ECLI:NL:RBOBR:2019:5810

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
01/865004-19
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord met voorbedachten rade in Eindhoven

Op 11 oktober 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 3 januari 2019 in Eindhoven een poging tot moord heeft gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, na telefonisch contact met het slachtoffer, met een mes naar diens woning is gegaan en hem meermalen heeft gestoken. De rechtbank kwam tot de conclusie dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van poging tot moord, ondanks de ontkenning van de verdachte. De rechtbank weegt daarbij de verklaringen van het slachtoffer, de telefoongegevens en het DNA-spoor op het mes mee. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, omdat de veiligheid van de samenleving gewaarborgd moest worden. De rechtbank achtte het noodzakelijk om de verdachte na zijn detentie onder toezicht te stellen, gezien de risico's van recidive en de ernst van de gepleegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van immateriële en materiële schadevergoeding aan het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten, de omstandigheden van de zaak en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865004-19
Parketnummer vordering: 01/200109-17
Datum uitspraak: 11 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987 ,
volgens eigen opgave wonende te [woonadres] ,
thans gedetineerd te: [detentiecentrum] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 september 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 maart 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij
op of omstreeks 3 januari 2019 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost Brabant
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer]
opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven
die [slachtoffer] meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in zijn (rechter)zij en/of (rechter)heup en/of (linker)bil en/of (linker)arm en/of (linker)oksel, althans het lichaam heeft gestoken
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De vordering na voorwaardelijke veroordeling.
De zaak met parketnummer 01/200109-17 is aangebracht bij vordering van 4 maart 2019. Deze vordering heeft betrekking op het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 30 januari 2018.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs.
Inleiding.
Op 3 januari 2019 omstreeks 23:20 uur meldde [slachtoffer] (verder te noemen: aangever) bij de meldkamer van de politie in Eindhoven dat hij met een mes was gestoken door [verdachte] . Aangever was kort daarvoor, omstreeks 23:17 uur, gebeld door [verdachte] die hem vroeg of hij langs mocht komen bij hem thuis aan [adres] . Na het telefoongesprek keek aangever uit het raam van zijn woning en herkende hij [verdachte] die richting zijn woning liep. Bij het openen van de deur zag hij dat [verdachte] een opengeklapt mes in zijn handen had en werd hij door [verdachte] meermaals met het mes in zijn lichaam gestoken. Aangever verklaarde tegenover de ter plaaste gekomen agenten dat [verdachte] in een witte Volkswagen reed en gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer] . De verschillende gegevens werden door de politie in het registratiesysteem ingevoerd. Daaruit bleek dat de verdachte was genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] . Zijn broer was kentekenhouder van een witte Volkswagen Golf, voorzien van kenteken [kenteken] . Omstreeks 03:00 uur werd het genoemde voertuig gesignaleerd en werd de bestuurder, verdachte, omstreeks 03:40 uur aangehouden. Bij de veiligheidsfouillering werden twee messen aangetroffen. Op de punt van het lemmet van een van de messen zat bloed dat na onderzoek door het NFI een mengprofiel bleek te bevatten dat zeer waarschijnlijk kon worden toegeschreven aan verdachte en aangever. Ook werd in het onderzoek vastgesteld dat verdachte en aangever enkele minuten voor het steekincident telefonsich contact hadden en dat de telefoon van verdachte zich op dat moment in hetzelfde gebied bevond als de plaats delict.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat verdachte de dader is geweest en heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag. De officier van justitie acht niet bewezen dat verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld en heeft daarom gevorderd dat verdachte van de impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord zal worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging.
Verdachte heeft ontkend ook maar iets met het ten laste gelegde te maken te hebben. Verdachte verklaart dat hij weliswaar gebeld heeft met aangever, maar dat hij uiteindelijk niet naar hem maar naar zijn moeder is gegaan. De verdediging heeft dan ook vrijspraak bepleit en daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat de verschillende aanwijzingen in het dossier die richting verdachte onvoldoende zijn om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De raadsman heeft in het bijzonder aangevoerd dat:
er vraagtekens zijn te plaatsen bij de betrouwbaarheid van de herkenning van verdachte door aangever en ook overigens bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever;
uit de mastgegevens niet kan worden afgeleid dat verdachte op de plaats delict is geweest aangezien de exacte locatie van de telefoon van verdachte niet kan worden bepaald;
niet valt uit te sluiten dat het DNA van het slachtoffer via secundaire overdracht op het mes terecht is gekomen. [verbalisant] heeft immers contact gehad met de bloedende aangever en is even later ook betrokken geweest bij de in beslagname van de bij verdachte aangetroffen messen.
