ECLI:NL:RBOBR:2019:4087
Rechtbank Oost-Brabant
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsrecht
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M. Raaijmakers, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, dat zijn recht op bijstand met terugwerkende kracht had ingetrokken. Het primaire besluit, genomen op 3 mei 2019, leidde tot de beëindiging van de bijstandsuitkering van verzoeker per 12 april 2019 en de terugvordering van een bedrag van € 7.701,12. Verzoeker stelde dat hij door deze intrekking in financiële problemen verkeerde en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 9 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter de situatie van verzoeker beoordeeld. De rechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij de intrekking van de uitkering per 1 september 2018, omdat dit een wijziging van een rechtstoestand betrof die geen acute financiële noodsituatie veroorzaakte. Ook de terugvordering van de bijstand leidde niet tot een spoedeisend belang, aangezien verzoeker de mogelijkheid had om de regels inzake de beslagvrije voet in te roepen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet in een acute noodsituatie verkeerde, ondanks zijn schulden en achterstanden. Hij had in juni 2019 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, en de rechter wees erop dat de beoordeling van deze aanvraag op basis van actuele omstandigheden zou plaatsvinden. Gezien deze overwegingen werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 juli 2019.