In deze zaak, die is behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 3 juli 2019 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde]. De zaak betreft een geschil over de vordering van [eiseres] op [gedaagde] met betrekking tot de kosten die zijn gemaakt in het kader van de verkoop van gezamenlijke producten, waaronder huishoudelijke agenda's. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] een bedrag van € 3.386,- van [gedaagde] te vorderen heeft, na correcties die door [gedaagde] zijn aangebracht op de berekening van [eiseres]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van distributie, opslag en verzendkosten als directe kosten moeten worden aangemerkt, en dat deze kosten moeten worden afgetrokken van de omzet, die gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld.
Daarnaast heeft de rechtbank de wettelijke rente toegewezen aan [eiseres] met een ingangsdatum van 26 juni 2017, en de beslagkosten van € 294,22 zijn eveneens toegewezen. De buitengerechtelijke incassokosten zijn toegewezen tot een bedrag van € 463,60. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. In reconventie zijn alle vorderingen van [gedaagde] afgewezen, en is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres]. De totale proceskosten aan de zijde van [eiseres] zijn begroot op € 11.444,43, vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis.
Het vonnis is openbaar uitgesproken en bevat belangrijke overwegingen over de toewijsbaarheid van kosten en de verdeling van de brutomarge tussen partijen.