ECLI:NL:RBOBR:2019:5050

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
19/1916
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsuitkering Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 3 september 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een bijstandsuitkering had aangevraagd ingevolge de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best had op 15 juli 2019 de aanvraag van verzoekster afgewezen, waarop zij bezwaar had gemaakt en om een voorlopige voorziening had verzocht. Tijdens de zitting op 27 augustus 2019 is verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening. De rechter stelde vast dat verzoekster al maanden geen bijstandsuitkering ontving en dat onduidelijk was hoe zij in haar levensonderhoud voorzag. Verzoekster had geen afdoende verklaring gegeven voor haar financiële situatie, en de door haar overgelegde bankafschriften toonden aan dat zij nauwelijks uitgaven deed voor levensmiddelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet voldoende inlichtingen had verstrekt over haar financiële situatie, wat een grond voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag vormde.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat het primaire besluit van verweerder in bezwaar kon worden hersteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 september 2019, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/1916
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. A. Karacelik),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, verweerder

(gemachtigden: D. Matheeuwsen en G. Verrips).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is woonachtig in [plaats] op het adres [adres] . Zij heeft twee minderjarige kinderen en ontving van verweerder vanaf 15 augustus 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 2 mei 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster ingetrokken per 1 april 2019 op de grond dat verzoekster de inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op bijstand vanaf die datum niet meer kan worden vastgesteld. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend, waarop thans nog niet is beslist. Wel heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek van verzoekster om hangende dit bezwaarschrift een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen bij uitspraak van 20 juni 2019 (SHE 19/1279). In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – overwogen dat verzoekster de inlichtingenplicht heeft geschonden door bij verweerder geen melding te maken van haar op geld waardeerbare werkzaamheden in de modezaak van haar zus en haar reizen naar Turkije, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
5. Op 8 mei 2019 heeft verzoekster een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Na bij verzoekster bij brieven van 20 mei 2019 en 11 juni 2019 gegevens te hebben opgevraagd (waaronder bankafschriften over de periode van 23 januari 2019 tot 20 mei 2019) en met eiseres op 8 juli 2019 een gesprek te hebben gevoerd, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen bij het primaire besluit. Hieraan ligt ten grondslag dat verzoekster onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld in hoeverre verzoekster over onvoldoende middelen beschikt om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
6. Verzoekster is het niet eens met het primaire besluit en ze vraagt nu een voorlopige voorziening. Op hetgeen verzoekster heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
7. Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoekplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
8. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de meldingsdatum dan wel de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd.
9. Verzoekster heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het primaire besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering omdat verweerder daarin niet expliciet heeft aangegeven welke stukken ontbreken voor het vaststellen van het recht op bijstand.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het primaire besluit niet heeft gemotiveerd waarom verzoekster de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld in hoeverre verzoekster over onvoldoende middelen beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien. Het primaire besluit ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt echter alsnog gemotiveerd. Nu dit gebrek in het primaire besluit in de beslissing op bezwaar kan worden hersteld, is hierin geen grond gelegen om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
10. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat aan de hand van de door verzoekster verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld in hoeverre verzoekster over onvoldoende middelen beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien. Verzoekster doet geen tot zeer weinig boodschappen terwijl zij al drie maanden geen uitkering meer ontvangt. Uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat verzoekster nauwelijks pint in winkels om levensmiddelen te kopen en er zijn ook geen pinopnames te zien waaruit zou kunnen blijken dat zij haar boodschappen contant in de winkel betaalt. Verweerder heeft verzoekster in het gesprek van 8 juli 2019 om opheldering gevraagd, maar volgens verweerder is tijdens het gesprek niet duidelijk geworden waar verzoekster van leeft en hoe zij in haar levensonderhoud voorziet.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat onduidelijk is gebleven hoe verzoekster, die al maanden geen bijstandsuitkering meer ontvangt, in haar levensonderhoud heeft voorzien. Verzoekster heeft geen afdoende verklaring gegeven voor hetgeen blijkt uit de door haar overgelegde bankafschriften, namelijk dat zij nauwelijks pint in winkels om levensmiddelen te kopen en er ook geen pinopnames te zien zijn waaruit zou kunnen blijken dat zij haar boodschappen contant in de winkel betaalt. Het enkele betoog van verzoekster dat zij niet kan pinnen omdat zij geen geld heeft en dat zij heeft geleefd van geld dat zij (in kleine bedragen van € 10,- of € 20,-) van familie en/of vrienden heeft geleend en van de volle tas met boodschappen die zij elke week van de oma van haar kinderen zou krijgen, is niet toereikend in dit verband. Verzoekster heeft haar betoog immers op geen enkele wijze onderbouwd met stukken, bijvoorbeeld met een ondertekende verklaring van de oma van haar kinderen en met bewijzen over het door haar geleende geld, waardoor onduidelijk is van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag zij de (gestelde) lening(en) heeft ontvangen. Ook is daardoor onduidelijk of de gestelde leningen zijn verstrekt voor levensonderhoud en of daaraan een terugbetalingsverplichting is gekoppeld waarover afspraken zijn gemaakt bij de betaling.
13. Gelet op het vorenstaande volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet in haar stelling dat zij wel voldoende inlichtingen heeft verschaft over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Voor zover verzoekster stelt dat verweerder haar (tijdens het gesprek) niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij gegevens diende te verstrekken over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat verweerder haar daarvoor nog een termijn had moeten gegeven, merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster in de bezwaarfase deze gegevens alsnog kan verstrekken aan verweerder.
14. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande onvoldoende redenen voor de conclusie dat het primaire besluit in bezwaar niet in stand zal blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van H.J. Renders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 3 september 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.