ECLI:NL:RBOBR:2019:5976

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
SHE 18/3277
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunningen voor veehouderij en de afweging van ruimtelijke en milieubelangen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van omgevingsvergunningen voor een veehouderij. De zaak is aangespannen door een milieuvereniging tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, dat had besloten om de verleende omgevingsvergunningen niet in te trekken. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van een zorgvuldige belangenafweging. De rechtbank constateert dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de ruimtelijke en milieubelangen bij de beslissing om de vergunningen niet in te trekken. De rechtbank bespreekt de relevante feiten, waaronder de verlening van de vergunningen in 2011 en 2012, en de zienswijzen van de derde-partij. De rechtbank benadrukt dat bij de intrekking van een vergunning alle betrokken belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen, inclusief de financiële belangen van de vergunninghouder. De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de intrekking van de vergunningen, gezien het feit dat er gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt van de vergunningen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de vergunningen niet hoeven te worden ingetrokken. De rechtbank bepaalt dat de verweerder het griffierecht en de proceskosten van de eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/3277

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2019 in de zaak tussen

Stichting [naam] , te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk, verweerder
(gemachtigde: mr. G.M. van den Boom).
Als derde-partij (vergunninghoudster) heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [vestigingsplaats] , gemachtigde: mr. F.H. Damen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de omgevingsvergunning milieu van 19 november 2012 (revisievergunning) en de omgevingsvergunning bouwen van 28 november 2011 niet in te trekken.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 21 februari 2019 heeft de rechtbank bepaalt dat de beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het op 30 oktober 2018 ingediende bedrijfsplan gerechtvaardigd is.
De zaak is behandeld op 2 juli 2019, gelijktijdig met de zaak SHE 18/3278. De gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam] is namens de vergunninghoudster verschenen, bijgestaan door [naam] en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
- Op 17 februari 2011 heeft verweerder vergunninghoudster een revisievergunning (omgevingsvergunning voor de activiteit milieu) verleend om op de locatie aan de [adres] in 3 emissiearme stallen in totaal 8.472 vleesvarkens te mogen huisvesten. Bij de verlening van deze vergunning is de inrichting uitgebreid met één emissiearme vleesvarkensstal (nr. 13) voor het houden van 3.000 vleesvarkens. Op 28 november 2011 is een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van varkensstal nr. 13 (stal 13) met luchtwasser.
Op 19 november 2012 heeft verweerder vergunninghoudster een revisievergunning verleend, waarbij de bedrijven aan de [adres] (fokvarkens) en [adres] (vleesvarkens) zijn samengevoegd.
  • Verweerder heeft ambtshalve (uit eigen beweging) een ontwerpbesluit genomen om de geldende omgevingsvergunning milieu voor stal 13 en de omgevingsvergunning voor het bouwen van stal 13 in te trekken, omdat geen gebruik werd gemaakt van beide vergunningen.
  • Vergunninghoudster heeft daartegen zienswijzen ingediend.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder afgezien van het intrekken van beide vergunningen naar aanleiding van de zienswijzen van de derde-partij.
3. Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken, onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Binnen de termijn van drie jaar heeft vergunninghoudster geen handelingen verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu en voor het bouwen van stal 13. De bevoegdheid van verweerder om de vergunningen in te trekken, is niet in geschil. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid van het gebruik maken van de bevoegdheid tot intrekking van de vergunningen heeft kunnen afzien.
4.1
Eiseres merkt op dat bij een beslissing over de intrekking van een vergunning alle betrokken belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Hierbij moet ook worden bekeken of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning, vergunninghoudster kan worden aangerekend. De omstandigheid dat vergunninghoudster niet aannemelijk heeft weten te maken dat zij alsnog binnen korte termijn van de vergunning gebruik zal maken is voldoende om de intrekking van een ongebruikte vergunning te rechtvaardigen. Eiseres mist in deze afweging een afweging van de ruimtelijke en milieubelangen bij de intrekking van de vergunning voor de activiteit milieu.
4.2
Verweerder heeft zich in het ontwerpbesluit gebaseerd op zijn intrekkingsbeleid. Dat beleid houdt, kort samengevat, in dat verweerder een onderzoek is gestart naar vergunningen waarvan geen gebruik is gemaakt gedurende drie jaren, waarna een procedure wordt gestart om de vergunning in te trekken. In het bestreden besluit en in het verweerschrift benadrukt verweerder dat hij bevoegd is, maar niet verplicht om een omgevingsvergunning in te trekken wegens het niet tijdig gebruiken daarvan. Aan het gebruik van deze bevoegdheid moet een belangenafweging ten grondslag liggen. Verweerder vindt de financiële belangen van vergunninghoudster evident. Door de economische malaise in de varkenssector is het vergunninghoudster niet te verwijten dat zij tot aan het tijdstip van het nemen van het besluit geen gebruik heeft gemaakt van de vergunningen. Wanneer vergunninghoudster opnieuw een vergunning zou moeten aanvragen zou dat haar naar verwachting € 187.000,00 kosten. Verweerder heeft ook bij de afweging een planning van de bouw van de stal betrokken. In het verweerschrift is verweerder ingegaan op de ruimtelijke belangen en de milieubelangen.
