Op 25 juni 2019 is aan de vreemdeling een maatregel van bewaring opgelegd. Deze maatregel werd vanaf 28 juni 2019 onrechtmatig voortgezet. Op 12 juli 2019 heeft verweerder de maatregel opgeheven en een schadevergoeding van € 1.120,- en een proceskostenvergoeding van € 525,- aangeboden aan de vreemdeling, met de vraag of hij zijn beroep wilde intrekken. De gemachtigde van de vreemdeling heeft echter aangegeven het beroep niet in te willen trekken en is op 15 juli 2019 verschenen ter zitting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van verweerder van 12 juli 2019 niet per post aan de gemachtigde was verzonden, maar dat bewaringszaken volledig digitaal worden behandeld. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding aan eiser toegekend conform het aanbod van verweerder, te weten € 525,-.
Tijdens de zitting is vastgesteld dat de voortduring van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en op basis van artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 een schadevergoeding van € 1.120,- toegekend voor 14 dagen onrechtmatige bewaring. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 512,-. De rechtbank heeft de argumenten van de gemachtigde van eiser over de digitale behandeling van de zaak niet gevolgd. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 juli 2019 door mr. M. van 't Klooster, rechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier.