ECLI:NL:RBOBR:2019:3952

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
19/757, 19/1477
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op een dwangsombesluit met betrekking tot bouwwerken in het bestemmingsplan Buitengebied Bladel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 3 juli 2019 uitspraak gedaan over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel om terug te komen op een eerder dwangsombesluit. Verzoeker, eigenaar van een perceel in Bladel, had verzocht om heroverweging van de last onder dwangsom die op 30 juni 2016 was opgelegd. Deze last betrof de verwijdering van verschillende bouwwerken op het perceel, waaronder gebouw 3 en 4. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er gewijzigde omstandigheden zijn, namelijk een verruimde bouwmogelijkheid voor bijgebouwen in het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014, tweede herziening 2018". Dit heeft geleid tot de conclusie dat de weigering van verweerder om het dwangsombesluit te heroverwegen niet voldoende was onderbouwd.

De rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld en vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, vooral gezien de dreigende invorderingsmaatregelen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende was en dat verweerder niet had aangetoond waarom hij niet wilde afwijken van de afstandseisen in het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen twintig weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens is bepaald dat het door verzoeker betaalde griffierecht moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 19/757 en SHE 19/1477
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juli 2019 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, verweerder

(gemachtigden: mr. drs. S.M.W. Verouden, P. Stappaerts en A. Knops).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek tot heroverweging van de op 30 juni 2016 aan verzoeker opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van bouwwerk 3 en 4 op het perceel [adres] afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Partijen hebben er mee ingestemd dit bezwaar als rechtsreeks beroep aan te merken. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 19/1477. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 24 april 2019. Verzoeker is verschenen alsmede de gemachtigde van verweerder. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De behandeling van de zaken is voortgezet op de zitting van 24 juni 2019 gelijktijdig met de behandeling van de zaak SHE 19/1521. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voorafgaand aan de behandeling heeft de rechtbank een onderzoek ter plaatse ingesteld als bedoeld in artikel 8:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker en de gemachtigden van verweerder zijn hierbij aanwezig geweest.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten:
- Verzoeker is eigenaar van het perceel aan de [adres] . Het perceel omvat meerdere kadastrale percelen met een totale oppervlakte van 5.264 m². Op het perceel staan onder andere een woning en een bijgebouw waarvoor in het verleden een bouwvergunning is verleend met een oppervlakte van 70 m². Daarnaast staan er enkele overkappingen en gebouwen, waaronder een dicht gebouw van 53 m² (gebouw 3), een gebouw met 2 open zijden van 210 m² (gebouw 4) en er stond een dicht gebouw van
72 m² (gebouw 5). Tijdens de plaatsopneming op 24 juni 2019 heeft de rechtbank gezien dat gebouw 5 er niet meer staat. Gebouw 3 ligt op een afstand van meer dan 3 meter van de perceelsgrens.
  • Bij besluit van 30 juni 2016 heeft verweerder onder oplegging van dertien dwangsommen verzoeker gelast om binnen zes weken na de dag van deze aanschrijving de bouwwerken 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9a, 9b, 9c en 10 te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens is verzoeker gelast het gebruik van het perceel als hondenfokkerij ten behoeve van de bedrijfsmatige verkoop van honden en het bedrijfsmatig houden van honden en paarden te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 18 juli 2017 heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 juni 2018 (SHE 17/2421) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de last tot het beëindigen en beëindigd houden van het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft verzoeker hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ingesteld. De Afdeling heeft nog geen uitspraak gedaan.
  • Verweerder heeft enkele invorderingsbesluiten genomen naar aanleiding van het besluit van 30 juni 2016. De Afdeling zal ook een uitspraak doen op de beroepen ingevolge artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot deze invorderingsbesluiten. Verweerder heeft in ieder geval een voornemen voor een tweede invordering laten uitgaan op 21 maart 2019.
  • Op 22 juli 2017 heeft verweerder een beleidsregel vastgesteld, de 'regeling vergroten bijgebouwen in het buitengebied'(verder: Regeling).