De raadsman heeft verzocht om [verbalisant] als getuige te horen, maar alleen indien de rechtbank de verdediging niet zou volgen in het scenario van secundaire overdracht.
Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is geweest van voorbedachten rade aangezien niet is uit te sluiten dat verdachte uit een plotselinge gemoedsopwelling heeft gehandeld.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bijlage die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De bewijsoverwegingen.
i.
De rechtbank is van oordeel dat het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging zijn weerlegging vindt in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Uit die bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte het hem impliciet primair tenlastegelegde - de poging tot moord - heeft begaan. In de kern berust dat oordeel op de betrouwbaar geachte verklaring van aangever, die verdachte aanwijst, in combinatie met de deze verklaring ondersteunende telefoongegevens en het DNA-spoor op het bij verdachte aangetroffen mes, de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte, en het feit dat verdachte tegenover die belastende combinatie van feiten en omstandigheden geen redelijke en geloofverdienende verklaring heeft gesteld.
ii.
Voorts overweegt de rechtbank nog het navolgende.
Ad 1
De rechtbank ziet geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de herkenning van verdachte door aangever. Aangever kende verdachte al langere tijd en herkende [verdachte] aan zijn baard en zijn specifieke loopje. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij regelmatig bij aangever over de vloer kwam. Daarbij komt dat aangever enkele minuten daarvoor door verdachte is gebeld waarbij verdachte hem vroeg of hij langs kon komen, hetgeen ook door verdachte is erkend. Ten slotte vindt de herkenning van verdachte door aangever als zijnde de pleger van het tenlastegelegde steun in de uitkomsten van het DNA-onderzoek en de mastgegevens.
Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van aangever. Hij heeft bij de politie zonder enig voorbehoud verdachte aangewezen als de persoon die hem meerdere keren met een mes heeft gestoken en is daarbij in zijn verhoor door de rechter-commissaris gebleven. De rechtbank onderkent dat aangever later bij de rechter-commissaris niet op alle punten geheel gelijkluidend heeft verklaard ten opzichte van zijn aangifte bij de politie. Het betreft hier naar het oordeel van de rechtbank echter niet inconsistenties of tegenstrijdigheden van een zodanige aard dat dit moet leiden tot het oordeel dat de verklaring van aangever over het daderschap van verdachte als onbetrouwbaar moet worden beschouwd. Daarbij heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat ook van de zijde van de verdachte zelf onvoldoende argumenten van gewicht naar voren zijn gebracht op grond waarvan redelijke twijfel over de verklaringen van aangever wordt gezaaid.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ad 2
De rechtbank stelt voorop dat het enkele gegeven dat een telefoon, die bij verdachte ten tijde van het delict in gebruik was, een mast aanstraalt die zich in hetzelfde gebied bevindt als de plaats van het delict, niet altijd en zonder meer voldoende is om de conclusie te wettigen dat verdachte zich ten tijde van het delict op de plaats delict heeft bevonden. In het onderhavige geval acht de rechtbank de omstandigheid dat verdachte en aangever op 3 januari 2019 omstreeks 23:17 uur een telefoongesprek hebben gevoerd waarbij de telefoon van verdachte een mast heeft aangestraald welke zich in hetzelfde gebied bevond als de woning van aangever wél redengevend voor de bewezenverklaring. Dat bewijsmiddel staat hier namelijk niet op zichzelf, maar wordt beschouwd in onderling verband en samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, zoals die zijn opgenomen in de bewijsbijlage, waaruit van daderschap van verdachte blijkt. Dat verdachte zich vlakbij de woning van aangever bevond toen hij aangever belde, blijkt immers ook uit de betrouwbaar geachte verklaring van aangever. Niet alleen heeft aangever verdachte herkend als degene die hem heeft gestoken maar ook het aangetroffen DNA op de punt van het lemmet van het mes dat tijdens de veiligheidsfouillering bij verdachte bij is aangetroffen, plaatst verdachte op de plaats delict en wijst in zijn richting als pleger van het tenlastegelegde. Naar hierna nog zal worden overwogen, acht de rechtbank het onaannemelijk dat dit spoor op een andere manier dan ten gevolge van het steken van aangever op het mes terecht is gekomen.