4.3
Vergunninghoudster heeft haar belangen nog verder uitgewerkt en aangegeven wanneer zij de stallen wil gaan realiseren.
4.4
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3583), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe behoren, naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van planologische, stedenbouwkundige en welstandsbelangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghoudster. Bij de afweging moet in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning vergunninghoudster is aan te rekenen.
4.5
In het bestreden besluit zijn de financiële belangen van vergunninghoudster meegewogen. De rechtbank mist echter een volledige afweging van de ruimtelijke belangen en de milieubelangen in het bestreden besluit. Ook al voorzag het ontwerpbesluit in intrekking van de betrokken vergunningen, verweerder is verplicht om alle belangen op een inzichtelijke wijze te wegen. Dat is niet gebeurd. Het beroep van eiseres slaagt in zoverre.
5. In het verweerschrift heeft verweerder de ruimtelijke belangen en de milieubelangen wel besproken. De rechtbank zal het verweerschrift en de reactie daarop van eiseres bespreken.
6.1
Eiseres heeft specifiek gewezen op twee woningen die zouden worden belast door de bouw en het gebruik van stal 13, namelijk [adres] en [adres] , en in algemene zin gewezen op andere woningen van derden aan de [straatnaam] .
6.2
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat [adres] de bedrijfswoning bij de inrichting is. De woning [adres] is een woning bij een voormalige veehouderij. De overige woningen aan de [straatnaam] zijn woningen bij agrarische bedrijven of voormalige bedrijven, met uitzondering van de woning aan de [adres] . Deze woning ligt echter op 1.300 meter afstand.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de afweging van het milieubelang bij het besluit over intrekking van de betrokken vergunningen ook het wettelijke beschermingsniveau van een woning in aanmerking mag nemen. Als voor een woning geen geurnorm geldt op basis van artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), mag verweerder dit dus bij de belangenafweging betrekken. Dit betekent dat verweerder ook mee mag laten wegen dat een burgerwoning bij een voormalige veehouderij slechts bescherming geniet op basis van artikel 3, tweede lid van de Wgv en niet op basis van artikel 3, eerste lid, van de Wgv, als aan de voorwaarden in het tweede lid wordt voldaan. Een andere uitleg zou namelijk betekenen dat een dergelijke woning bij intrekking meer wordt beschermd dan bij vergunningverlening.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangenomen dat de woning aan de [adres] een woning is bij een voormalige veehouderij, gelet op de door verweerder aangehaalde melding op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer van 28 juli 2016. Verweerder heeft in de geurhinder vanwege stal 13 op woningen bij (voormalige) veehouderijen geen aanleiding hoeven zien om de betrokken vergunningen in te trekken.
7.1
Eiseres heeft verder gewezen op de afname van ammoniakemissie en stikstofdepositie als stal 13 niet zou worden gebouwd.
7.2
Verweerder heeft opgemerkt dat het bedrijf niet ligt in een zone van 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied.
7.3
Vergunninghoudster heeft opgemerkt dat de inrichting op ruim 9 kilometer van een Natura 2000-gebied ligt, dat nota bene buiten het werkgebied van eiseres is gelegen.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, vanwege de (onbetwiste) ligging van het bedrijf ten opzichte van voor verzuring gevoelige gebieden en de mogelijke afname van ammoniakemissie, geen aanleiding heeft hoeven zien om de betrokken vergunningen in te trekken. Verweerder is niet bevoegd om de vergunning op basis van de Wet natuurbescherming in te trekken. Bovendien heeft eiseres niet betwist dat de invloed van de inrichting op het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied erg beperkt is. De rechtbank laat daarom in het midden of er een Natura 2000-gebied in het werkgebied van eiseres ligt.
8.1
Eiseres heeft gewezen op de wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Op basis van de gewijzigde regeling gelden andere geuremissiefactoren en heeft de inrichting een hogere geuremissie.
8.2
Verweerder erkent dat de wijziging van de Rgv heeft geleid tot een hogere geuremissie van de inrichting. Echter, deze wijziging leidt er niet toe dat niet wordt voldaan aan de geldende geurnormen. Aan de normen voor de voorgrondbelasting wordt voldaan. De inrichting levert geen bijdrage aan de achtergrondbelasting op de woning [adres] , de enige overbelaste burgerwoning in het gebied.