  • Op 3 mei 2018 heeft verzoeker een aanvraag voor een omgevingsvergunning 1e fase ingediend. De eerste fase heeft betrekking op de activiteit 'gebruik in strijd met het bestemmingsplan' als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
  • Op 28 december 2018 heeft verzoeker een verzoek tot heroverweging van het besluit van 30 juni 2016 ingediend voor zover dat ziet op bouwwerken 3 en 4. Verzoeker verzoekt verweerder ook de last te heroverwegen met betrekking tot bouwwerken 3 en 4 voor zover die liggen op 5 meter van de perceelsgrens.
  • Bij besluit van 24 april 2019 heeft verweerder de aanvraag om een omgevingsvergunning 1ͤ fase afgewezen.
  • Op 21 maart 2019 heeft de gemeenteraad van Bladel het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014, tweede herziening 2018" vastgesteld. Dit vastgestelde bestemmingsplan heeft ter inzage gelegen vanaf 9 mei 2019.
  • Bouwwerken 3 en 4 liggen in het achtererfgebied van het perceel [adres] . De voorgevel van de woning aan perceel [adres] loopt evenwijdig aan een pad dat uitkomt op de [straatnaam] .
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen omdat bouwwerken 3 en 4 niet voldoen aan de voorwaarden in de Regeling of het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014, tweede herziening 2018". Hierbij wordt vooral gewezen op de afstand van bouwwerken 3 en 4 tot de perceelsgrens.
spoedeisendheid
3.1
Verweerder stelt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het ingediende verzoek om voorlopige voorziening.
3.2
Het verzoek omvat meerdere gewenste voorzieningen:
  • verzoeker wenst dat verweerder geen invorderingsmaatregelen gaat treffen met betrekking tot dwangsommen die zouden zijn verbeurd op basis van het besluit van 30 juni 2016 voor bouwwerken 3 en 4. Hij wil ook dat reeds getroffen invorderingsmaatregelen worden ingetrokken.
  • verzoeker wenst ook met zoveel woorden dat verweerder zich onthoudt van contact met de pers om aantasting van zijn goede naam te voorkomen.
3.3
Gelet op het voornemen voor een tweede invordering van 21 maart 2019 heeft verzoeker in ieder geval een spoedeisend belang, los van de vraag of het voornemen leidt of heeft geleid tot een invorderingsbesluit. Verzoeker heeft bovendien een spoedeisend belang bij zijn verzoek om een voorziening te treffen inhoudende dat verweerder de handhavingsmaatregelen niet actief kenbaar maakt bij de pers.
3.4
De voorzieningenrechter wijst er volledigheidshalve op dat het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van deze rechtbank over de last onder dwangsom van 30 juni 2016 mede betrekking heeft op genomen invorderingsbesluiten op basis van deze last. De Afdeling zal over de rechtmatigheid van de invorderingsbesluiten beslissen en de voorzitter van de Afdeling is bevoegd te beslissen op voorlopige voorzieningen tegen deze invorderingsbesluiten. Dit neemt echter niet weg dat het verzoeker vrij staat om een verzoek om voorlopige voorziening te vragen hangende het rechtstreeks beroep tegen het bestreden besluit. Hij mag in dit kader vragen wat hij wil, of hij het krijgt zal hieronder worden beoordeeld.
juridische kader beoordeling verzoek heroverweging
4.1
Het verzoek om terug te komen van een onherroepelijk besluit is niet met zoveel woorden geregeld in de Awb. Dat wil niet zeggen dat je het niet kunt indienen. Het wordt beschouwd als een aanvraag die voor de tweede keer wordt ingediend. De Afdeling heeft in een uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) expliciet geoordeeld dat het verzoek op dezelfde wijze moet worden ingediend als een tweede aanvraag. Hierna volgen enkele passages uit die uitspraak:
"Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
(…) Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
(…) Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.".
