In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van een vader over zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige A] en [minderjarige B]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om beëindiging van het gezag van de vader, die de kinderen onder valse voorwendselen naar Somalië had meegenomen en daar had achtergelaten. De rechtbank moest eerst de bevoegdheid van de Nederlandse rechter vaststellen, aangezien de kinderen op het moment van het verzoek feitelijk in Somalië verbleven. De rechtbank oordeelde dat, ondanks de verblijfplaats van de kinderen, de Nederlandse rechter bevoegd was om te oordelen over het verzoek, gezien de verbondenheid van de zaak met Nederland en de Nederlandse nationaliteit van de kinderen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader het gezag over de kinderen had, maar dat dit gezag beëindigd moest worden op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank concludeerde dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd door de omstandigheden waaronder zij in Somalië hebben geleefd, waaronder mishandeling en huwelijksdwang. De vader was niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. De rechtbank heeft daarom het gezag van de vader beëindigd en Stichting Jeugdbescherming Brabant benoemd tot voogd over de kinderen. Tevens werd de vader veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bewind over het vermogen van de kinderen.