8.3
Eiseres heeft niet betwist dat de inrichting nog steeds voldoet aan de geldende normering voor de voorgrondbelasting na de wijziging van de Rgv. Verweerder heeft in de hogere geuremissie van de inrichting dan ook geen aanleiding hoeven zien om de vergunning in te trekken. Verweerder heeft de achtergrondbelasting ook opnieuw berekend. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stelling van verweerder dat de inrichting van vergunninghoudster, gelet op de ligging, niet bijdraagt aan de achtergrondbelasting op de woning [adres] . Verweerder heeft de invloed van de inrichting op de achtergrondbelasting op bedrijfswoningen of voormalige bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven niet hoeven te beoordelen, omdat verweerder deze woningen niet als geurgevoelige objecten in de zin van de Verordening ruimte Noord-Brabant (VrNB) aanmerkt.
9.1
Eiseres wijst op de aanscherping van het provinciale beleid in de VrNB en de daarin opgenomen stalderingsverplichting, alsmede op de verplichtingen om te voldoen aan grenswaarden voor cumulatieve geurhinder, fijn stof en de eisen op basis van de Brabantse zorgvuldigheidsscore 2.0.
9.2
Vergunninghoudster ziet hierin geen reden om tot intrekking over te gaan. De stalderingsverplichting is juist een reden om niet tot intrekking over te gaan, want dan moet vergunninghoudster meer kosten maken om de stal 13 te realiseren. Zij moet al veel meer investeren vanwege de Verordening natuurbescherming Noord-Brabant. Vergunninghoudster stelt dat aan alle huidige eisen wordt voldaan.
9.3
Het provinciale beleid is inderdaad aangescherpt. De rechtbank ziet echter in de stellingen van eiseres geen aanleiding voor het oordeel dat vergunninghoudster niet zou voldoen aan de grenswaarden voor cumulatieve geurhinder, fijn stof en de eisen op basis van de Brabantse zorgvuldigheidsscore 2.0. Hierboven is reeds geoordeeld dat de inrichting van vergunninghoudster, gelet op de ligging, niet bijdraagt aan de achtergrondbelasting op de woning [adres] .
De stalderingseis staat de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van (de uitbreiding van) het bedrijf op de projectlocatie niet in de weg. Als vergunninghoudster zou moeten stalderen, zou zij hiertoe kunnen verzoeken om afgifte van een stalderingsbewijs. Hiertoe dient het gebruik van een ander hokdierverblijf binnen het stalderingsgebied voor het houden van dieren juridisch en feitelijk te zijn beëindigd. Het zou vergunninghoudster vrij staan om te stalderen met stallen op een veel grotere afstand van het Natura 2000-gebied. De rechtbank is in zoverre van oordeel dat verweerder in de stalderingseis in het geldende bestemmingsplan geen aanleiding heeft hoeven zien om de omgevingsvergunning voor stal 13 in te trekken. Daarnaast merkt vergunninghoudster terecht op dat het alsnog voldoen aan de stalderingsverplichting zou leiden tot een zwaarder financieel nadeel vanwege de intrekking.
10.1
Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat vergunninghoudster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij alsnog binnen korte termijn de omgevingsvergunningen van 19 november 2012 en 28 november 2011 (volledig) zal benutten. Het voornemen is de stal pas in 2021 in gebruik te nemen wat een termijn is die veel verder reikt dan de 6 maanden onbruik op grond waarvan een vergunning voor het bouwen van de betreffende stal kan worden ingetrokken. Daar komt nog bij dat het bedrijf in de verkoop staat zodat niet aannemelijk is dat vergunninghouder de vergunning zelf zal benutten.
10.2
Op 1 januari 2020 moet er een ontvankelijke aanvraag worden ingediend, om het bedrijf op 1 januari 2022 in werking te hebben, volgens de eisen van de Verordening natuurbescherming (artikel 1.4, derde lid, van deze verordening), aldus verweerder. Verweerder heeft op basis van het bedrijfsontwikkelingsplan van de vergunninghoudster de verwachting, dat de stal in 2020 wordt gebouwd en in 2021 in gebruik wordt genomen.
10.3
De rechtbank is van oordeel dat, op basis van de informatie waarover verweerder de beschikking had, aannemelijk is geworden dat vergunninghoudster, op korte termijn na het tijdstip van het nemen van het bestreden besluit, gebruik zal maken van de betrokken vergunning. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat vergunninghoudster kan worden aangerekend dat zij tot dat moment geen gebruik had gemaakt van de betrokken vergunningen. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien die vergunningen in te trekken.
11. Het beroep is gegrond vanwege het ontbreken van een inzichtelijke belangenafweging in het bestreden besluit. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen, aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dit betekent dat de vergunningen niet hoeven te worden ingetrokken.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 1.024,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 11 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Bijlage

artikel 2.33 Wabo
1. Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in, voor zover:
a. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist;
b. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien door toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. dat nodig is ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;
d. de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
e. deze van rechtswege is verleend, indien deze betrekking heeft op een activiteit die ontoelaatbaar ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft of dreigt te hebben en toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder c, daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt;
f. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, indien de inrichting een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is: indien de stortplaats of afvalvoorziening krachtens paragraaf 8.2 van die wet voor gesloten is verklaard;
g. deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, in gevallen die in het betrokken wettelijk voorschrift zijn aangegeven.