ECLI:NL:RBOBR:2019:3800

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
19/680
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad. Dit besluit, genomen op 23 januari 2019, verklaarde het bezwaar van eisers gegrond en herroept een eerder verleende omgevingsvergunning aan een derde-partij voor het maken van een uitweg vanaf zijn perceel. De rechtbank heeft op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in deze zaak.

De procedure begon met een aanvraag van de derde-partij op 13 juni 2018 voor een omgevingsvergunning om een deur in de schutting van zijn perceel te plaatsen, zodat hij vanuit zijn achtertuin de openbare weg kon bereiken. Eisers betwistten de vergunning, stellende dat het maken van een uitweg zonder omgevingsvergunning verboden is volgens de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Meierijstad. De rechtbank heeft de feiten en de toepasselijke wet- en regelgeving zorgvuldig overwogen, waaronder de APV en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De rechtbank oordeelde dat de door de derde-partij aangevraagde voorzieningen niet als een uitweg in de zin van de APV kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de deur en de verharding niet duidelijk herkenbaar zijn als een uitweg voor overige weggebruikers, mede door de aanwezigheid van een plantsoenhekje dat de doorgang belemmert. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond, ondanks de vaststelling dat verweerder ten onrechte het oude beleid had toegepast. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. W. Heijninck, in aanwezigheid van griffier mr. I.M.C. van Og.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/680

