ECLI:NL:RBOBR:2019:5368

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
01/995082-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen bedrijf wegens overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet met betrekking tot ongevallen op de werkvloer

In deze strafzaak tegen een bedrijf, dat wordt beschuldigd van overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 20 september 2019 uitspraak gedaan. De zaak betreft twee ongevallen waarbij vier werknemers gewond raakten. De rechtbank legt het bedrijf een geldboete op van 125.000 euro, maar spreekt het bedrijf vrij van een ongeval met fatale afloop in de kolencentrale. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op of omstreeks 20 november 2015 in Borssele handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de Arbeidsomstandighedenwet, wat heeft geleid tot levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemer. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en geconcludeerd dat de dagvaarding geldig is en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van het ongeval onderzocht, waarbij de heer [slachtoffer] betrokken was, en heeft vastgesteld dat hij op het moment van het ongeval alleen werkte en geen zicht had op andere medewerkers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet, omdat de werknemer door de verdachte ter beschikking was gesteld aan een medeverdachte. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte tekort is geschoten in de zorg voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/995082-17
Datum uitspraak: 20 september 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [postcode] , [straatnaam] ,
hierna ook aan te duiden als [verdachte] .
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 november 2018, 27 augustus 2019, 30 augustus 2019 en 6 september 2019. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 mei 2018. Aan verdachte is ten laste gelegd
dat zij op of omstreeks 20 november 2015 te Borssele, gemeente Borsele, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen als werkgever al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop berustende bepalingen, terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemer [slachtoffer] ontstond of te verwachten was, immers
  • heeft zij en/of haar mededader in strijd met artikel 7.3 lid 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit - om te voorkomen dat het gebruik van een arbeidsmiddel, te weten een transportband met trechter voor het bijdoseren van reststoffen, gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer(s) opleverde - dat arbeidsmiddel, dat op de arbeidsplaats ter beschikking was gesteld van de voormelde werknemer niet uitsluitend gebruikt voor het doel en/of op de wijze waarop het was ingericht en bestemd, immers heeft die werknemer zich in die trechter begeven en/of
  • heeft zij en/of haar mededader in strijd met artikel 7.5 lid 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit onderhouds- en/of reinigingswerkzaamheden uitgevoerd aan voormeld arbeidsmiddel, terwijl dat arbeidsmiddel niet uitgeschakeld en/of drukloos of spanningsloos was gemaakt en/of
  • heeft zij en/of haar mededader in strijd met artikel 5 lid 2 van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vastgelegd welke risico's de arbeid met voormelde transportband met trechter voor de werknemers met zich bracht en/of
  • heeft haar mededader in strijd met artikel 5 lid 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, terwijl zij arbeid deed verrichten door voormelde werknemer, die haar ter beschikking werd gesteld, niet tijdig voor de aanvang van de werkzaamheden aan degene, die de werknemer ter beschikking stelt, de beschrijving uit de risico-inventarisatie en -evaluatie van de gevaren en risicobeperkende maatregelen en van de risico's voor de werknemer op de in te nemen arbeidsplaats verstrekt, opdat diegene deze beschrijving verstrekte aan de betrokken werknemer en/of
  • heeft zij en/of haar mededader in strijd met artikel 3 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet niet gezorgd voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten en daartoe niet een beleid gevoerd dat was gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden, en daarbij niet, gelet op de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, de gevaren en risico's voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemer met name door het ontstaan van verstoppingen bij voormelde werkzaamheden, zoveel mogelijk in eerste aanleg bij de bron daarvan voorkomen of beperkt en/of
  • heeft zij en/of haar mededader in strijd met artikel 8 lid 4 van de Arbeidsomstandighedenwet niet toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan te verrichten arbeid verbonden risico's.

De formele voorvragen.