4.2
In deze zaak is sprake van een veranderde omstandigheid: de Regeling, gevolgd door het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014, tweede herziening 2018". Dit is een omstandigheid die er niet was ten tijde van het besluit van 30 juni 2016 en die de Afdeling in beginsel niet zal kunnen betrekken bij de behandeling van het hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van deze rechtbank. In het besluit van 30 juni 2016 was geen sprake van een concreet zicht op legalisatie omdat de gezamenlijke oppervlakte van de verschillende bouwwerken veel hoger was dan de maximaal toegelaten oppervlakte van 100 m² op basis van het toen geldende bestemmingsplan. Overigens is 70 m² van deze oppervlakte al ingenomen door het reeds vergunde bijgebouw.
verdere inhoudelijke beoordeling
5.1
Met betrekking tot de motivering van het besluit stelt verzoeker dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het subsidiaire deel van het verzoek, namelijk de last onder dwangsom van 30 juni 2016 te heroverwegen voor zover deze betrekking heeft op de bouwwerken die liggen op een afstand van meer dan 5 meter van de perceelgrens.
5.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij weigert het besluit van 30 juni 2016 te heroverwegen met betrekking tot gebouw 3. In de uitspraak van deze datum van deze rechtbank overweegt de rechtbank dat de reeds ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning 1e fase van 3 mei 2018 is aangevuld met een mailbericht van 24 augustus 2018. Het mailbericht van 24 augustus 2018 is een zelfstandig stuk waarin volgens de rechtbank duidelijk genoeg wordt aangegeven dat het de bedoeling is om de aanvraag te wijzigen en om alleen een omgevingsvergunning 1e fase te vragen voor het rode gebouw (gebouw 3 met een oppervlakte van 53 m²). Als eiser inderdaad alleen maar een omgevingsvergunning 1e fase voor bouwwerk 3 aanvraagt, er in het bestreden besluit eigenlijk geen ruimtelijke motieven zijn om deze omgevingsvergunning 1e fase te weigeren. Sterker nog, de enkele aanvraag voor bouwwerk 3 is niet eens in strijd met het inmiddels in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014, tweede herziening 2018". Dan is er ook geen beletsel om het besluit van 30 juni 2016 te heroverwegen en de last in te trekken met betrekking tot gebouw 3. Reeds daarom slaagt het beroep met betrekking tot gebouw 3.
6.1
Verzoeker stelt ten aanzien van gebouw 4 verder dat een deel van dit gebouw vergunningsvrij is. Het overige deel van het gebouw zou kunnen worden vergund met toepassing van de Regeling. Verzoeker stelt verder dat verweerder zonder meer in kader van heroverweging van het besluit van 30 juni 2016 ook het concreet zicht op legalisatie opnieuw moet beoordelen.
6.2
De enkele omstandigheid dat er geen concrete bouwaanvraag voor dit gebouw is ingediend, wil nog niet zeggen dat er geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. De Afdeling heeft in de uitspraak van 2 juni 2010 (ECLI:NL:RVS: 2010:BM6444 geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, het bevoegd gezag moet bezien of, zo een aanvraag zou worden ingediend, een bouwvergunning voor de gerealiseerde garage zou kunnen worden verleend. In dit geval acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat verzoeker niet bereid zou zijn een bouwvergunning aan te vragen.
