ECLI:NL:RBOBR:2019:4908

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/2922
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit vaststelling pgb-budget en jaarafrekening zorgverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, en VGZ Zorgkantoor B.V., verweerder. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin het pgb-budget voor 2017 was vastgesteld op € 7.606,43. Dit bedrag was gebaseerd op de zorg die verleend was aan haar echtgenoot, die op 24 februari 2017 was overleden. Eiseres betwistte de hoogte van het toegekende pgb en voerde aan dat zij extra zorg had verleend in de terminale fase van haar echtgenoot, waarvoor zij een aanvullend budget van € 40.000,00 wenste. De rechtbank overwoog dat eiseres geen aanvraag had ingediend voor extra pgb-budget en dat verweerder op goede gronden het pgb-budget had vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij recht had op een hoger budget en de benodigde aanvragen niet tijdig had ingediend. De rechtbank oordeelde dat het vasthouden aan de regelgeving door verweerder niet in strijd was met de redelijkheid, ondanks de bijzondere omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/2922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.J. de Wever),
en

VGZ Zorgkantoor B.V., verweerder

(gemachtigde: mr. A.L.P. van Unnik).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het pgb-budget van eiseres voor 2017 vastgesteld op € 7.606,43.
Bij besluit van 13 april 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het eindbedrag van de jaarafrekening 2017 vastgesteld op € 7.606,43.
Bij besluit van 12 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 10 april 2018 gehandhaafd en van
13 april 2018 laten vervallen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2. De heer [naam] (hierna: [naam] ) ontving een pgb in het kader van de Wmo voor het zorgprofiel 5 VV Wonen met intensieve dementiezorg met ingang van 19 augustus 2016. Zijn echtgenote, mevrouw [eiseres] (eiseres) verleende die zorg aan [naam] . Op 24 februari 2017 is [naam] overleden. Bij besluit van 4 april 2017 heeft verweerder het pgb van [naam] beëindigd, in verband met zijn overlijden. Op 12 april 2017 komt bij verweerder een fraudemelding binnen van de SVB omdat er twijfels waren over de hoogte van de gedeclareerde bedragen. Verweerder achtte de door eiseres ingediende uren zorg per dag voor de maanden januari en februari 2017, te weten 25 uur, 29 uur en 27,04 uur, te hoog. Eiseres heeft gesteld dat de uren waren te verklaren vanwege de palliatieve zorg die zij verleende voor [naam] . Verweerder stelt bij brief van 22 juni 2017 dat bij navraag bij het CIZ niet is gebleken dat er een indicatie is afgegeven voor palliatieve zorg. Verweerder is verder uit de urendeclaratie niet gebleken dat er door meerdere personen zorg is verleend, gelet op de hoeveelheid verleende zorg achtte verweerder dit niet aannemelijk. Daarom heeft verweerder de SVB geadviseerd om niet over te gaan tot uitbetaling van de ingediende facturen van november 2016, december 2016, januari 2017 en februari 2017.
3. Bij brief van 28 juni 2017 heeft verweerder eiseres alsnog de gelegenheid gegeven om overzichten te overleggen van de zorgverleners over de periode van 1 november 2016 tot en met 24 februari 2017 en daarbij aanvullend schriftelijke vragen gesteld.
4. Bij het primaire besluit van 10 april 2018 heeft verweerder voor het jaar 2017 in totaal
€ 7.606,43 aan pgb toegekend. Omdat [naam] is overleden op 24 februari 2017 heeft verweerder alleen pgb toegekend voor de maanden januari en februari 2017 en niet voor het hele jaar 2017. Het pgb over de periode 1 januari 2017 tot en met 27 februari 2017 is toegekend voor begeleiding individueel voor 7 tot 9,9 uur per week, persoonlijke verzorging voor 7 tot 9,9 uur per week, schoonmaken van de woning voor 1 keer per week en verpleging voor 4 tot 6,9 uur per week.
5. Bij besluit van 13 april 2018 heeft verweerder de jaarafrekening van het pgb van [naam] vastgesteld op een eindbedrag van € 7.606,43. Verweerder heeft dit bedrag gebaseerd op het bedrag dat aan [naam] is toegekend bij besluit van 10 april 2018. Voorts is in de jaarafrekening aangegeven dat er geen recht was op pgb over 2017.
6. Eiseres heeft tegen voornoemde besluiten bezwaar gemaakt en daartoe, samengevat, aangevoerd dat zij zich afvraagt op grond waarvan verweerder het pgb heeft toegekend en vastgesteld. Eiseres acht de besluiten onvoldoende gemotiveerd. Zij vraagt zich af waarom verweerder heeft nagelaten om november en december 2016 uit te betalen, voorts stelt eiseres dat het door verweerder vastgestelde pgb 2017 niet in overeenstemming is met de zorg die noodzakelijk was. Eiseres heeft een verklaring van haar huisarts overgelegd van
9 december 2016, waarin hij verklaart dat de levensverwachting van [naam] vanaf toen minder dan drie maanden was. De hoogte van het toegekende pgb is niet in overeenstemming met de indicatie noch met de omvang van de noodzakelijke zorg.