De geldigheid van de dagvaarding.
Op de in de pleitnota genoemde gronden [pag. 39 t/m 41] heeft de verdediging aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard omdat het onder het vijfde gedachtestreepje omschreven verwijt onbegrijpelijk is en omdat de verwijten die onder het vijfde en het zesde gedachtestreepje in de tenlastelegging zijn opgenomen een innerlijke tegenstrijdigheid opleveren.
De rechtbank overweegt het volgende. Onder het vijfde gedachtestreepje wordt verdachte verweten dat zij en/of haar mededader niet hebben gezorgd voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers bij alle met de arbeid verbonden aspecten en de gevaren en risico’s bij die arbeid. Onder het zesde gedachtestreepje wordt verdachte verweten dat zij en/of haar mededader niet hebben toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten arbeid verbonden risico’s.
Naar het oordeel van de rechtbank concludeert de verdediging ten onrechte dat het niet toezien op de naleving van de veiligheidsvoorschriften impliceert dat op dit onderdeel geen beleid werd gevoerd of dat deze veiligheidsvoorschriften niet aanwezig waren. Een innerlijke tegenstrijdigheid ziet de rechtbank hierin niet. Bovendien is uit het onderzoek ter terechtzitting en het uitvoerige verweer dat door de verdediging tegen de onder het vijfde en zesde gedachtestreepjes gemaakte verwijten is gevoerd, duidelijk dat verdachte en de verdediging duidelijk is welk verwijt verdachte wordt gemaakt en waartegen verdachte zich dient te verweren.
De rechtbank verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot partiële nietigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.

De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen.

Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

De beoordeling van het ten laste gelegde feit.

Opmerking rechtbank:
Verdachte zal hierna worden aangeduid met: [verdachte] .
Medeverdachte [medeverdachte] zal in het hierna volgende worden aangeduid met “ [medeverdachte] ”

de toedracht van het ongeval.
Op 20 november 2015 was de heer [slachtoffer] belast met het bijdoseren van reststoffen (kolen) aan de invoer van kolen in de kolencentrale van [medeverdachte] . Daartoe stortte [slachtoffer] de reststoffen met een shovel in een trechter. Onder de trechter stond een transportband. Via een opening in de trechter kwamen de reststoffen op de transportband terecht en vervolgens op de hoofdtransportband richting de verbrandingsoven. Toen [slachtoffer] niet reageerde op oproepen via de portofoon is de heer [betrokkene] , field operator en een werknemer van [medeverdachte] , naar de locatie gegaan waar [slachtoffer] werkzaam was. Daar trof hij [slachtoffer] aan met zijn benen op de transportband en zijn bovenlichaam in de trechter, bedolven onder de kolen. Een van de handen van [slachtoffer] stak uit boven de kolen in de trechter. Nadat [slachtoffer] uit de trechter was gegraven, is vastgesteld dat hij was overleden. Hoe [slachtoffer] in de trechter terecht is gekomen en wat de precieze oorzaak van zijn overlijden is geweest, kan niet onomstotelijk worden vastgesteld.
Op basis van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de navolgende toedracht van het ongeval. [slachtoffer] voerde zijn werkzaamheden op 20 november 2015 alleen uit. Hij had geen zicht op andere medewerkers, andere medewerkers hadden geen zicht op hem. Hij had via portofoon contact met de field operator [betrokkene] , medewerker van [medeverdachte] , belast met de aan- en invoer van kolen in de verbrandingsoven. Het laatste contact met [betrokkene] via de portofoon was om 21.00 uur. Uit het onderzoek is gebleken dat de shovel waarmee [slachtoffer] de werkzaamheden verrichtte, naast de trechter was geplaatst met de laadbak op de grond. Tevens is gebleken dat het mogelijk was, staande op de laadbak van die shovel, in de trechter te kijken. Op het moment dat [betrokkene] ter plaatse kwam, stond de shovel met draaiende motor naast de trechter en draaide de transportband nog. Dat de transportband ook tijdens het ongeval in werking is geweest, acht de rechtbank aannemelijk, omdat op de transportband geen reststoffen zijn aangetroffen, waaruit de rechtbank concludeert dat deze kennelijk door het draaien van de transportband zijn afgevoerd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit aannemelijk zou kunnen worden dat de transportband door [slachtoffer] of door een ander persoon stop is gezet en daarna – al dan niet spontaan – weer is gaan draaien.
Gelet op de wijze waarop [betrokkene] de situatie heeft aangetroffen, te weten: de shovel met draaiende motor geplaatst bij de trechter, en [slachtoffer] met zijn benen op de transportband en zijn romp in de trechter, moet worden aangenomen dat [slachtoffer] de shovel heeft geparkeerd, is uitgestapt en door eigen toedoen, zonder inmenging van derden of enig andere van buiten komende oorzaak in de trechter terecht is gekomen, dat hij vervolgens door de kolen in de trechter is gezakt en daarna door de in de trechter aanwezige kolen is bedolven. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de trechter vol of nagenoeg vol was op het moment dat [slachtoffer] in die trechter terecht is gekomen, omdat de laadbak van de shovel niet helemaal geleegd was.