6.3
Verzoeker heeft echter wel duidelijk aangegeven van mening te zijn dat een deel van bouwwerk 4 vergunningsvrij is. Dat betreft het deel op minder dan 5 meter afstand van de perceelsgrens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770), is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. De voorzieningenrechter heeft bouwwerk 4 ter plaatse gezien. Bouwwerk 4 is één geheel. Het is een deels open overkapping. Onder de overkapping zijn paardenboxen en open opslagboxen geplaatst. De ruimte tussen de bovenkant van de boxen en het dak van de overkapping is open. De overkapping strekt zich als één dak ook uit over de paardenboxen en opslagboxen. De voorzieningenrechter beschouwt de paardenboxen en opslagboxen op minder dan 5 meter van de perceelsgrens niet als een in bouwkundig en in functioneel opzicht gescheiden deel, los van de rest van het bouwwerk. Het is één bouwwerk. Niet in geschil is dat dit bouwwerk ligt op minder dan 5 meter van de perceelgrens en dat is in strijd met artikel 28.2.3 onder d, van de planregels van het geconsolideerde bestemmingsplan "Buitengebied 2014". De voorzieningenrechter doet geen uitspraak over de vraag of bouwwerk 4 met aanpassingen wel zou kunnen leiden tot een vergunningsvrij en een vergunningplichtig deel. Het besluit van 30 juni 2016 ziet niet op een gebouw 4 met aanpassingen maar het gebouw 4 zoals dat er lag op de betreffende datum.
6.4
Verweerder heeft niet in het bestreden besluit maar in het besluit weigering omgevingsvergunning 1e fase dat onderwerp is van de uitspraak van heden van deze rechtbank, gemotiveerd waarom hij niet van deze afstandseis wil afwijken. Hij wenst namelijk het doorzicht vanaf de [straatnaam] naar het buitengebied te behouden en ongewenste precedentenwerking te voorkomen.
6.5
Eiser heeft in die procedure aangevoerd dat er op tal van plaatsen aan de Ganzestraat al is meegewerkt door verweerder aan het realiseren dan wel het ongemoeid laten van bouwwerken op een afstand van minder dan 5 meter van de perceelsgrens. Bovendien is het doorzicht al belemmerd.
6.6
De voorzieningenrechter heeft met eigen ogen gezien dat, ook al wordt bouwwerk 4 geheel verwijderd, dit geen doorzicht oplevert van de [straatnaam] naar het buitengebied. Er staat een gebouw op het perceel [adres] tussen het perceel van eiser en de [straatnaam] dat een doorzicht volledig belemmerd. Verweerder heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat dit gebouw op afzienbare termijn wordt verwijderd. Overigens is er een doorzicht vanaf de [straatnaam] naar het buitengebied op het perceel [adres] . De situatie van eiser onderscheidt zich van andere situaties omdat de het perceel van eiser achter dat van perceel [adres] ligt. Onder deze omstandigheden is verweerder verplicht om beter te onderbouwen waarom hij geen medewerking wil verlenen aan afwijking artikel 28.2.3 onder d, van de planregels van het geconsolideerde bestemmingsplan "Buitengebied 2014". Nu niet kan worden uitgesloten dat eiser alleen een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor bouwwerk 3 (met als mogelijk gevolg dat een groot deel van de motivering van de weigering van de omgevingsvergunning 1e fase eigenlijk overbodig is geweest), had het op de weg van verweerder gelegen om in het bestreden besluit deze onderbouwing te leveren. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verweerder op de tweede zitting wel heeft aangegeven dat dat er wel wat mogelijk is om bouwwerk 4 toch te vergunnen als de afstandseis buiten beschouwing wordt gelaten. Het bestreden besluit is dus onvoldoende gemotiveerd.
7. De overige beroepsgronden van eiser hoeven daarom niet meer te worden besproken.
Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van twintig weken en bepaalt dat verweerder het nieuwe besluit pas mag nemen nadat verweerder een nieuw besluit heeft genomen op de aanvraag omgevingsvergunning 1e fase van 3 mei 2018. Gelet op de uitkomst van de beroepszaak en omdat de voorzieningenrechter niet bevoegd is voorlopige voorzieningen te treffen over invorderingsbesluiten waar een hoger beroep bij de Afdeling aanhangig is, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af.
8. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit ;
  • draagt verweerder op binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak doch niet eerder dan nadat verweerder een nieuw besluit heeft genomen op de aanvraag omgevingsvergunning 1e fase van 3 mei 2018;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 348,- aan verzoeker te vergoeden;
  • wijst de gevraagde voorlopige voorziening af
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 3 juli 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.