en (opnieuw) werden geseald met gebruikmaking van een aldaar aanwezig sealapparaat, staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat de grove sealnaden van alle twaalf mestmonsters in de bij verdachte in gebruik zijnde loods zijn aangebracht.
De rechtbank overweegt voorts dat de twaalf monsters voor analyse aan het Rikilt zijn aangeboden. Twee van de monsters waren kennelijk (toch) lek en konden hierdoor niet worden geanalyseerd. Het Rikilt heeft ten aanzien van de overige tien monsters geconcludeerd dat de daarin aanwezige fosfaatgehaltes het forfaitaire gehalte met een factor 2.68 tot 6.28 overtroffen. Bovendien wees de analyse van het Rikilt uit dat elk monster een hoger fosfaatgehalte dan stikstofgehalte bevatte, terwijl volgens de forfaits het stikstofgehalte hoger is dan het fosfaatgehalte.
De rechtbank beschouwt de bevindingen met betrekking tot de twaalf sealbags in onderlinge samenhang en resumeert:
  • Het gaat om twaalf afzonderlijke mestmonsters, die genomen zouden zijn tijdens verschillende transporten op drie verschillende dagen.
  • Alle mestmonsters zaten in sealbags die (opnieuw) zijn geseald met een sealapparaat dat op het bedrijf van verdachte is aangetroffen. De rechtbank voegt daaraan toe dat de vertegenwoordiger van verdachte desgevraagd ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de RVO en het laboratorium nooit heeft ingelicht over het feit dat op het bedrijf van verdachte sealbags opnieuw werden geseald.
  • Alle geanalyseerde mestmonsters weken opvallend af van de forfaits.
Naar het oordeel van de rechtbank laten deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, geen ruimte voor toeval. Integendeel, deze omstandigheden leiden de rechtbank tot de conclusie dat de monsters in de sealbags zijn gemanipuleerd. De verweren van de verdediging ten aanzien van dit onderdeel worden verworpen.
Feit 2, punt 6 en punt 7:
Namens verdachte is aangevoerd – kort samengevat – dat de louter administratieve exercitie van de verbalisanten niet de conclusie kan dragen dat de mesttransporten niet hebben plaatsgevonden en de laad- en losmeldingen dus vals zijn.
De rechtbank constateert met de verdediging dat de bevindingen van de verbalisanten met betrekking tot de door verdachte uitgevoerde mesttransporten van 31 oktober 2016 en 9 en 10 november 2016 op technische gegevens zijn gebaseerd. De rechtbank vermag niet in te zien waarom die bevindingen niet aan een bewezenverklaring ten grondslag kunnen worden gelegd. Het gaat om objectieve gegevens, die duiden op onregelmatigheden bij de mesttransporten op genoemde data. De op technische gegevens gebaseerde bevindingen, passen bovendien bij de op observaties gebaseerde bevindingen van andere mesttransporten én bij de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte dat verdachte bekend is met het verzenden van ‘fictieve’ laad- en losmeldingen in strijd met de wet- en regelgeving (feit 2, punt 3). De rechtbank gebruikt de administratieve exercitie van de verbalisanten derhalve voor het bewijs.
De verdediging heeft nog een alternatieve duiding van de technische gegevens aangedragen. Bij het lossen op het terrein van [bedrijf 3] zou namelijk gebruik zijn gemaakt van een kraan van [bedrijf 3] , hetgeen het ontbreken van manoeuvreerbewegingen kan verklaren. De rechtbank overweegt dat, nog afgezien van het ontbreken van onderbouwing van deze stelling, de gesuggereerde werkwijze haar onaannemelijk voorkomt.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat voor het genereren van een fictieve losmelding meer tijd nodig zou zijn dan de tijd die volgt uit het administratieve onderzoek. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat voor het genereren van een daadwerkelijke, legitieme losmelding evenzeer meer tijd nodig is. Naar het oordeel van de rechtbank staat genoegzaam vast dat er telkens niet daadwerkelijk is gelost, en derhalve evenmin kan zijn geladen. Dat op basis van de technische gegevens niet exact duidelijk wordt op welke wijze de los- en laadmeldingen zijn gemanipuleerd, maakt de conclusie van de rechtbank niet anders.
Gelet op het voorgaande, worden de verweren van de verdediging met betrekking tot de punten 6 en 7 van feit 2 verworpen.
‘Geschrift’ in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat de in feit 2 (onder de punten 1 t/m 3 en 5 t/m 8) genoemde laad- en losmeldingen niet kunnen worden aangemerkt als “geschrift” in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat een geschrift een weergave is van al dan niet dadelijk leesbare tekens die in min of meer duurzame vorm zijn neergelegd. De vorm waarin of de manier waarop deze tekens zijn vastgelegd, is hierbij niet van groot belang. Wel relevant is dat die vastlegging een zekere duurzaamheid heeft, al worden hieraan geen hoge eisen gesteld. Het moet gaan om gegevens die zijn vastgelegd en enige tijd – al dan niet met gebruikmaking van een hulpmiddel – te lezen moeten zijn. Dat kan eveneens plaatsvinden middels een computerscherm.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat in het onderhavige geval de laad- en losmeldingen, via de op de transportmiddelen aanwezige AGR/GPS-apparatuur, werden verzonden naar de RVO en aldaar in een digitaal dossier werden opgeslagen.
