ECLI:NL:RBOBR:2019:455

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
01/013132-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het heimelijk vervaardigen van afbeeldingen met een verborgen camera in een niet voor het publiek toegankelijke ruimte

Op 25 januari 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die vier keer is veroordeeld voor het schenden van artikel 139f van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had in de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 heimelijk foto's gemaakt van vier vrouwen in een dameskleedkamer van een bedrijf te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, met behulp van een verborgen camera op zijn smartphone. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk handelde door deze afbeeldingen te vervaardigen, wat leidde tot gevoelens van schaamte en onveiligheid bij de slachtoffers. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van een vijfde feit, waarbij hij foto's naar een vriend had gestuurd, omdat niet kon worden vastgesteld dat deze vriend de afbeeldingen ongewild had ontvangen.

De rechtbank heeft de verdachte een taakstraf van 40 uur opgelegd, subsidiair 20 dagen jeugddetentie, en hem verplicht om schadevergoeding te betalen aan een van de slachtoffers. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lichtere straf dan door de officier van justitie was geëist. De verdachte, die op het moment van de feiten 18 jaar oud was, wordt berecht volgens het jeugdstrafrecht, waarbij de rechtbank rekening houdt met zijn persoonlijke omstandigheden en de noodzaak van behandeling voor zijn gedragsproblemen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/013132-16 [verdachte]
Strafrecht
Parketnummer: 01/013132-16
Datum uitspraak: 25 januari 2019
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 januari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 november 2018.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer 1] , aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de dameskleedkamer van [bedrijf] ( [adres bedrijf] ), een afbeelding heeft vervaardigd;
2. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer 2] , aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke
plaats, te weten de dameskleedkamer van [bedrijf] ( [adres bedrijf] ), een afbeelding heeft vervaardigd;
3. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer 3] , aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de dameskleedkamer van [bedrijf] ( [adres bedrijf] ), een afbeelding heeft vervaardigd;
4. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer 4] , aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke
plaats, te weten de dameskleedkamer van [bedrijf] ( [adres bedrijf] ), een afbeelding heeft vervaardigd;
5.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, in elk geval in Nederland en/of Belgie, opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, één of meer (digitale) afbeelding(en)/foto('s) waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die afbeelding(en)/foto('s) aanstotelijk was/waren voor de eerbaarheid, te weten blootfoto('s), althans foto('s) van ontblote lichaamsde(e)l(en), van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] ,
aan iemand, te weten [betrokkene] , anders dan op diens verzoek heeft toegezonden, immers heeft hij, verdachte via whatsapp, althans een chatprogramma, die blootfoto's, althans foto('s) van ontblote lichaamsde(e)l(en), naar die [betrokkene] gestuurd/verzonden.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak feit 5.