Ook dit verweer strandt dus.
Ad 3
De rechtbank verwerpt het – door de verdediging als een niet uit te sluiten – scenario waarin sprake zou zijn van secundaire overdracht van het DNA-materiaal van aangever op het mes van verdachte door [verbalisant] . De rechtbank onderkent het gegeven dat het DNA-materiaal van het slachtoffer theoretisch ook op andere wijze op het bij verdachte aangetroffen mes terecht zou kunnen zijn gekomen dan door daarmee aangever te steken. In het onderhavige geval acht de rechtbank dit scenario niet aannemelijk omdat het hoogst onwaarschijnlijk is te achten dat het DNA-materiaal van aangever door secundaire overdracht op dat mes terecht is gekomen. Het enkele gegeven dat [verbalisant] ter plaatste is geweest bij een bloedende aangever en later ook betrokken is geweest bij de inbeslagname van de messen die bij verdachte zijn aangetroffen, is niet van dien aard dat dit, mede in het licht van het overige bewijs, tot een andere conclusie leidt. Dat [verbalisant] mogelijk fysiek contact heeft gehad met aangever evenmin. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er vanaf het moment van het contact met aangever omstreeks 23:29 uur en de latere in beslagname door [verbalisant] van de messen die bij verdachte, blijkens de kennisgeving inbeslagneming omstreeks 04:16 uur, zijn aangetroffen ruim viereneenhalf uur is verstreken, terwijl [verbalisant] tijdens de inbeslagname van de messen handschoenen droeg.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden het door de verdediging voor mogelijk gehouden scenario redelijkerwijs kan worden uitgesloten. Het betoog van de verdediging stuit daar op af.
iii. (voorwaardelijk verzoek)
Gelet op de hiervoor onder ad 3 geschetste feiten en omstandigheden - die geen reden geven tot twijfel alsmede de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen - is de rechtbank van oordeel dat het horen van [verbalisant] niet noodzakelijk is. De gedragingen van deze verbalisant bij aangever en in relatie tot de in beslag genomen messen zijn in het proces-verbaal van politie voldoende en op betrouwbare wijze verantwoord, de rechtbank heeft geen reden om aan die verslaglegging te twijfelen en acht zich omtrent de voor de beoordeling van het verweer relevante feiten en omstandigheden voldoende voorgelicht. Daarbij komt dat [verbalisant] zou kunnen bevestigen noch zou kunnen uitsluiten dat daadwerkelijk sprake is geweest van secundaire overdracht, zodat deze verbalisant daarover in zoverre niets uit eigen waarneming of ondervinding kan verklaren. De rechtbank wijst het verzoek bijgevolg af.
iv. (voorbedachten rade)
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte met een uitgeklapt en dus voor gebruik gereed mes naar de woning van aangever is gegaan, dat hij vlakbij diens woning de aangever heeft gebeld teneinde te verifiëren of aangever thuis was en dat hij, toen hij van aangever daadwerkelijk de bevestiging kreeg dat hij thuis was, verder is gelopen richting de woning van aangever. Verder stelt de rechtbank vast dat verdachte onmiddellijk nadat aangever de deur voor hem had opengedaan tegen aangever riep “wil je sollen met mij?” en dat verdachte hem vervolgens meermaals met het mes in het lichaam stak en vervolgens is weggegaan.
Deze gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven beroven van aangever, dat de rechtbank poging tot moord bewezen acht. Immers, deze combinatie van gedragingen laat redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat verdachte ter uitvoering van een kennelijk vooraf genomen besluit (“hij wilde niet voor ‘jan lul’ langs komen”, aldus aangever) om aangever van het leven te beroven, eerst aangever belde om te verifiëren of hij daadwerkelijk thuis was en vervolgens toen hij had vernomen dat aangever thuis was, verder is gegaan door bewapend met een mes naar diens woning te lopen en aangever, toen deze uiteindelijk daadwerkelijk voor hem in de deuropening verscheen, onmiddellijk en kennelijk zonder aarzeling meerdere malen met het mes in diens lichaam heeft gestoken. Dit wijst op doordacht en ter uitvoering van een reeds genomen besluit handelen door verdachte en de rechtbank kan niet anders dan vaststellen dat tussen het bellen en het uiteindelijke steken in ieder geval een zodanige periode is verstreken dat verdachte zich daarin op het genomen besluit en de gevolgen daarvan heeft kunnen beraden.
