ECLI:NL:RBOBR:2019:3768

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
18/1871
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die eerder werkzaam was als regiobestuurder vakbond, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en was in 2018 in aanmerking gebracht voor een vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV had vastgesteld dat eiser per 9 februari 2018 recht had op een WIA-uitkering, maar dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 64,62% was. Eiser was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, wat door het UWV ongegrond werd verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 1 maart 2019 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om het UWV in de gelegenheid te stellen te reageren op een rapportage die door eiser was overgelegd. Na de indiening van nadere rapportages door het UWV en eiser, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zijn besluit heeft gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts, en dat dit rapport zorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om aan de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts te twijfelen.

De rechtbank concludeerde dat de door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van de aangeboden functies voor eiser juist waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1871

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. C.L. Schuren).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser per 9 februari 2018 recht heeft op een vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 64,62%.
Bij besluit van 25 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel eiser als verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op de zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op een door eiser op de zitting overgelegde rapportage.
Verweerder heeft op deze rapportage gereageerd door overlegging van een nadere rapportage van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) van 28 maart 2019.
Eiser heeft op 3 april 2019 nog nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft vervolgens een nadere rapportage van de verzekeringsarts B&B van
17 mei 2019 overgelegd.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was voor 32,07 uur per week werkzaam als regiobestuurder vakbond. Na beëindiging van dit werk is eiser per 1 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Per 12 februari 2016 heeft eiser zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. In verband met het bereiken van het einde van de zogenoemde wachttijd heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgehad. Deze onderzoeken hebben geleid tot de in geding zijnde besluitvorming.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser, rekening houdend met zijn medische beperkingen, per 9 februari 2018 niet in staat is om zijn eigen werk als regiobestuurder vakbond te verrichten, maar dat hij wel in staat moet worden geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd. Dit resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%, zodat eiser met ingang van 9 februari 2018 in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert – kort samengevat – aan dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek en dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat. Eiser meent niet meer dan 20 uur per week belastbaar te zijn.
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluit over de arbeidsongeschiktheid mag baseren op een rapport opgesteld door een verzekeringsarts (B&B). Dat kan anders zijn in het geval waarin de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Voor het aanvechten van de inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts (B&B) geldt dat een betrokkene in beginsel niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsarts (B&B) heeft aangenomen. Hij zal dat standpunt moeten onderbouwen, bijvoorbeeld met medische informatie.
5. De rechtbank acht verweerders onderzoek voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de primaire arts, wiens oordeel is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts, de dossiergegevens heeft bestudeerd en eiser heeft gezien op het spreekuur van 19 december 2017, waarbij een anamnese is afgenomen en een lichamelijk en observerend psychisch onderzoek heeft plaatsgehad. In bezwaar heeft de verzekeringsarts B&B de bevindingen van de primaire arts onderschreven. Hij heeft daartoe eveneens dossierstudie verricht, waaronder – zo staat in zijn rapportage – het verslag van de hoorzitting van 29 mei 2018. Tevens heeft de verzekeringsarts B&B de door eiser ingebrachte medische informatie, bestaande uit een brief van GZ-psycholoog drs. W.H.J.M. Cissen-van Heugten van 8 september 2016, een brief van psychiater C. de Kloet van 1 oktober 2015 en een ongedateerde mail van re-integratiebureau Van Z naar A, kenbaar betrokken bij zijn heroverweging. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet, anders dan eiser, geen aanwijzingen ervoor dat verweerder zijn onderzoek zou hebben afgeraffeld. Dat het verslag van de hoorzitting niet met de beslissing op bezwaar is meegestuurd, maakt verder op zichzelf het onderzoek niet onzorgvuldig. Wanneer de rechtbank de inhoud van het verslag van de hoorzitting, in beroep overgelegd en ten aanzien waarvan eiser niet heeft aangevoerd dat dit een onjuiste weergave zou zijn van wat is besproken, houdt naast de rapportage van de verzekeringsarts B&B, dan ziet de rechtbank geen reden om te denken dat de verzekeringsarts B&B niet inhoudelijk kennis zou hebben genomen van dit verslag.
6. De rechtbank komt vervolgens toe aan verweerders inhoudelijke beoordeling.
7. Verweerder is ermee bekend dat eiser psychische klachten als gevolg van PTSS heeft en de rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat verweerder de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De rechtbank wijst meer specifiek op de door de verzekeringsarts B&B gegeven motivering met betrekking tot de door eiser voorgestane urenbeperking, inhoudende dat eiser niet voldoet aan de hiervoor geldende voorwaarden, omdat geen sprake is van een energetische of preventieve grond en er ook geen sprake is van verminderde beschikbaarheid. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts B&B op basis van zijn onderzoeksbevindingen, de aanwezige medische gegevens en eisers dagverhaal tot de conclusie mogen komen dat geen aanleiding bestaat een urenbeperking vast te stellen. Eiser heeft de door hem voorgestane urenbeperking ook niet met (medische) stukken onderbouwd. Dat eisers re-integratiebegeleider een andere mening is toegedaan, maakt dit oordeel niet anders, omdat niet is gebleken dat deze mening is gebaseerd op medische informatie. Daarnaast merkt de rechtbank op dat ook niet duidelijk is of eisers werkzaamheden bij het re-integratiebureau voldoen aan de voor hem gestelde beperkingen zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
8. Ter zitting heeft eiser nog medische informatie overgelegd, bestaande uit een rapportage van psychiater prof. dr. G. Glas en arts in opleiding tot psychiater J.J. Verhagen van 15 september 2018. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts B&B geschreven dat de betreffende rapportage ziet op peildatum 2 april 2013. Nu dit bijna vijf jaar vóór de datum in geding van onderhavige zaak is en de verzekeringsarts B&B ook overigens in het rapport geen medische feiten ziet die aanleiding zouden moeten geven tot het aannemen van meer beperkingen, handhaaft de verzekeringsarts B&B zijn standpunt wat betreft de opgestelde FML. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan deze conclusie. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat de onderzoekers hebben vastgesteld dat eiser ten tijde van het onderzoek (20 juni en 4 juli 2018) niet voldeed aan voldoende criteria om te spreken van een psychiatrisch toestandsbeeld/classificatie van een DSM-V stoornis.
9. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor eiser niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Boekhorst, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouders, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 1 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.