7. Verweerder heeft op 12 oktober 2018 het bestreden besluit genomen en daarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 10 april 2018 gehandhaafd, waardoor het besluit van 13 april 2018 is komen te vervallen. Ter motivering hiervan heeft verweerder een belangenafweging gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat het niet redelijk is dat er geen budget is uitbetaald over 2017. Verweerder acht het aannemelijk dat zorg is verleend in de maanden januari en februari 2017, zeker gezien de zorgbehoefte van de budgethouder ( [naam] ) gedurende die maanden. Verweerder acht het voorts aannemelijk dat het volledig toegekende pgb over voornoemde maanden aan zorg is besteed. Daarom mag eiseres het bedrag van € 7.606,43 alsnog declareren. Ten aanzien van de bezwaargrond van eiseres dat vanwege een terminale situatie extra zorg noodzakelijk was en dat de zorg diende te worden opgepakt door een professioneel zorgverlener heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat [naam] dan wel eiseres namens [naam] hiervoor extra zorg had moeten aanvragen bij verweerder. Eiseres had een aanvraag moeten indienen voor palliatieve zorg, vergezeld van een eenvoudig budgetplan en een terminaliteitsverklaring van de huisarts. Nu eiseres dit heeft nagelaten had zij geen recht op extra budget. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het indicatiebesluit, vervat in het toekenningsbesluit van 10 april 2018, juist heeft vertaald in zorgfuncties en klassen en ook bij alle functies de juiste bedragen heeft gehanteerd, zoals genoemd in artikel 5.13, eerste lid Regeling langdurige zorg (Rlz) De bedragen die zijn bepaald in laatstgenoemd artikel zijn vastgesteld op jaarbasis en heeft verweerder omgerekend naar bedragen voor de periode 1 januari 2017 tot en met februari 2017. Ten aanzien van de door eiseres gestelde verleende zorg in de periode november en december 2016 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet de door verweerder gevraagde gegevens heeft opgestuurd, zodat verweerder niet kan vaststellen welk bedrag aan kwalitatief verantwoorde Wlz-zorg is besteed en door wie de zorg is geleverd, waardoor verweerder geen aanleiding ziet om het advies van de SVB hieromtrent te herzien.
8. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Al hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd dient als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Verweerder is niet ingegaan op het feit dat in de situatie van eiseres de mogelijkheid van additionele uren door verweerder voor de hand had gelegen, nu sprake was van een terminale fase van [naam] , waarbij die amper in staat was zelf nog iets te doen. Eiseres was zelf niet voorgelicht over wat zij moest doen in het geval de indicatie niet toereikend zou zijn. Haar aandacht ging vooral uit naar haar echtgenoot die zorgbehoevend was. Het vasthouden aan de regelgeving zonder gebruik te maken van de mogelijkheid tot uitbreiding van het budget is in strijd met alle redelijkheid.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Desgevraagd heeft eiseres ter zitting aangegeven dat zij extra pgb-budget wil ontvangen ter hoogte van € 40.000,00 voor de door haar intensief verleende zorg aan [naam] in de periode november 2016 tot en met februari 2017. Gelet op de omstandigheden was zij niet in staat om ten tijde van de door haar verleende palliatieve zorg aan [naam] een aanvraag in te dienen. Het door verweerder toegekende pgb ter hoogte van € 7.606,43 is onvoldoende gelet op de door haar verleende zorg. In dit verband heeft eiseres gewezen op de huisartsverklaring van 9 december 2016 waaruit volgt dat [naam] nog maximaal drie maanden te leven had. Doordat [naam] hard achteruit ging heeft eiseres extra/intensieve zorg verleend in voornoemde periode.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres voor de door haar gestelde extra verleende palliatieve zorg een aanvraag had moeten indienen.
12. Niet in geschil is dat eiseres voor de door haar gestelde palliatieve zorg geen aanvraag heeft ingediend bij verweerder. In geschil is of verweerder, gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd, haar alsnog extra pgb-budget had moeten toekennen ondanks het ontbreken van een aanvraag.
13. De rechtbank overweegt ten eerste dat de beroepsgrond van eiseres dat zij over de maanden november en december 2016 recht had op (extra) pgb, niet slaagt. Immers het door verweerder toegekende pgb-budget ter hoogte van € 7.606,43, genomen bij primair besluit, ziet op 2017, gelet hierop ligt thans niet ter beoordeling voor het vastgestelde pgb voor 2016.
14. Ten aanzien van de beroepsgrond dat eiseres meer pgb had moeten ontvangen over de periode januari en februari 2017, omdat zij intensieve/palliatieve zorg heeft verleend aan [naam] , is de rechtbank met verweerder van oordeel dat daarvoor geen aanleiding bestond. Niet in geschil is dat eiseres geen aanvraag heeft ingediend voor het verkrijgen van extra pgb-budget voor het verlenen van palliatieve zorg, terwijl zij dit wel had moeten doen. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft aangegeven had het op de weg van eiseres gelegen deze aanvraag in te dienen, zodat toen kon worden beoordeeld of en hoeveel alsmede welke extra palliatieve zorg nodig was voor [naam] . Nu eiseres dit heeft nagelaten is dit voor verweerder achteraf niet meer te beoordelen en bovendien had verweerder in de situatie waarin eiseres extra zorg verleende kunnen nagaan of zij in staat was dit alleen te doen of dat, gelet op de omstandigheden, een (mede) zorgverlener noodzakelijk was ter ondersteuning. De stelling van eiseres, dat zij ten tijde van het verlenen van extra zorg niet geconfronteerd kon worden met bureaucratische regels/aanvraag, laat voornoemde onverlet. Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij nog op dat eiseres haar stelling dat zij voor
€ 40.000,00 aan zorg heeft besteed niet heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken.
15. Gelet op voornoemde is de rechtbank van oordeel dat verweerder het pgb over 2017 op goede gronden heeft vastgesteld op € 7.606,43.
16. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J.W. Hermans, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. Proudian, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.