Dat de bij het RVO opgeslagen gegevens ook op een later moment nog in de vorm van tekens (letters en cijfers) te lezen waren, blijkt wel uit het onderzoek dat verbalisanten later aan diezelfde gegevens hebben gedaan. Concluderend vallen de laad- en losmeldingen onder de term ‘geschrift’.
Valsheid van de VDM’s (feit 2, punt 4)
De rechtbank heeft hierboven onder B. reeds vastgesteld dat de door verdachte aan het laboratorium verzonden mestmonsters zijn gemanipuleerd. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank nog het volgende. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte van elk van de twaalf vervoerde vrachten drijfmest een VDM heeft opgemaakt, waarvan de gegevens op 20 september 2016 elektronisch door verdachte aan de RVO zijn verzonden, waarbij ten aanzien van elk van de vrachten ook een monsterdeksel-nummer is vermeld.
De wijze waarop de gegevensregistratie bij de RVO plaatsvindt, veronderstelt dat de op het monsterdeksel vermelde nummer correspondeert met de vracht waarop het VDM is afgegeven. In het onderhavige geval werd met het indienen van de VDM’s dus telkens de indruk gewekt dat het in dat VDM met nummer aangeduide mestmonster telkens afkomstig was uit en qua (fosfaat)gehaltes overeenkwam met de bij [bedrijf 2] te Heusden geladen mest. De rechtbank heeft echter al geconcludeerd dat de betreffende mestmonsters zijn gemanipuleerd. Het is dus niet waar dat het op het VDM met nummer aangeduide mestmonster telkens afkomstig was uit en qua (fosfaat)gehaltes overeenkwam met de mest die op 9, 10 en 11 mei 2016 bij [bedrijf 2] is geladen. Door desalniettemin de monsternummers op te nemen in de VDM’s, zijn die VDM’s valselijk opgemaakt.
Bijzondere bewijsoverwegingen ter zake van feit 1.
De rechtbank is, op grond van dezelfde bewijsmiddelen als ter zake van feit 2, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat in de ten laste gelegde periode sprake is van het opzettelijk niet steeds kunnen verantwoorden dat de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen waren afgevoerd. De rechtbank overweegt hiertoe dat de valsheid in geschrift, zoals zal worden bewezen verklaard onder feit 2, in het onderhavige geval logischerwijze met zich brengt dat in de ten laste gelegde periode – kort gezegd – de door verdachte op de eigen onderneming aan- en afgevoerde dierlijke meststoffen niet steeds op een juiste wijze kon worden verantwoord.
Daderschap, medeplegen en doen plegen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten als pleger kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt in dit verband dat verdachte zowel ten aanzien van feit 1 als feit 2 heeft te gelden als geadresseerde van de overtreden norm. In het bijzonder met betrekking tot feit 1 geldt dat verdachte, als intermediair, heeft te gelden als de entiteit waarop de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Meststoffenwet is gericht. Verder geldt ter zake van beide feiten dat de bewezen verklaarde gedragingen in redelijkheid aan verdachte kunnen worden toegerekend, nu de gedragingen zich – met inachtneming van de daarvoor geldende criteria – in de sfeer van de rechtspersoon hebben voorgedaan. Immers gaat het telkens om een handelen door personen die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam zijn ten behoeve van [verdachte] Daarnaast passen de gedragingen in de normale bedrijfsvoering van het bedrijf en zijn de gedragingen de rechtspersoon dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf. Tot slot vermocht [verdachte] erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig gedrag werd blijkens de feitelijke, voortdurende gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard.
In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank dat de wetenschap van [vertegenwoordiger] en van verdachte kan worden vereenzelvigd, gelet op de rol van die [vertegenwoordiger] als bestuurder van verdachte en diens bemoeienissen met de dagelijkse gang van zaken binnen de onderneming.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ter zake van de valsheid in geschrift voor zover die heeft bestaan uit het verzenden van valse laad- en losmeldingen (feit 2, punt 1 t/m 3 en punt 5 t/m 7), blijkt van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] In dit verband acht de rechtbank met name relevant dat [medeverdachte] een wezenlijke bijdrage heeft geleverd door zorg te dragen voor de voor het plegen van deze feiten essentiële middelen, namelijk de transportmiddelen voorzien van appratuur die het verzenden van valse laad- en losmeldingen mogelijk maakte.
Voor zover de valsheid in geschrift heeft bestaan uit – kort gezegd – het verzenden van valselijk opgemaakte VDM’s (feit 2, punt 4), is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, zodat ten aanzien van dat onderdeel van de tenlastelegging het medeplegen niet kan worden bewezen.
De rechtbank is van oordeel dat ter zake van de laad- en losmeldingen sprake is van het doen opmaken van valse geschriften, nu de laad- en losmeldingen naar de RVO zijn verzonden en aldaar vervolgens in de vorm van een digitaal bestand zijn opgeslagen.