de werkgever van de heer [slachtoffer].
Voor de beoordeling van de onder feit 1 aan verdachte gemaakte verwijten, is van belang of [verdachte] moet worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet.
Op grond van artikel 1 a. onder 1, van de Arbeidsomstandighedenwet wordt onder werkgever verstaan: “
degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten.” Indien de uitzondering in deze bepaling van toepassing is, dan is als werkgever aan te merken degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder het hiervoor genoemde artikel.
Vast staat dat [slachtoffer] in loondienst werkzaam was bij [verdachte] . [verdachte] was daarmee zijn werkgever in arbeidsrechtelijke zin. De rechtbank is echter van oordeel dat [slachtoffer] door [verdachte] ter beschikking is gesteld aan [medeverdachte] in de hiervoor genoemde zin en dat [medeverdachte] als werkgever in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet te gelden had. De rechtbank overweegt daarvoor als volgt. Onderdeel van het bedrijfsproces van [medeverdachte] was het verbranden van kolen in de kolencentrale. Deze werkzaamheden werden door medewerkers van [medeverdachte] uitgevoerd. Bij dat proces kwamen reststoffen vrij, te weten kolen die van de hoofdtransportband vielen of anderszins niet in de verbrandingsoven terecht kwamen. Deze reststoffen werden door middel van bijdoseren weer aan het reguliere bedrijfsproces toegevoegd. [medeverdachte] had de keuze gemaakt om de reststoffen op die manier weer in het proces te brengen. Daarmee werd het bijdoseren een onderdeel van het bedrijfsproces van [medeverdachte] zoals zij deze gewoonlijk doet verrichten en die op het bedrijfsterrein van [medeverdachte] werd uitgevoerd. Dat [medeverdachte] deze bijdoseringswerkzaamheden contractueel aan [verdachte] had uitbesteed maakt dit niet anders, omdat het bijdoseren naar het oordeel van de rechtbank gezien moet worden als een onderdeel van het reguliere bedrijfsproces. Dat het opwekken van elektriciteit niet afhankelijk was van het bijdoseren brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Namens [verdachte] werden die werkzaamheden onder andere door [slachtoffer] uitgevoerd. [medeverdachte] bepaalde en gaf [slachtoffer] instructies waar, wanneer, hoe lang en de wijze waarop hij conform de voorschriften van [medeverdachte] de bijdoseringswerkzaamheden moest uitvoeren.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte] als werkgever van [slachtoffer] – in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet – moet worden aangemerkt.
Ten aanzien van de rol van [verdachte] in het bijdoseringsproces overweegt de rechtbank het volgende.
[verdachte] verzamelde het hele jaar door reststoffen op het bedrijfsterrein van [medeverdachte] en bracht die stoffen drie of vier keer per jaar via het bijdoseren terug in het bedrijfsproces van [medeverdachte] . Voor het verrichten van die werkzaamheden was een contract tussen [verdachte] en [medeverdachte] afgesloten. Zowel [verdachte] als [medeverdachte] hielden toezicht op het uitvoeren deze werkzaamheden. Op 20 november 2015 was [slachtoffer] belast met de bijdoseringswerkzaamheden. Hij verrichtte zijn werkzaamheden in loondienst van [verdachte] , met een arbeidsmiddel – de trechter en de transportband – dat speciaal voor het bijdoseren was gemaakt. Dit arbeidsmiddel was eigendom van [verdachte] . De kosten van het vervaardigen van dit arbeidsmiddel en een later aangebrachte aanpassing zijn door [medeverdachte] betaald. [slachtoffer] had zijn opleiding om de werkzaamheden bij [medeverdachte] uit te kunnen voeren, via [verdachte] genoten. [medeverdachte] bepaalde wanneer, hoe lang en hoeveel er werd bijgedoseerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er bij het doen uitvoeren van de bijdoseringswerkzaamheden sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] .
De nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] speelt ook een rol bij een aantal hierna te behandelen ten laste gelegde verwijten. Op grond van het contract en de feitelijke uitvoering hiervan, hebben partijen gebruik gemaakt van elkaars kennis en ervaring, waaronder de toolboxmeetings en risico-inventarisatie en evaluatie.

