ECLI:NL:RBOBR:2019:4370

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
19/414
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de afloscapaciteit van een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet na vaststelling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVb) over de herziening van de afloscapaciteit van een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Eiseres ontving sinds 1 april 2005 een Anw-uitkering, maar na onderzoek bleek dat zij sinds oktober 2008 een gezamenlijke huishouding voerde. Dit leidde tot een herziening van haar uitkering en een terugvordering van teveel betaalde uitkeringen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde afloscapaciteit van € 210,- per maand, die door de SVb was vastgesteld bij een primair besluit van 2 augustus 2018. Bij een bestreden besluit van 27 december 2018 werd deze afloscapaciteit herzien naar € 498,92 per maand, wat eiseres niet kon accepteren.

Tijdens de zitting op 22 juli 2019 heeft eiseres haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat zij door haar ziekte in de Ziektewet zit en haar huur niet volledig kan betalen. De rechtbank heeft overwogen dat de SVb de afloscapaciteit correct heeft berekend op basis van de door eiseres aangeleverde gegevens en dat er geen aanleiding was om af te zien van invordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVb rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet en de financiële situatie van eiseres. Eiseres heeft niet kunnen onderbouwen dat de vastgestelde afloscapaciteit onjuist was.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de herziening van de afloscapaciteit door de SVb standhoudt. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/414

