In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 5 september 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een bijstandsuitkering had aangevraagd. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven buiten behandeling gesteld. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij al een jaar zonder inkomsten zou zijn en bij haar moeder inwoonde.
Tijdens de zitting op 4 september 2019 heeft verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, haar situatie toegelicht. Ze stelde dat er een spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de beroepszaak pas medio november 2019 zou worden behandeld. Verzoekster gaf aan dat haar moeder haar financieel ondersteunde, maar dat de kosten voor haar moeder opliepen en dat het spaargeld opraakte. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. De voorzieningenrechter merkte op dat verzoekster niet had onderbouwd dat haar moeder niet meer in staat zou zijn om haar te ondersteunen.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat niet voldaan was aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening, zoals gesteld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de inhoudelijke beroepsgronden zullen in de beroepszaak worden beoordeeld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.