De bewezenverklaring.

Nu de rechtbank bewezen acht dat verdachte een gedeelte van de onder feit 2 ten laste gelegde gedragingen tezamen met een ander heeft gepleegd en de aldaar ten laste gelegde gedragingen voor het overige alleen heeft gepleegd, zal de rechtbank de bewezenverklaring ten aanzien van feit 2 (omwille van de leesbaarheid) splitsen in een A.-gedeelte en een B.-gedeelte.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en 29 januari 2018 tot en met 30 april 2018 te Wintelre, gemeente Eersel, opzettelijk niet steeds kon verantwoorden dat de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen waren afgevoerd, immers
-is de administratie niet volledig en/of naar waarheid bijgehouden;
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden in het kader van de onderneming aan- en afgevoerde meststoffen niet volledig en/of naar waarheid opgenomen;
-zijn de gegevens met betrekking tot de hoeveelheden meststoffen die in iedere afzonderlijke opslagruimte voor meststoffen zijn aangevoerd en de hoeveelheden meststoffen die uit die opslagruimte zijn afgevoerd niet zodanig dat steeds volledig en/of naar waarheid blijkt welke hoeveelheid meststoffen zich in de opslagruimte bevindt;
2A.
op tijdstippen in de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 en 29 januari 2018 tot en met 30 april 2018 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander laad- en losmeldingen, te weten respectievelijk:

1. 7 laad- en losmeldingen op 15 maart 2016 tussen 11.53 en 15.13

2. 6 laad- of losmeldingen op 27 mei 2016 omstreeks 6:35 uur en 6 juni 2016 omstreeks 7:09 en 7:15 uur

3. 10 laad- en losmeldingen in de periode van 19 juni 2016 tot en met 24 juni 2016