de ten laste gelegde verwijten.
1e – [overtreding van artikel 7.3 tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit]
Verdachte wordt verweten dat zij en/of haar mededader het arbeidsmiddel – de trechter met de transportband – niet hebben gebruikt voor het doel en/of op de wijze waarvoor dat arbeidsmiddel was ingericht en bestemd, omdat een werknemer zich in de trechter heeft begeven.
De rechtbank is van oordeel dat het arbeidsmiddel werd gebruikt voor het doel en op de wijze waarvoor het arbeidsmiddel was ingericht en bestemd, namelijk voor het bijdoseren van reststoffen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan op welke wijze [slachtoffer] daarbij in de trechter terecht is gekomen en welke rol het arbeidsmiddel en de wijze waarop dat was ingericht daarbij exact heeft gespeeld. De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen.
2e – [overtreding van artikel 7.5 tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit]
Verdachte wordt verweten dat zij en/of haar mededader onderhouds- of reinigingswerkzaamheden aan het arbeidsmiddel hebben uitgevoerd terwijl dat arbeidsmiddel niet was uitgeschakeld of drukloos of spanningsloos was gemaakt.
Zoals hiervoor al is overwogen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de transportband in werking was op het moment dat [slachtoffer] in de trechter terecht is gekomen. Op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] met het arbeidsmiddel andere werkzaamheden dan het bijdoseren heeft uitgevoerd. Het bijdoseren is naar het oordeel van de rechtbank geen onderhouds- of reinigingswerkzaamheid, terwijl overigens niet is komen vast te staan dat ten tijde van het ongeval andere - als onderhouds-of reiningswerkzaamheden te duiden - handelingen aan het arbeidsmiddel werden verricht. De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen.
3e en 4e – [overtreding van artikel 5.1 eerste en vijfde lid van de Arbeidsomstandighedenwet]
Verdachte wordt verweten dat zij en/of haar mededader niet in een schriftelijke risico-inventarisatie en evaluatie (hierna: RI&E) hebben vastgelegd welke risico’s er waren verbonden aan het werken met de trechter en de transportband en dat deze RI&E niet ter beschikking is gesteld aan de degenen die met de trechter en de transportband werkten.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de trechter en de transportband één arbeidsmiddel. Voor het werken met dit arbeidsmiddel is een uitgebreide gebruikershandleiding en beschrijving [D-9, pag. 1209 e.v.] opgemaakt door de firma [firmanaam] , de producent van dit arbeidsmiddel. In die gebruikershandleiding zijn gedetailleerde beschrijvingen opgenomen van de risico’s die aan het werken met dit arbeidsmiddel zijn verbonden en de wijze waarop het arbeidsmiddel moet worden bediend om daarmee veilig te kunnen werken. Ook bevat de gebruikershandleiding een beschrijving van mogelijke storingen, de oorzaken daarvan en de oplossingen daarvoor. Daarnaast heeft [verdachte] een algemene RI&E [D-18, pag. 1580 ev] vastgesteld, waarin in algemene termen is vastgelegd welke risico’s er zijn verbonden aan het werken met de diverse soorten arbeidsmiddelen. De RI&E van [verdachte] was aan haar werknemers kenbaar gemaakt.
Voornoemde documenten vormen naar het oordeel van de rechtbank, in onderling verband en samenhang bezien, een afdoende beschrijving van de risico’s die aan het werken met de trechter en de transportband waren verbonden. Ook de maatregelen die moesten worden genomen om veilig met het arbeidsmiddel te kunnen werken en de wijze waarop het arbeidsmiddel moest worden bediend om de risico’s voor de werknemer zoveel mogelijk te beperken, staan afdoende in deze documenten beschreven. Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk dat de werknemers van [verdachte] via toolboxmeetings regelmatig zijn gewezen op het bestaan van de veiligheidsvoorschriften en de noodzaak op de naleving daarvan. De rechtbank acht deze onderdelen van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen.
5e – [overtreding van artikel 3 eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet]
Verdachte wordt verweten dat zij en/of haar mededader niet hebben gezorgd voor een beleid inzake de veiligheid en de gezondheid van de werknemers bij alle met de arbeid verbonden aspecten en dat de gevaren en risico’s bij de arbeid, met name door het ontstaan van verstoppingen bij de werkzaamheden, zoveel mogelijk in eerste aanleg bij de bron zijn voorkomen of beperkt.