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2019 in de zaak tussen

[naam] en [naam] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.A. de Boer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad, verweerder
(gemachtigde: ing. F. van Bakel).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan derde-partij voor het maken van een uitrit vanaf het perceel [adres] .
Bij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is met kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Derde-partij heeft op 13 juni 2018 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van een deur in de bestaande schutting aan de achterzijde van het perceel
[adres] . Dit maakt het voor derde-partij mogelijk om vanuit zijn achtertuin de openbare weg, het doodlopende deel van de [straat] , te bereiken. De breedte van de te plaatsen deur is 1,0 meter. Naast het plaatsen van de deur heeft de aanvraag betrekking op het verwijderen van een deel van de achter het perceel van derde-partij gelegen gemeentelijke heg van 0,5 meter breed en 1,0 meter hoog en het bestraten van de vrijkomende grond met klinkers. Aan de achterzijde van het perceel van derde-partij zijn vier openbare parkeerplaatsen gelegen. De te verwijderen gemeentelijke heg is in een L-vorm voor en deels naast deze parkeerplaatsen gelegen. Volgens de aanvraag is het plaatsen
van de deur bedoeld om tuinafval vanuit de achtertuin te kunnen afvoeren. In een brief van
18 maart 2019 heeft derde-partij vermeld dat hij de te maken achteruitgang van zijn perceel ook zal gebruiken om met een fiets van en naar zijn achtertuin te gaan.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het maken van een uitweg aan de achterzijde van zijn perceel. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de toelichting op de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Meierijstad (APV), de gemeentelijke toepasselijke beleidsregels en de jurisprudentie volgt dat een uitweg een doorgang is voor een voertuig op meer dan twee wielen. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat de verleende omgevingsvergunning ziet op het maken van een pad vanaf het perceel van derde-partij naar de openbare weg, aldus verweerder. Hiervoor is volgens hem geen omgevingsvergunning vereist en dient uitsluitend privaatrechtelijke toestemming te worden verleend voor het verwijderen van de gemeentelijke heg en het aanbrengen van verharding. Hierop heeft verweerder het primaire besluit herroepen.
2. Toepasselijke wet- en regelgeving
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de APV is het verboden zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
3. Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de APV is het verboden om zonder omgevingsvergunning een uitweg naar de weg te maken. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het plaatsen van de deur in de schutting van derde-partij en het weghalen van een deel van de bestaande gemeentelijke heg en het aanbrengen van verharding het maken van een uitweg is als bedoeld in de APV.
4.1.
Eisers stellen dat uit de tekst van artikel 2:12, eerste lid, van de APV niet volgt dat de daarin bedoelde uitweg uitsluitend ziet op een doorgang voor een voertuig op meer dan twee wielen. Eisers wijzen er op dat het begrip uitweg niet gedefinieerd is in de APV. Ook brengen zij naar voren dat in de toelichting bij de model APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met betrekking tot variant 2 (vergunningplicht) het volgende is opgenomen: “De rechtspraak van de Afdeling laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen is het aantal weigeringsgronden beperkt.” Volgens eisers blijkt uit deze tekst niet dat slechts sprake is van een uitweg die omgevingsvergunningplichtig is als de uitweg ziet op een doorgang voor een voertuig op meer dan twee wielen. Eisers stellen verder dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 14 mei 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD1486) invulling heeft gegeven aan het begrip uitweg. Volgens eisers volgt uit deze uitspraak evenmin dat voor het antwoord op de vraag of een doorgang van een perceel naar de openbare weg een uitweg is bepalend is of de doorgang voor een voertuig op meer dan twee wielen bedoeld is, maar zijn uitsluitend de uiterlijke kenmerken van de voorziening bepalend. Met het plaatsen van een deur in een bestaande schutting ter ontsluiting van de achtertuin van derde-partij op de openbare weg is een kenbare uitweg gecreëerd die omgevingsvergunningplichtig is, aldus eisers. Zij verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:6300) waarin het plaatsen van deuren in een schutting omgevingsvergunningplichtig is geacht. Eisers brengen ten slotte naar voren dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte het gemeentelijk beleid ‘Beleid voor inritten en paden’ van de voormalige gemeente Schijndel heeft toegepast. Zij wijzen er op dat verweerder nieuw beleid heeft vastgesteld voor de aanleg en het onderhoud van paden en inritten dat op 1 januari 2019, voor de datum van het bestreden besluit, in werking is getreden.
4.2.
Verweerder stelt dat het plaatsen van de deur in de schutting van derde-partij en het weghalen van een deel van de bestaande gemeentelijke heg en het aanbrengen van verharding niet hetzelfde is als het maken van een uitweg als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, van de APV. Verweerder brengt hiertoe naar voren dat het gaat om een deur met een breedte van
1,0 meter en dat dit niet als een voor ieder herkenbare uitweg naar een openbare weg kan worden aangemerkt, zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2008. Volgens verweerder is deze zaak verder niet vergelijkbaar met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2017. Wat betreft de stelling van eisers dat in het bestreden besluit de verkeerde beleidsnotitie is toegepast, stelt verweerder zich op het standpunt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen toetsing aan het nieuwe beleid heeft plaatsgevonden, omdat de feitelijke heroverweging in november 2018 heeft plaatsgevonden. Bovendien zou toetsing aan het nieuwe beleid niet tot een andere uitkomst hebben geleid, omdat dit een voortzetting is van het beleid van de voormalige gemeente Schijndel, aldus verweerder.
4.3.
In de door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2008 is overwogen dat voor de vraag of sprake is van een uitweg bepalend is dat de voorziening door de uiterlijke kenmerken daarvan voor de overige weggebruikers duidelijk kenbaar is als uitweg. Doorgaans zullen volgens de Afdeling ten behoeve van een uitweg fysieke voorzieningen zijn getroffen, zoals een verlaagde trottoirband. Ter zitting is duidelijk geworden dat langs de openbare parkeerplaatsen aan de achterzijde van het perceel van derde-partij een laag L-vormig plantsoenhekje is geplaatst. Dit hekje voorkomt dat met een fiets of afvalcontainer vanuit de achterzijde van het perceel van derde-partij tussen de geparkeerde auto’s door naar de openbare weg kan worden gegaan. De openbare weg kan door de aanwezigheid van het plantsoenhekje uitsluitend bereikt worden via de L-vormige verharding die op de plek van de gemeentelijke heg wordt aangebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is de te plaatsen deur in de schutting en de aan te brengen verharding, mede door de aanwezigheid van het plantsoenhekje, voor overige weggebruikers van (het doodlopende deel van) de
[straat] niet duidelijk herkenbaar als een uitweg van het perceel van derde-partij naar de openbare weg. Door het plantsoenhekje heeft de L-vormige verharding vanaf de te plaatsen deur in de schutting naar de openbare weg meer de uiterlijke kenmerken van een voetpad en niet van een uitweg als bedoeld in artikel 2:12, eerste lid, van de APV. De door eisers aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de feiten en omstandigheden in die zaak naar het oordeel van de rechtbank niet hetzelfde zijn als in onderhavige zaak.
Hoewel de rechtbank eisers volgt in hun standpunt dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit de verkeerde beleidsregels heeft toegepast, biedt dat geen grond voor een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het nieuwe beleid een voortzetting is van het beleid van de voormalige gemeente Schijndel.
5. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Heijninck, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.C. van Og, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 3 juli 2019.
de griffier is buiten staat om rechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.