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , eiseres,

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: J.A.J. Groenendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de afloscapaciteit van eiser vastgesteld op € 210,- per maand en bepaald dat eiseres dit bedrag vanaf augustus 2018 maandelijks dient te betalen.
Bij besluit van 27 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het bezwaar van eiseres voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2019. Eiseres is verschenen in persoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontving sinds 1 april 2005 een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Omdat uit onderzoek is gebleken dat eiseres sinds oktober 2008 een gezamenlijke huishouding voert, heeft verweerder bij besluit van 3 september 2014 de Anw-uitkering van eiseres herzien en bepaald dat zij met ingang van oktober 2008 niet meer aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering voldoet. Daarnaast heeft verweerder bij besluit van eveneens 3 september 2014 de teveel betaalde uitkering over de periode oktober 2008 tot en met juli 2014 ten bedrage van € 78.251,03 van eiseres teruggevorderd. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Dit is door verweerder bij besluit van 19 maart 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 juli 2015 het beroep dat eiseres hiertegen heeft ingesteld ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend. Hiermee is het besluit van 19 maart 2015 in rechte vast komen te staan.
2. Nu eiseres in het verleden te kennen heeft gegeven het volledige bedrag liever niet binnen zes weken te willen terugbetalen, verricht verweerder jaarlijks een onderzoek naar haar aflossingscapaciteit. De wijze van invordering is naar aanleiding hiervan diverse keren gewijzigd, laatstelijk bij het primaire besluit. Bij dat besluit heeft verweerder de afloscapaciteit van eiseres vastgesteld op € 210,- per maand en bepaald dat eiseres dit bedrag vanaf augustus 2018 maandelijks dient te betalen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen in die zin dat de aflossingscapaciteit van eiseres met ingang van augustus 2018 wordt vastgesteld op € 498,92 per maand en het bezwaar van eiseres voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Omdat sprake is van schending van de inlichtingenplicht worden de termijnen van aflossing zodanig vastgesteld dat de volledige aflossingscapaciteit wordt benut. Bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit in het primaire besluit heeft verweerder ten onrechte niet betrokken dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert. Aan de hand van de door eiseres overgelegde gegevens en de gegevens die reeds bij verweerder bekend waren, is vervolgens met inachtneming van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen de aflossingscapaciteit opnieuw vastgesteld op € 498,92 per maand met ingang van augustus 2018. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat de regels met betrekking tot de wijze van invordering door de wetgever dwingendrechtelijk zijn vastgesteld en om die reden het primaire besluit wordt herroepen. Omdat de thans vastgestelde aflossingscapaciteit een behoorlijk verschil vormt met de aflossingscapaciteit zoals is vastgesteld in het primaire besluit heeft verweerder besloten dat eiseres over de maanden augustus 2018 tot en met december 2018 maandelijks € 210,- verschuldigd is en met ingang van januari 2019 € 498,92 per maand.
4. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij voert daartoe aan dat zij sinds haar ziekte in de Ziektewet zit en vanwege haar lagere loon de huur niet volledig kan betalen. In dit verband wijst eiseres erop dat zij PTSS heeft en hiervoor wordt behandeld met behulp van therapie en medicatie. Als eiseres de huurachterstand heeft afgelost dan heeft zij weer geld over om verweerder te betalen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een overzicht van haar medicatie, een brief van haar behandelaar, een overzicht van de openstaande huur en loonstroken over de maanden oktober tot en met november 2018 overgelegd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 53 van de Anw wordt de uitkering die anderszins onverschuldigd is betaald door de Sociale Verzekeringsbank (SVb) teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de SVb besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de SVb de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
7. Artikel 54, eerste lid, van de Anw bepaalt dat de SVb de onverschuldigd betaalde uitkering, bedoeld in artikel 53, eerste lid, kan invorderen bij dwangbevel.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 45 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende gedurende drie jaar de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet te boven is gegaan, de SVb de aflossingsbedragen lager vaststelt.
8. Op grond van artikel 55 van de Anw kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald. Met de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna: de Regeling) is uitvoering gegeven aan voormeld artikel. Volgens artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling wordt onder aflossingscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering. In artikel 475d Rv zijn nadere bepalingen opgenomen ter bepaling van de beslagvrije voet.
9. Verweerder heeft de afloscapaciteit van eiseres berekend in het rapport van 21 december 2018. Hierbij heeft verweerder de door eiseres aangeleverde gegevens gebruikt en de gegevens die bekend waren in Suwinet. In het verweerschrift is door verweerder aangegeven dat er een verschil is geconstateerd tussen de bij het beroepschrift door eiseres meegestuurde salarisspecificatie van augustus 2018 en de gegevens in Suwinet. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder contact opgenomen met de werkgever van eiseres en de meest recente correcte specificatie ontvangen van augustus 2018. Verweerder heeft de aflossingscapaciteit vervolgens vastgesteld op € 461,99 per maand. Daarmee heeft verweerder zich gebaseerd op de door eiseres zelf aangeleverde, meest recente gegevens.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet hoeven afzien van invordering vanwege de medische en financiële situatie van eiseres. Op grond van de resultaten van het door verweerder verrichte inkomensonderzoek naar de financiële draagkracht van eiseres heeft verweerder een aflossingscapaciteit berekend van € 498,92 per maand, hetgeen naar aanleiding van de gegevens die eiseres in beroep heeft overgelegd is bijgesteld naar € 461,99 per maand. Door eiseres is niet betwist dat de (meest recente) berekening van haar afloscapaciteit juist is. Bij de bepaling van de aflossingscapaciteit heeft verweerder conform artikel 475d Rv rekening gehouden met de voor eiseres geldende beslagvrije voet, vermeerderd met de toepasselijke extra lasten van eiseres. Anders dan eiseres meent is hierbij geen rekening gehouden met het inkomen van haar partner en zoon, maar is op basis van de gezamenlijke huishouding die zij met haar partner voert de uitkeringsnorm voor gehuwden gehanteerd. Door eiseres is niet onderbouwd dat hier thans geen sprake meer van is, zodat verweerder zich in zijn berekening hierop mocht baseren. Eiseres heeft gesteld dat zij het vastgestelde aflossingsbedrag (tijdelijk) niet kan betalen vanwege de aflossing van haar huurschuld, maar dit komt niet naar voren uit de stukken die zij in beroep heeft aangeleverd. De stelling dat eiseres minder loon zou ontvangen vanwege haar ziekte kan haar evenmin baten. Nu verweerder is uitgegaan van de loonstroken over juli 2018 tot en met november 2018 is dit immers verdisconteerd in de vastgestelde afloscapaciteit. Gelet op het voorgaande kan de beroepsgrond van eiseres niet slagen.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.P.A. Burghoorn, rechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 24 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.