Uit het dossier komt naar voren dat zich bij het bijdoseren verstoppingen voordeden in de trechter, ook aangeduid als ‘brugvorming’, waarbij de doorloop van de reststoffen naar de transportband stopte. Als zich een verstopping voordeed, werd deze op verschillende manieren opgelost door de degene die de werkzaamheden uitvoerde. Uit het dossier is niet gebleken onder welke omstandigheden verstoppingen zich voordeden en in welke mate de samenstelling of structuur van de bij te doseren reststoffen hierop van invloed waren. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet onomstotelijk worden vastgesteld dat voorafgaande aan het ongeval dat [slachtoffer] is overkomen, sprake is geweest van een verstopping in de trechter. Als er al sprake van een verstopping is geweest, dan acht de rechtbank niet bewezen dat die verstopping zou zijn veroorzaakt door de samenstelling van de bij te doseren reststoffen of van enig andere omstandigheid die maakte dat de bij te doseren reststoffen niet konden worden verwerkt zonder verstoppingen aan de bron te veroorzaken.
De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat verdachte en/of de mededader tekort is geschoten in het voeren van een beleid om deze problemen aan de bron te voorkomen of te beperken.
De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen.
6e – [overtreding van artikel 8, vierde lid van de Arbeidsomstandighedenwet]
Verdachte wordt verweten dat zij en/of haar mededader niet hebben toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten arbeid verbonden risico’s.
Uit de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat [slachtoffer] een ervaren medewerker was die erg goed bekend was met het werken met een shovel in het algemeen en met de trechter en de transportband en de daarbij behorende risico’s in het bijzonder. Deze werkzaamheden had [slachtoffer] in het verleden ook al herhaaldelijk verricht. De doseerwerkzaamheden werden verricht op een afgelegen terrein, zonder de directe nabijheid van andere medewerkers, waar [slachtoffer] dan wel zijn collega’s met een grote mate van zelfstandigheid hun werkzaamheden verrichtten. Aan die werkzaamheden waren op zich weinig risico’s verbonden. Ook voor het oplossen van eventuele verstoppingen waren voldoende veilige oplossingen voorhanden. Dat die bij [slachtoffer] bekend waren, blijkt uit het feit dat hij in het verleden vaker verstoppingen in de trechter had opgelost, zelfs nog op de dag van het fatale ongeval, zonder daarbij in de problemen te komen.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat door de weliswaar niet continue, maar wel regelmatige aanwezigheid op de werkplek van een toezichthouder in dienst van [verdachte] , alsmede het contact op afstand via de portofoon met de fieldoperator in dienst van [medeverdachte] , met wie [slachtoffer] desgewenst op elk moment contact kon leggen, op afdoende wijze invulling is gegeven aan de op verdachte en haar mededader rustende toezichtplicht als bedoeld in artikel 8, vierde lid van de Arbeidsomstandighedenwet. De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging niet wettig en overtuigend bewezen.

de conclusie
Nu de rechtbank geen van de aan [verdachte] gemaakte verwijten, zoals die zijn verwoord onder de zes gedachtestreepjes, wettig en overtuigend bewezen acht, zal de rechtbank [verdachte] van het ten laste gelegde feit vrijspreken.

De vordering van de benadeelde partij

De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Nu verdachte is vrijgesproken van het feit waarop de vordering is gebaseerd is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtstreeks door de bewezen verklaarde feiten toegebrachte schade.
De rechtbank zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van verdachte tot op heden begroot op nihil.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Beslissing op de vordering van benadeelde partij [familielid] .
verklaart de benadeelde partij [familielid] niet ontvankelijk, in de vordering.
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. E.M. Vermeulen en mr. D.D.M. Xanthopoulos, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 20 september 2019.