De rechtbank overweegt dat artikel 240, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ziet op de situatie dat iemand ongewild een afbeelding, die aanstotelijk voor de eerbaarheid is, krijgt toegezonden. De rechtbank stelt vat dat verdachte dergelijke afbeeldingen heeft verzonden en dat verdachte wist dat de door hem verzonden afbeeldingen aanstotelijk waren voor de eerbaarheid. Echter kan niet worden vastgesteld dat de ontvanger ongewild of onverhoeds die afbeeldingen toegezonden kreeg, zoals vereist is bij de tenlastegelegde gedraging. Verdachte stuurde de afbeeldingen naar een vriend en uit de in het dossier opgenomen WhatsApp-berichten lijkt te volgen dat die vriend instemde met toezending van de afbeeldingen aan hem door verdachte.
De rechtbank acht daarom met de officier van justitie niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 5 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte:
1. in de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer 1] , op een niet voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de dameskleedkamer van [bedrijf] ( [adres bedrijf] ), een afbeelding heeft vervaardigd;
2. in de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer 2] , aanwezig op een niet voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de dameskleedkamer van [bedrijf] ( [adres bedrijf] ), een afbeelding heeft vervaardigd;
3. in de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer 3] , aanwezig op een niet voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de dameskleedkamer van [bedrijf] ( [adres bedrijf] ), een afbeelding heeft vervaardigd;
4. in de periode van 7 december 2015 tot en met 20 januari 2016 te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer 4] , aanwezig op een niet voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de dameskleedkamer van [bedrijf] ( [adres bedrijf] ), een afbeelding heeft vervaardigd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen.
Indien tegen dit verkort vonnis beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert vrijspraak van het onder feit 5 tenlastegelegde en concludeert tot bewezenverklaring van het onder de feiten 1 tot en met 4 tenlastegelegde. De officier van justitie vordert dat aan verdachte een taakstraf voor de duur van 60 uur onder toepassing van het volwassenstrafrecht wordt opgelegd. De officier van justitie heeft bij haar eis onder meer rekening gehouden met de schending van de redelijke termijn.
Ook vordert zij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het gehele gevorderde bedrag, met toekenning van wettelijke rente en toepassing van de maatregel tot schadevergoeding.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in een kleedlokaal van een [bedrijf] heimelijk vervaardigen van foto’s met de camera van zijn smartphone.
Verdachte heeft van de vier aangeefsters, vrouwen tussen 18 en 49 jaar, met zijn smartphone foto’s gemaakt terwijl zij zich (deels of geheel) ontkleed in de dameskleedruimte bevonden, terwijl zij zich daar veilig en onbespied konden wanen. Ook heeft verdachte een aantal van deze foto’s via WhatsApp doorgestuurd naar een vriend.
Door zo te handelen, heeft verdachte blijk gegeven van een gebrek aan respect voor de privacy van de aangeefsters. Door zijn handelen heeft hij, zoals blijkt uit de aangiftes, gevoelens van schaamte en onveiligheid bij de aangeefsters veroorzaakt. Ook hebben aangeefsters verklaard dat zij angstig en bezorgd zijn, omdat zij niet weten of en onder welke omstandigheden de foto’s mogelijk in de toekomst nog op het internet verschijnen.
De raadsman heeft verzocht verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Jongvolwassenen kunnen ook volgens het jeugdstrafrecht veroordeeld worden, als de sancties van het jeugdstrafrecht beter aansluiten bij hun ontwikkelingsleeftijd.
De persoonlijkheid van de dader moet het wenselijk maken of er moeten bijzondere omstandigheden gelden.
Bij het jeugdstrafrecht gelden andere, veelal lagere richtlijnen voor de straftoemeting.
Verder wordt bij het bepalen van een passende straf veel belang gehecht aan wat de straf betekent voor de persoonlijke ontwikkeling van de jeugdige. Er wordt veel meer dan bij volwassenen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank neemt daarbij het volgende in overweging.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten onvoldoende in staat was na te denken over zijn gedrag en de gevolgen daarvan.
Uit het rapport van de reclassering van 19 december 2018 blijkt onder meer het volgende.
Verdachte heeft moeite om het contact met een ander af te stemmen. Hij heeft moeite om hoofd- en bijzaken te scheiden en er is sprake van agressieregulatie problematiek en seksueel grensoverschrijdend gedrag. In de thuissituatie zijn veel spanningen. Verdachte heeft geen grip op zijn impulsen, mogelijk gerelateerd aan zijn ASS problematiek. Eerder is een autismespectrumstoornis (ASS) gediagnostiseerd.
Verdachte is aangemeld voor behandeling bij de (forensische) zorginstelling GGZ
Oost-Brabant. Het behandeltraject is gestart. Doel van de behandeling is, dat verdachte meer vat heeft op zijn impulsen, zodat hij niet meer met justitie in aanraking komt of recidiveert.
Verder wordt toegewerkt naar een instelling voor begeleid wonen.
Verdachte staat onder toezicht van de reclassering vanwege de hem opgelegde bijzondere voorwaarden in het kader van een eerdere deels voorwaardelijke veroordeling.