Contra-indicaties, zoals hiervoor genoemd, die aan het aannemen van voorbedachte rade in de weg zouden kunnen staan, zijn niet aannemelijk geworden, niet in de laatste plaats omdat verdachte het hem tenlastegelegde heeft ontkend en derhalve zelf geen inzicht heeft gegeven in de toedracht van het tenlastegelegde.
Aldus komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van poging tot moord.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bewijsbijlage, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 3 januari 2019 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Uit het rapport ‘psychiatrisch onderzoek pro justitia’ van 12 juli 2019, opgemaakt door [deskundige 1] , psychiater, en het rapport ‘psychologisch onderzoek pro justitia’ van 9 juli 2019, opgemaakt door [deskundige 2] , gz-psycholoog, volgt dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een ernstige verslavingsproblematiek (alcohol en drugs) als ook een ongespecificeerde psychotische- of schizofreniespectrumstoornis. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. De deskundigen hebben echter - onder meer vanwege de ontkennende houding van verdachte - geen uitspraak kunnen doen over de mate waarin de stoornissen een rol hebben gespeeld bij het tenlastegelegde. Nu de stoornissen aanwezig waren ten tijde van het tenlastegelegde, de rechtbank het aan verdachte tenlastegelegde feit bewezen acht en verdachte kort na het tenlastegelegde onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol is aangehouden, acht de rechtbank het aannemelijk dat de stoornissen verdachtes gedragskeuzes ten tijde van het tenlastegelegde enigszins hebben beïnvloed. De rechtbank zal het feit derhalve in enigszins verminderde mate aan verdachte toerekenen en daar bij de strafoplegging rekening mee houden.
Er zijn echter geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte ter zake de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van vier jaren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord. Verdachte is met een mes naar het huis van het slachtoffer gegaan, heeft telefonisch geverifieerd of aangever thuis zou zijn en heeft hem vervolgens in het portiek van het appartementencomplex van zijn woning, een plek waar aangever zich bij uitstek veilig zou moeten kunnen wanen, meermaals met het mes in het lichaam gestoken. Het hoeft geen betoog dat deze gebeurtenis grote impact heeft op het leven van aangever. Aangever was in de veronderstelling dat hij het leven zou laten en heeft doodsangsten uitgestaan waardoor hij zelfs zijn ontlasting niet heeft kunnen ophouden. Blijkens de onderbouwing bij de vordering van de benadeelde partij ondervindt aangever ook thans nog de gevolgen van het tenlastegelegde. Verdachte raakt in paniek als de deurbel gaat, kan zich moeilijk concentreren en durft welhaast niet alleen de deur uit. Aangever is bang dat verdachte hem wederom komt opzoeken en vraagt zich vaak af waartoe verdachte allemaal in staat is. Verdachte zou mogelijk een deel van die angst weg kunnen nemen door te verklaren waarom hij tot zijn daad is gekomen. Naar het motief van verdachte is het echter slechts gissen. Verdachte is immers niettegenstaande het bewijsmateriaal volhardend gebleven in zijn ontkenning.
Delicten als de onderhavige leiden in zijn algemeenheid niet zelden tot gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving en kunnen leiden tot woede en verontwaardiging onder burgers. De rechtbank rekent dit verdachte ook aan.
Reeds uit de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, volgt dat uit het oogpunt van een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstaf. Bij het bepalen van de hoogte van die straf houdt de rechtbank er in het nadeel van verdachte rekening mee dat hij het tenlastegelegde heeft begaan terwijl hij in een proeftijd liep. Ten gunste van verdachte zal de rechtbank rekening houden met het gegeven dat het feit hem in enigszins verminderde mate wordt toegerekend.
Wat betreft de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank nog gelet op hetgeen in gevallen min of meer vergelijkbaar met de onderhavige door de strafrechter aan straf is opgelegd.
Alles afwegende, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren passend en geboden. Dit is een zwaardere straf dan door de officier van justitie is geëist, maar de rechtbank komt - anders dan de officier van justitie - tot de met een zwaarder strafmaximum bedreigde poging tot moord.
De rechtbank heeft - gelet op de problematiek van verdachte - de mogelijkheden van een behandeling, maar vooral ook een nader onderzoek naar de geestvermogens nadrukkelijk in overweging genomen. In dat verband is acht geslagen op de rapporten van voormelde pro justitia rapporteurs.
