ECLI:NL:RBOBR:2019:3799

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
19/829
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een last onder dwangsom voor kamerverhuur in strijd met bestemmingsplan

Op 2 juli 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk. De zaak betreft de handhaving van een last onder dwangsom die aan de eiser was opgelegd vanwege het gebruik van zijn pand voor kamerverhuur, wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, omdat het gebruik van het pand voor kamerverhuur niet was toegestaan onder het geldende bestemmingsplan. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gemeente, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de gemeente niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het kamerverhuurbedrijf, omdat dit gebruik beschermd zou zijn door het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Echter, de rechtbank oordeelde dat de stelling van eiser niet kon worden onderbouwd, aangezien kamerverhuur niet was opgenomen in de lijst van toegestane bedrijfsactiviteiten. De rechtbank concludeerde dat de gemeente in redelijkheid tot het opleggen van de last onder dwangsom had kunnen komen, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/829

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk, verweerder

(gemachtigde: mr. A.G. Schlösser).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1] B.V., te Boxmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een termijn van drie maanden na de verzenddatum van dit besluit de bewoning in de vorm van kamerverhuur van het pand [adres] te [woonplaats] te (laten) beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij is bepaald dat, indien eiser niet aan deze last voldoet, hij een dwangsom verbeurt van € 2.500,00 per week met een maximum van € 10.000,00.
Bij besluit van 27 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2019. Voor eiser is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde-partij is verschenen
.