5. 4 laad- of losmeldingen op 30 september 2016

6. 3 laad- of losmeldingen op 31 oktober 2016 tussen 11:15 en 16:29 uur

7. 4 laad- en losmeldingen in de periode van 9 november 2016 om 11:13 uur tot en met 10 november 2016 om 10:37 uur

8. 13 laad- en losmeldingen in de periode 29 januari 2018 tot en met 13 maart 2018

zijnde die laad/losmeldingen telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk hebben doen opmaken, immers hebben zij, verdachte en/of haar mededader toen en daar telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de werkelijkheid in genoemde laad/losmeldingen opgenomen - zakelijk weergegeven - dat respectievelijk:

1. 7 vrachten mest uit opslag 104711 werden geladen en werden gelost op de locaties [locatie 1] te Nieuwe-Tonge en [locatie 2] te Nieuwe-Tonge (gemeente Goeree-Overflakkee)

2. op 27 mei 2016 twee vrachten mest werden geladen aan [locatie 3] te Wintelre en dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden gelost aan [locatie 3] te Wintelre en dat op 6 juni 2016 twee vrachten mest werden geladen aan [locatie 3] te Wintelre

3. 10 vrachten mest werden geladen bij [bedrijf 1] en 10 vrachten mest werden gelost bij [betrokkene 1]

5. 2 vrachten mest werden gelost bij de [locatie 4] te Wintelre en 2 vrachten mest werden geladen bij de [locatie 4] te Wintelre

6. een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3] te Haasdonk en vervolgens een vracht mest werd geladen bij [betrokkene 2] en vervolgens een vracht mest werd gelost bij [bedrijf 3]

7. drie vrachten mest werden geladen bij [bedrijf 4] en vier vrachten mest werden gelost bij [bedrijf 3]

8. 13 vrachten mest zijn gelost aan de [adres] te Wintelre en 13 vrachten mest zijn geladen aan de [adres] te Wintelre

zulks terwijl daar telkens in werkelijkheid geen sprake van was, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander te doen gebruiken;

2B.
op een tijdstip in de periode van 15 maart 2016 tot en met 15 november 2016 in Nederland vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens, te weten:

4. op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens

zijnde die vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte toen en daar opzettelijk valselijk en in strijd met de werkelijkheid in genoemde vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens opgenomen - zakelijk weergegeven - dat:

4. het fosfaatgehalte in de bij [bedrijf 2] geladen mest overeenkwam met de gehaltes vermeld in de op 20 september 2016 (elektronisch) aan RVO verzonden vervoersbewijzen dierlijke meststof en bijbehorende analyse/bemonsteringsgegevens

zulks terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was, zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander te doen gebruiken;