Uit het voormelde pro justitia rapport van [deskundige 1] volgt het volgende.

Gezien de ernst van het ten laste gelegde, de ernstige verslavingsproblematiek, het verhoogd psychoserisico en het verhoogd recidiverisico wordt vanuit zorgoogpunt geadviseerd dat betrokkene een klinische psychiatrische behandeling ondergaat. De behandeling is bij voorkeur in een klinische setting omdat de kans op middelenmisbruik in een ambulante setting groot werd geacht. Met betrekking tot de verslavingsproblematiek van betrokkene is hierbij het streven naar het bereiken van een stabiele abstinentie waarna het aan te bevelen valt om nader diagnostiek te doen gericht om de aanwezigheid van mogelijke psychotische klachten als ook het cognitieve functioneringsniveau van betrokkene. Tijdens een klinische behandeling kan betrokkene, middels een optimale medicamenteuze behandeling, met betrekking tot zijn psychotische stoornis stabiliseren. Aansluitend aan een klinische behandeling is een ambulante behandeling met een bepaalde mate van toezicht en controle op middelengebruik geïndiceerd om het recidiverisico op lange termijn zoveel mogelijk te minderen’.
Uit het rapport van [deskundige 2] volgt het volgende.

Mede aan de hand van gestructureerde risicotaxatie wordt de kans op recidive, in lijn met de uiteenlopende eerdere justitiële contacten, hoog geschat wanneer (na detentie) geen passend risicomanagement zou worde ingezet. (…)
Binnen het PPC vindt adequate behandeling plaats in een sterk gestructureerde setting met (zeer) beperkte beschikbaarheid van middelen en voortdurend toezicht op het functioneren. In deze situatie laat betrokkene overwegend coöperatief gedrag zien, ondanks beperkt probleembesef. Passend risicomanagement zou idealiter bestaan uit een geleidelijke toename van vrijheden en voortzetting van de behandeling in een context van voldoende toezicht en met mogelijkheden tot passende interventies bij risicogedrag; een nadere uitwerking van het noodzakelijke risicomanagement vereist nader onderzoek. (…)
Betrokkene heeft een (zeer) bepekte motivatie tot noodzakelijk geachte behandelinterventies, terwijl vanuit middelengebruik ook verder risicogedrag ontstaat. (…) Vanuit het feit dat de middelenproblematiek een centrale rol lijkt te spelen in het delict risico van betrokkene en het probleembesef ten aanzien van deze problematiek slechts beperkt ontwikkeld lijkt, wordt een klinisch behandeltraject geadviseerd vanuit zowel de kans op een succesvol behandelverloop als, daarmee samenhangend, de (beperking van) de kans op recidive. (…). Onderzoeker kan geen uitspraken doen over welk juridisch kader toereikend zal zijn (…)’.
Uit het reclasseringsadvies van 23 augustus 2019 volgt dat de reclassering geen mogelijkheden ziet voor een begeleidingstraject vanwege de complexe problematiek, de houding van verdachte en het gebrek aan inzicht. De reclassering zal in het stadium van de detentiefasering nogmaals onderzoek doen en een passend plan voor risicomanagement opstellen. De reclassering adviseert een afdoening zonder voorwaarden.
Gelet op de adviezen is de rechtbank van oordeel dat thans de oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf volstaat en dat na ommekomst van die straf in het kader van de detentiefasering dient te worden bezien of en zo ja welk risicomanagement noodzakelijk is teneinde de alsdan nog aanwezige risico’s tot een minimum te beperken.
Gelet op de door de deskundigen aanwezig geachte risico’s en het feit dat er nochtans veel onduidelijk is over het vereiste risicomanagement, de intrinsieke motivatie van verdachte om mee te werken aan een behandeling en toezicht en niet valt te overzien of, en zo ja in hoeverre, de detentiefasering - mede gelet op de beperkte duur daarvan - voldoende waarborgen geeft om eventuele risico’s ondervangen, zal de rechtbank tevens de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd om verdachte ook na detentie - indien dat alsdan nodig blijkt - onder toezicht te stellen zodat bestaande risico’s kunnen worden beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank is de oplegging van deze maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. Daarbij wijst de rechtbank op de inschatting van de deskundigen dat indien na detentie geen passend risicomanagement aanwezig is, de kans op herhaling hoog wordt geschat.
Aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel is voldaan. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de maatregel pas kan worden tenuitvoergelegd na afloop van de gevangenisstraf en naar aanleiding van een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie en een daaropvolgende beslissing van de rechtbank.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank af van een plaatsing in het PBC teneinde een nader onderzoek naar de geestvermogens uit te voeren. Zij acht een dergelijk onderzoek uiteindelijk niet noodzakelijk en is van oordeel dat de veiligheid van de samenleving met de op te leggen straf en maatregel voor nu afdoende wordt gediend.
De vordering van de benadeelde partij.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot integrale toewijzing van de vordering.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft, zo begrijpt de rechtbank, zich verzet tegen toewijzing van de materiële schade voor zover die ziet op integrale toewijzing van de kosten gemoeid met drie volledige verblijfsdagen in het ziekenhuis. Niet is aannemelijk dat aangever drie volledige dagen in het ziekenhuis verbleven.
Voorts heeft de raadsman verzocht de verzochte immateriële schadevergoeding te matigen.
Beoordeling.De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering te weten immateriële schadevergoeding ad € 3.000,- en materiële schadevergoeding ad € 609,74. De rechtbank acht de verblijfskosten voor drie dagen ziekenhuis voldoende onderbouwd en bovendien niet onredelijk. Een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente, zoals in het dictum is bepaald.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de vordering, tot immateriële schade voor zo ver deze het bedrag van € 3.000,- te boven gaat omdat dit gedeelte van de vordering niet eenvoudig is vast te stellen. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering in zoverre zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente zoals in het dictum is bepaald.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Beslag.De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting dit voorwerpen zijn:
- met betrekking tot welke het feit is begaan;
- en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang,
danwel omdat blijkens het onderzoek ter terechtzitting deze voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane misdrijf zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of ter voorbereiding van soortgelijke misdrijven en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling.
De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan zijn niet aanwezig. De rechtbank zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 24c, 27, 36b, 36c, 36d, 36f, 38z, 45, 289.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Bewezenverklaring
verklaarthet impliciet primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
poging tot moord
Strafbaarheid
verklaartverdachte hiervoor strafbaar.
Strafoplegging en maatregel
legt ter zake het bewezenverklaarde op de volgende straf:
- een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 jarenmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht
legt ter zake het bewezenverklaarde op de volgende maatregelen:
- de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht).
- de
maatregel van schadevergoeding
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] van een bedrag van
€ 3.609,74(zegge: drieduizendzeshonderdennegen euro en vierenzeventig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
46 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een bedrag van € 3.000,- immateriële schadevergoeding en materiële schadevergoeding ad € 609,74.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag aangaande de immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict, te weten 3 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het totale bedrag aangaande de materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de vordering, te weten 18 april 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
wijstde vordering van de benadeelde partij
toeen veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] , van een bedrag van € 3.609,74 (zegge: drieduizendzeshonderdennegen euro en vierenzeventig eurocent), te weten € 3.000,- immateriële schadevergoeding en materiële schadevergoeding ad € 609,74.
Het totale toegewezen bedrag aangaande de immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict, te weten 3 januari 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het totale toegewezen bedrag aangaande de materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de vordering, te weten 18 april 2019, tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling
gelastde
tenuitvoerleggingvan de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te 's-Hertogenbosch d.d. 30 januari 2018, gewezen onder parketnummer 01/200109-17, te weten:
- een
taakstrafvoor de duur van
20 uren.
Beslag
gelastde
teruggavevan de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten
-shirt (1450268)
- handdoek (1450269)
- broek (1450270)
- boxershort (1450271)
- sok (1450272)
- 1 paar slippers (1450273)
- vest (1450274)
aan aangever [slachtoffer] ;
en de voorwerpen:
- telefoon Samsung (1450288)
- telefoon Alcatel (1450289)
- pet, La Coste (1450286)
- handschoen (1450285)
- broek (1450291)
- trui (1450292)
aan verdachte.
beveeltde onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten
- mes (knip) (1450290)
- mes (1450445)
- stroomstootwapen (1450290).
Verzoek
wijstaf het (voorwaardelijke) verzoek van de raadsman tot het horen van [verbalisant] .
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. W.A.H.A Schnitzler-Strijbos en mr. A.M.R. van Ginneken, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G.J.B. van Weegen, griffier,
en is uitgesproken op 11 oktober 2019.
Mr. Van Ginneken is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.