Overwegingen

Feiten
Eiser is eigenaar van het pand op het adres [adres] te [woonplaats] . Hij verhuurt dit pand aan derde-partij, die het pand exploiteert voor kamerverhuur. In het primaire besluit heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand voor kamerverhuur te (laten) beëindigen en beëindigd te houden, omdat dit gebruik in strijd is met het van toepassing zijnde bestemmingsplan “Cuijk Centrum” (het bestemmingsplan), waaronder de overgangsbepalingen van dit plan.
In het bestreden besluit heeft verweerder de last onder dwangsom in stand gelaten.
Tijdens de zitting heeft verweerder aangegeven dat de in de last opgenomen begunstigingstermijn is opgeschort tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
De last is opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van dit artikelonderdeel is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dit bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Niet bevoegd / gebruiksovergangsrecht
Eiser voert aan dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het kamerverhuurbedrijf, omdat dit gebruik wordt beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Het gebruik vindt al sinds 2006 onveranderd plaats. Een kamerverhuurbedrijf is een categorie 1 bedrijf, zoals opgenomen in de van het oude bestemmingsplan deel uitmakende “Staat van Bedrijfsactiviteiten” of is daarmee naar zijn aard gelijk te stellen. Die lijst was onvolledig. Dat kamerverhuur planologisch aanvaardbaar is, wordt nog eens ondersteund door de gemeentelijke brief van 23 juli 2015 met verzenddatum 27 juli 2015 waarin dit is medegedeeld. Verweerder heeft niet gemotiveerd weerlegd waarom kamerverhuur qua aard niet gelijk te stellen is met de bedrijven die zijn genoemd in de “Staat van Bedrijfsactiviteiten”.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het overgangsrecht, omdat kamerverhuur ook in strijd was met het voorafgaande bestemmingsplan “Cuijk Centrum 1997- 1e herziening”. In dit bestemmingsplan waren ter plaatse bedrijven in de categorieën 1 of 2 van de “Staat van Bedrijfsactiviteiten” en bedrijven die naar de aard daarmee gelijk te stellen waren, toegelaten. Kamerverhuur wordt niet genoemd en is qua aard niet gelijk te stellen met de bedrijven in de “Staat van Bedrijfsactiviteiten”. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder in het verweerschrift verwezen naar de uitspraak van de rechtbank in de planschadezaak tussen eiser en verweerder van 17 mei 2019 (SHE 19/587), waarin is geoordeeld dat het gebruik van eisers pand voor kamerverhuur ook al niet was toegestaan onder het oude bestemmingsplan.
Voor het perceel [adres] geldt op de grond van het bestemmingsplan de enkelbestemming “Bedrijf”. Op grond van artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor “Bedrijf” aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten, zoals opgenomen in de in bijlage 3 van de planregels opgenomen “Staat van Bedrijfsactiviteiten-bedrijf”. In deze lijst zijn bedrijven opgenomen uit de categorieën 1, 2 en 3.1. Op grond van artikel 31.1, aanhef en onder a, van de planregels wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruiken van een bedrijfsgebouw als zelfstandige woning of afhankelijke woonruimte, tenzij dit gebruik in de regels uitdrukkelijk is toegestaan.
Verweerder heeft terecht gesteld dat bewoning van het pand Maasstraat 10 op grond van het bestemmingsplan niet is toegelaten. Eiser heeft dit niet betwist.
Op grond van artikel 37.2, onder a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Op grond van artikel 37.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Het bestemmingsplan is op 6 december 2012 in werking getreden.
Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat het kamerverhuurbedrijf onder het oude planologische regime was toegelaten nader gemotiveerd. Hij baseert dit op de lijst met categorie 1 of 2 bedrijven uit de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (de VNG-brochure). Eiser voert aan dat het gebruik van zijn pand als kamerverhuurbedrijf gelijk te stellen is met de in die lijst opgenomen categorie 1 of 2 bedrijven, waaronder een hotel of pension met keuken.
De rechtbank stelt vast dat in de “Staat van bedrijfsactiviteiten” behorende bij het oude bestemmingsplan geen categorie ‘hotel’ of ‘pension met keuken’ is opgenomen, nog daargelaten of dergelijke bedrijven vergelijkbaar zijn met een kamerverhuurbedrijf. Ook anderszins zijn in de “Staat van Bedrijfsactiviteiten” behorende bij het oude bestemmingsplan geen bedrijven opgenomen die naar hun aard met een gebruik als kamerverhuurbedrijf gelijk te stellen zijn, zodat het gebruik van eisers pand voor kamerverhuur ook al niet was toegestaan onder het oude bestemmingsplan. Dat dergelijke bedrijven wel zijn opgenomen in de VNG-brochure onder categorie 1 of 2 bedrijven, betekent niet dat zij daarmee ook zijn toegelaten op grond van een bestemmingsplan waarin een Staat van bedrijfsactiviteiten is opgenomen waarin dit soort bedrijven niet zijn opgenomen. De raad van een gemeente bepaalt bij het vaststellen van een bestemmingsplan immers zelf welk soort bedrijven zij toelaatbaar acht en welke niet.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank eisers stelling dat het kamerverhuurbedrijf onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt niet deelt, zodat verweerder bevoegd was aan eiser een last onder dwangsom op te leggen om het gebruik van het pand voor kamerbewoning te beëindigen. De beroepsgrond, inhoudende dat die bevoegdheid ontbrak, slaagt daarom niet.
Legalisatie
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Eiser voert aan dat legalisatie mogelijk is. Verweerder heeft in zijn brief van
23 juli 2015 al aangegeven dat een pension/kamerverhuurbedrijf ter plaatse aanvaardbaar is. Eiser is bereid een aanvraag om omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan in te dienen als vast staat dat deze is vereist.