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De strafbaarheid van de feiten.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ter zake van de bij feit 2 onder punt 1, punt 2, punt 5 en punt 8 genoemde laad- en losmeldingen een beroep gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Hiertoe is aangevoerd – kort samengevat – dat de betreffende mestvrachten telkens wel degelijk van en naar de juiste partijen zijn getransporteerd. Weliswaar zijn daarbij wettelijke bepalingen overtreden, maar de belangen die de overtreden bepalingen beogen te beschermen zijn door het handelen van verdachte juist gediend.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de feiten strafbaar zijn.
De oordeel van de rechtbank.
In de kern stelt de verdediging dat de fictieve laad- en losmeldingen telkens uitsluitend dienden om overlast in de praktijk te voorkomen. Door een fictieve laad- en losmelding te genereren, hoefde verdachte bij de uitvoering van een 3PO namelijk niet daadwerkelijk eenzelfde partij mest op eenzelfde locatie te lossen en vervolgens weer te laden. De stelling dat de fictieve laad- en losmeldingen verband hielden met de uitvoering van een 3PO is echter niet onderbouwd, ondanks dat de verdediging ter terechtzitting hiertoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. Zij heeft geen enkele 3PO kunnen overleggen die verband houdt met de bewezenverklaarde laad- en losmeldingen. Sterker nog, de rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is geweest van fictieve laad- en losmeldingen, buiten de gevallen waarin verdachte beweerdelijk 3PO’s had gesloten. Daarmee is de stelling van de verdediging reeds ondergraven.
In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat het naar eigen inzicht, zonder voorafgaande toestemming genereren van fictieve laad- en losmeldingen de controle van de mestketen frustreert. Daarnaast bieden fictieve laad- en losmeldingen een scala aan fraudemogelijkheden, die verdachte overigens ook heeft benut. Deze aspecten brengen met zich mee dat het genereren van fictieve laad- en losmeldingen onder door de mestintermediair te bepalen omstandigheden (bijvoorbeeld bij de uitvoering van een 3PO), zonder voorafgaande toestemming en zonder nadere regulering, niet legitiem kan worden geacht. Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid van de feiten wordt dan ook verworpen.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feit 1 en feit 2 wordt veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,- en ter zake van feit 3 tot een geldboete van € 4.500,-. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de op de beslaglijst vermelde inbeslaggenomen voorwerpen (te weten: drie sealapparaten en twee zakken met plastic restanten) worden onttrokken aan het verkeer. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Bij het bepalen van zijn strafeis heeft de officier van justitie onder meer acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte misbruik heeft gemaakt van haar centrale rol als mestintermediair. Verdachte heeft gedurende een lange periode een centrale rol gespeeld binnen de mestfraude, waarbij het initiatief van haar is uitgegaan. De officier heeft aangevoerd dat verdachte met deze feiten een financieel voordeel heeft gerealiseerd dat op grond van het dossier moet worden begroot op ongeveer een miljoen euro. Dat is ten koste gegaan van andere belangen, waaronder milieubelangen. Verdachte heeft zich niets aangetrokken van die belangen en van de voor haar geldende regels. Aldus gaat er van het handelen van verdachte een groot ondermijnend effect uit. Hier komt bij dat verdachte met haar handelwijze een concurrentievoordeel heeft bewerkstelligd ten opzichte van haar branchegenoten. De officier van justitie heeft verder nog in aanmerking genomen dat verdachte zich stelselmatig schuldig zou hebben gemaakt aan diverse andere transport-gerelateerde strafbare feiten, die vallen binnen het domein van de Inspectie Leefomgeving en Transport en de douane, zoals overbelading.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat – gelet op het procesverloop en in het bijzonder op de omstandigheid dat nieuwe verdenkingen noopten tot een doorstart van het onderzoek in maart 2018 – geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).
Tot slot heeft de officier van justitie aangevoerd dat de omstandigheid dat verdachte als gevolg van overheidsmaatregelen niet langer de intermediaire onderneming kan voeren, geheel op het conto van verdachte zelf komt.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht, nu de onder feit 2 ten laste gelegde onderdelen, indien bewezen verklaard, automatisch ook een bewezenverklaring van feit 1 opleveren. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat dit van invloed dient te zijn op de strafmaat.
De verdediging heeft verzocht om, mocht de rechtbank tot een veroordeling komen, aan verdachte een geldboete op te leggen. Een voorwaardelijke strafdeel acht de verdediging niet op zijn plaats, te meer nu er geen vrees voor herhaling bestaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met bedrijfseconomische omstandigheden van verdachte, waaronder haar draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, verspreid over een periode van in totaal ruim negen maanden, meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Deze valsheid in geschrift bestond erin dat verdachte laad- en losmeldingen liet opmaken, terwijl de mest die zij transporteerde in werkelijkheid niet geladen respectievelijk gelost was op de aangegeven locatie en tijd. Daarnaast heeft verdachte door het valselijk opmaken van VDM’s, de indruk gewekt dat zij mestmonsters had ingestuurd die afkomstig waren uit en representatief waren voor de door haar geladen of geloste mest, terwijl die mestmonsters in werkelijkheid waren gemanipuleerd. Verdachte heeft de valse informatie aangeleverd aan de overheid en zodoende de controlemogelijkheden van de overheid gefrustreerd en de deur opengezet voor mestfraude.
Door haar werkwijze heeft verdachte gedurende dezelfde periode eveneens opzettelijk gehandeld in strijd met artikel 14 van de Meststoffenwet.
Verdachte heeft met haar handelen afbreuk gedaan aan het stelsel van de Meststoffenwet, dat onder meer tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot en de bescherming van het milieu.
De rechtbank stelt vast, gelet op het aantal valse laad- en losmeldingen aan de RVO, dat verdachte op systematische wijze en op grote schaal, gedurende een langere periode de mestwet- en regelgeving geschonden. Kennelijk heeft verdachte haar eigen financiële voordeel en concurrentiepositie boven alle andere belangen, zoals het milieubelang en het imago van de agrarische sector, gesteld.
Voorts slaat de rechtbank acht op de omstandigheid dat verdachte in 2018, terwijl zij wist dat er op dat moment een strafrechtelijk onderzoek tegen haar liep, is doorgegaan met het fingeren van mesttransporten middels het genereren van valse laad- en losmeldingen. Dit handelen, dat naar het oordeel van de rechtbank enkel kan worden verklaard door het kennelijke lucratieve karakter ervan, getuigt niet alleen van onverbeterlijkheid maar bovendien van brutaliteit.
De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 15 november 2016, toen op het vestigingsadres van verdachte een doorzoeking ter inbeslagneming werd gedaan. Als uitgangspunt geldt dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar nadat die redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de omvang en complexiteit van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank stelt in dit verband vast dat het aanvankelijke strafrechtelijk onderzoek van de politie (naar het handelen van verdachte in 2016) op 4 december 2017 was afgerond, maar dat nieuwe verdenkingen van strafbare feiten gepleegd in 2018 ertoe hebben geleid dat dit onderzoek jegens verdachte een vervolg heeft gekregen. Dit heeft geresulteerd in het proces-verbaal met sluitingsdatum 18 september 2018. Naar het oordeel va de rechtbank biedt deze omstandigheid een rechtvaardiging voor het gegeven dat de onderhavige strafzaak niet binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn is afgerond met een vonnis van de rechtbank. Van een schending van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
Wel zal de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf rekening houden met de samenloop tussen de gedragingen onder feit 2 enerzijds en feit 1 anderzijds.
Alles afwegende acht de rechtbank passend en geboden om ter zake van feit 1 en feit 2 een geldboete van € 25.000,- euro aan verdachte op te leggen.
Hoewel de rechtbank tot een beperktere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie, zal zij toch dezelfde straf opleggen als door de officier van justitie is gevorderd, nu de rechtbank van oordeel is dat deze straf in overeenstemming is met de ernst van het bewezen verklaarde.