De reclassering acht het van groot belang dat verdachte in behandeling is gegaan bij de forensische zorginstelling GGZ Oost-Brabant en dat dit behandeltraject wordt voortgezet.
Uit een eerder omtrent verdachte uitgebracht voorlichtingsrapport van de reclassering, gedateerd 20 januari 2016, dat deel uitmaakt van het dossier, blijkt onder meer dat sprake is geweest van ondertoezichtstelling van verdachte, uithuisplaatsing en verblijf in pleeggezinnen. Ook blijkt uit deze rapportage dat sprake is van een sociaal emotionele achterstand en een belaste voorgeschiedenis.
De rechtbank is evenals de raadsman van verdachte, gelet op de inhoud van de over de verdachte uitgebrachte rapporten van de reclassering, van oordeel dat verdachte, die thans 21 jaar oud is en de bewezenverklaarde feiten heeft begaan op de leeftijd van 18 jaar, dient te worden berecht volgens het jeugdstrafrecht.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij de ernst van het door hem aan zijn slachtoffers aangedane leed inziet , oprecht berouw heeft getoond en bereid is de door hem aangerichte schade te vergoeden. Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte de door hem gepleegde strafbare feiten in een vroeg stadium van het onderzoek heeft toegegeven en ook verder zijn volledige medewerking aan dat onderzoek heeft verleend.
Uit het door de reclassering op 19 december 2018 over de persoon van de verdachte uitgebrachte rapport blijkt, dat na het aan het licht komen van de door verdachte gepleegde strafbare feiten, zijn persoonlijke omstandigheden zich zodanig in positieve zin hebben gewijzigd, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het gedrag van verdachte zich ten goede zal keren.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende.
Op 19 januari 2016 is door [slachtoffer 1] aangifte gedaan. Verdachte is naar aanleiding daarvan op 20 januari 2016 door de politie gehoord over de ontstane verdenkingen. Het eindproces-verbaal is gesloten op 28 juli 2016. De dagvaarding tegen verdachte is uitgebracht op 30 november 2018.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat de zaak “op de plank is blijven liggen”.
Van onderzoekshandelingen na de sluiting van het eindproces-verbaal op 28 juli 2016 of van bijzondere omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de dagvaarding pas op 30 november 2018, ruim twee jaren na het afsluiten van het opsporingsonderzoek, is uitgebracht, is niet gebleken. Integendeel, de moeder van [slachtoffer 1] heeft ter zitting aangegeven herhaaldelijk contact te hebben opgenomen met het openbaar ministerie teneinde duidelijkheid te krijgen omtrent de voortgang van de strafzaak.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden
en dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank acht, alles afwegende en gelet op wat in vergelijkbare gevallen doorgaans aan straf wordt opgelegd, de door de officier van justitie gevorderde werkstraf van 60 uren in beginsel passend. De rechtbank zal de straf echter matigen tot een werkstraf van 40 uren, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2016 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank ziet geen ruimte om het gevorderde bedrag te matigen nu verdachte en de raadsman zich verenigen met de gevraagde immateriële schadevergoeding.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63, 77c, 77g, 77m, 77n, 77gg en 139f van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 5 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder de feiten 1 tot en met 4 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
T.a.v. feit 1: gebruikmakende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding maken. T.a.v. feit 2: gebruikmakende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding maken. T.a.v. feit 3: gebruikmakende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding maken. T.a.v. feit 4: gebruikmakende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding maken. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf en maatregel.

T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3, feit 4:een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie.

Deze werkstraf bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid en dient te zijn verricht binnen zes maanden na onherroepelijk worden van dit vonnis.

T.a.v. feit 1:maatregel van schadevergoeding van € 821,20 subsidiair 10 dagen jeugddetentie.

Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 821,20
(zegge: achthonderd en éénentwintig euro en twintig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen jeugddetentie.
Het bedrag betreft een vergoeding van € 800,00 voor immateriële schade en een vergoeding van € 21,20 voor materiële schade.
De toepassing van deze vervangende jeugddetentie heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade (20 januari 2016) tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:

Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van een bedrag van € 821,20 (zegge: achthonderd en éénentwintig euro en twintig eurocent).
Het bedrag betreft uit vergoeding van € 800,00 voor immateriële schade en een vergoeding van € 21,20 voor materiële schade.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van
het ontstaan van de schade (20 januari 2016) tot aan de dag der algehele voldoening.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op
€ 31,33. Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Flikkenschild, voorzitter,
mr. S.J.W. Hermans en mr. J.H.L.M. Snijders, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 25 januari 2019.