Verweerder geeft aan dat hij weliswaar in zijn brief van 23 juli 2015 heeft medegedeeld dat in principe en onder voorwaarden medewerking kan worden verleend aan een gebruik ten behoeve van kamerbewoning maar dat daarvoor eerst een formele aanvraag moet worden ingediend. Om van handhavend optreden te kunnen afzien had eiser uiterlijk op het moment van het bestreden besluit een aanvraag om omgevingsvergunning moeten indienen. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 augustus 2018 (ECLI:RVS:2018:2735). Eiser heeft tot op heden nog geen aanvraag ingediend. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het inmiddels nog maar de vraag is gezien ontwikkelingen of verweerder nog steeds bereid is om medewerking te verlenen en dit geen vanzelfsprekendheid is.
Niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een concreet zicht op legalisatie binnen afzienbare tijd
.Dat verweerder bereid is gebleken om mee te werken aan verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van kamerverhuur is daarvoor niet voldoende. Er moet ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van die vergunning vereiste procedure. Dit is niet mogelijk zonder een formele aanvraag. Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen aanvraag was ingediend voor verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van kamerverhuur. Verweerder heeft in zijn voornemen tot oplegging van een dwangsom van
24 augustus 2018 ook duidelijk aangegeven dat er alleen in dat geval bereidheid zou zijn om mee te werken aan legalisatie. Onder die omstandigheden is van een concreet zicht op legalisatie geen sprake.
De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
Opgewekt vertrouwen
Eiser voert tot slot nog aan dat verweerder de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat een kamerverhuurbedrijf zou worden toegestaan. In verweerders brief van
23 juli 2015 over het principebesluit en verweerders brief van 28 november 2017 over de acceptatie van de ‘melding brandveilig gebruik’ zijn geen opmerkingen gemaakt over een met het bestemmingsplan strijdig gebruik en dat had wel op de weg van verweerder gelegen wanneer daarvan sprake zou zijn.
Verweerder stelt hierover dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. De brief van 28 november 2017 heeft alleen betrekking op het brandveilig gebruik van het pand voor kamerbewoning. Daarmee is niets gezegd over de planologische toelaatbaarheid van de kamerverhuur. Dit had wellicht duidelijker kunnen worden gecommuniceerd naar eiser, maar is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Niet gebleken is dat aan verweerder concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon waaraan eiser rechtens te honoreren verwachtingen kan ontlenen.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient in de eerste plaats aannemelijk te zijn dat sprake is van een uitlating of gedraging van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk kunnen wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van
29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval in de door eiser aangehaalde brieven uitlatingen zijn gedaan waarmee de indruk is gewekt dat het gebruik voor kamerbewoning als zodanig, zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning voor afwijking, is toegestaan en dat op dit punt van handhavend optreden zou worden afgezien. In de brief van 23 juli 2015
(aan [naam 2] B.V) heeft verweerder aangegeven dat op 30 maart 2015 in principe en onder voorwaarden is besloten medewerking te verlenen aan het gebruik voor kamerverhuur van het pand. Dit houdt volgens de brief in dat medewerking wordt verleend aan een aanvraag omgevingsvergunning voor gebruik afwijkend van het bestemmingsplan ter plaatse van [adres] voor wonen uitsluitend in de vorm van kamerverhuur, waarbij vijf eisen worden gesteld aan de inrichting en het gebruik van het pand. In de brief is uitdrukkelijk vermeld dat het gebruik voor kamerverhuur met het principebesluit en deze brief niet is geregeld en dat het gebruik pas formeel is toegestaan na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning. Daaraan is toegevoegd dat als geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd, als niet voldaan wordt aan het principebesluit of als er een andere reden voor weigering is, het handhavingstraject weer wordt opgepakt. Voor het indienen van de aanvraag omgevingsvergunning heeft verweerder een termijn van acht weken gesteld.
Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan evenmin worden gebaseerd op de mededeling in de brief van 28 november 2017 aan derde-partij waarmee verweerder de melding brandveilig gebruik heeft geaccepteerd. Deze brief heeft betrekking op het brandveilig gebruik van het pand voor de bewoning daarvan. Er staat niet in dat verweerder niet handhavend zal optreden tegen de kamerbewoning zelf. Ook overigens is uit de stukken niet gebleken dat verweerder dit heeft beoogd. Eiser is er herhaaldelijk op gewezen, onder meer in de brieven van 4 november 2014, 8 juni 2015 en het voornemen tot opleggen van een last onder dwangsom van 8 maart 2016 en 24 augustus 2018, dat het voldoen aan de brandveiligheidseisen los moet worden gezien van het strijdig gebruik van het pand voor kamerverhuur. Dat met de brief over het principebesluit en de acceptatie van de melding brandveilig gebruik bij eiser mogelijk verwachtingen zijn gewekt over de planologische toelaatbaarheid van het gebruik voor kamerbewoning is onder de hiervoor geschetste omstandigheden onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Deze beroepsgrond faalt.
Overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden tegen de kamerbewoning in het pand [adres] had moeten afzien zijn door eiser niet gesteld.
Conclusie
Dit leidt tot de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid tot het opleggen van de last onder dwangsom heeft kunnen komen.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 2 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.