Beslag.De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen (te weten: drie sealapparaten en twee zakken met plastic restanten) vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat – zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken – dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn begaan of voorbereid en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24c, 33, 33a, 47, 51, 55, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 14 van de Meststoffenwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- spreekt verdachte vrij van het onder 3. ten laste gelegde;
- verklaart het onder 1. en 2. ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1:Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14 van de Meststoffenwet,begaan door een rechtspersoon.t.a.v. feit 2A:Medeplegen van doen plegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

en

t.a.v. feit 2B:Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.

- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straffen:

t.a.v. feit 1, feit 2:een geldboete van € 25.000,- (zegge: vijfentwintigduizend euro)

Beslissing t.a.v. het beslag:
- verklaart
verbeurdde navolgende inbeslaggenomen goederen:
1.00 STK Sealapparaat Kl:blauw
IMPULS TISH-400 – Goednr. G1106167
1.00 STK Sealapparaat K1:blauw
LOVERO Hj-200 – Goednr. G1107167
1.00 STK Sealapparaat
GEEN MERK – Goednr. G1107171 / vermoedelijk zelf gebouwd
1.00 STK Zak(je) Kl: GRIJS
Goednr. 358455 / plastic zak met plastic restanten
1.00 STK Zak(je)
Goednr. 358456 / plastic zak met restanten plastic
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.G.J.M. van Ekert, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. J.O.Y. Elagab, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 30 oktober 2019.