ECLI:NL:RBOBR:2019:3048

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
01-845492-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van poging tot opzettelijke brandstichting. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op het moment van de uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te Grave. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 15 september 2018 te Cuijk, waar de verdachte samen met anderen geprobeerd had brand te stichten in een kantoor met een aangelegen woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op de vensterbank van het kantoor een jerrycan met benzine stond en dat er een brandende prop papier naar binnen was geworpen. Dit leidde tot gemeen gevaar voor het pand en levensgevaar voor een bejaarde vrouw die in de aangrenzende woning sliep.

Tijdens de rechtszittingen op 20 december 2018, 28 februari 2019 en 17 mei 2019 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De officier van justitie concludeerde tot bewezenverklaring van de poging tot brandstichting, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. De rechtbank heeft op basis van het bewijs, waaronder processen-verbaal van verbalisanten en een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de poging tot brandstichting.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden, waarbij rekening is gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. De rechtbank heeft benadrukt dat de verdachte welbewust een levensbedreigend gevaar heeft gecreëerd en dat de poging tot brandstichting veel maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, met mr. J.H.L.M. Snijders als voorzitter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/845492-18
Datum uitspraak: 29 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 20 december 2018, 28 februari 2019 en 17 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 november 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 17 mei 2019 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 september 2018 te Cuijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in een pand ( [bedrijf 1] ) gelegen aan de [adres 1] , met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, een brandende aansteker, in elk geval met dat opzet open vuur in aanraking heeft gebracht met
benzine, althans met een brandbare stof, en daarvan gemeen gevaar voor dat pand , in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor een zich in dat pand bevindend persoon, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor die in dat pand bevindend persoon, in elk geval gevaar voor
zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van het bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van medeplegen van poging tot opzettelijke brandstichting.
Hij baseert zich daarbij op de processen-verbaal van verschillende verbalisanten en het rapport opgemaakt door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 21 december 2018 betreffende vergelijkend glasonderzoek. Volgens de officier van justitie was er door het handelen van verdachte gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe van verdachte heeft vrijspraak bepleit. Zij voert daartoe aan dat de brandende prop papier die op de vensterbank van het vernielde raam van het kantoor is gedoofd en niet kan worden bewezen dat open vuur in aanraking is gebracht met benzine of een andere brandbare stof. Daarom kan geen sprake zijn van een poging tot brandstichting.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Op 15 september 2018, omstreeks 03:30 uur werd bij de politie door een getuige melding gedaan van een (poging tot) inbraak in de gemeente Cuijk. De politie ging ter plaatse. Door de politie werd vastgesteld dat bij perceel [adres 1] te Cuijk een ruit vernield was en dat er een jerrycan op de vensterbank stond. Zij zagen dat naast de jerrycan een prop papier lag. Ook werd een sterke benzinegeur geroken.
Een buurtbewoner verklaarde dat hij wakker werd van glasgerinkel in de buurt van zijn woning en dat hij twee personen op de oprit van perceel [adres 1] zag staan die na aanroepen wegrenden. Door de meldkamer werden de signalementen doorgegeven van de personen die de melder had weg zien rennen.
Kort daarna werden in de nabije omgeving twee personen aangehouden die voldeden aan de door de melder opgegeven signalementen. Eén van deze personen lag op een braakliggend terrein tussen het onkruid en hield een aansteker in zijn vuist geklemd. Deze persoon bleek later verdachte te zijn.
De andere in de nabijheid aangehouden persoon zat op het dak en bleek minderjarig te zijn. Beiden beriepen zich op hun zwijgrecht.
In de nabije omgeving werd een jerrycan aangetroffen soortgelijk als de jerrycan op de vensterbank van het eerdergenoemde pand. Deze jerrycan was gevuld met een vloeistof die werd herkend als benzine.

Bewijsoverwegingen.

Ondanks de omstandigheid dat verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht en niets wil verklaren acht de rechtbank voldoende wettig bewijs aanwezig en is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat verdachte mede schuldig is aan het tenlastegelegde.
De rechtbank baseert haar oordeel onder meer op:
- de processen-verbaal van bevindingen van verschillende verbalisanten waaruit volgt dat
verdachte kort na de ontdekking van het vernielen van de ruit van het pand [adres 1] te Cuijk in de nabijheid onder verdachte omstandigheden is aangetroffen;
- de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek dat door het NFI is verricht en waaruit
volgt dat het veel waarschijnlijker is dat de glassplinters die op de kleding en aan de
schoenen van verdachte zijn aangetroffen, afkomstig zijn van de ruit van het pand
[adres 1] te Cuijk dan van een willekeurige andere ruit;
- de omstandigheid dat verdachte ten tijde van zijn aanhouding een aansteker bij zich had en
in diens fouillering een stapel servetten/tissues werd aangetroffen;
- op de vensterbank van genoemd pand een geopende jerrycan stond en er in het pand een
sterke benzinegeur waarneembaar was, in combinatie met het feit dat in de nabijheid van
dat pand van een soortgelijke jerrycan werd aangetroffen waarvan de inhoud volgens
verbalisanten waarschijnlijk benzine betrof.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden wijzen zodanig op de betrokkenheid van verdachte bij het delict, dat van hem een redelijke verklaring mag worden verlangd om die te weerleggen. Verdachte heeft zich op het zwijgrecht beroepen en deze verklaring niet willen geven, hoewel hij daartoe wel in de positie verkeerde. Dat betrekt de rechtbank in het nadeel van verdachte bij haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal.
Het verweer van de raadsvrouwe wordt naar het oordeel van de rechtbank weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
Bij de poging tot brandstichting is een prop papier in brand gestoken en naar binnen geworpen door het vernielde raam en op de vensterbank terecht gekomen waar ook een geopende jerrycan werd aangetroffen. In het pand werd een sterke benzinegeur waargenomen.
De op de kleding en aan de schoenen van verdachte aangetroffen glassplinters zijn volgens het NFI zeer waarschijnlijk afkomstig van de verbroken ruit van het pand.
De rechtbank acht op grond van de gebezigde bewijsmiddelen bewezen en is tot de overtuiging gekomen dat verdachte en zijn mededader gepoogd hebben brand te stichten door een brandende prop papier naar binnen te gooien in het kantoorpand en die in aanraking te brengen met benzine of een andere brandbare (vluchtige) stof. Dat de prop papier is gedoofd voordat daadwerkelijk brand in het pand kon ontstaan, maakt niet dat er geen sprake is van een begin van uitvoering. Er is immers open vuur in aanraking gebracht met een prop papier, zijnde een brandbare stof, waarna vervolgens is geprobeerd om daarmee de in het pand uitgegoten benzine aan te steken.
Onder de gegeven omstandigheden was daardoor naar algemene ervaringsregels voorzienbaar dat in het pand een brand zou ontstaan die een verwoestend effect gehad zou kunnen hebben op het pand of de zich daarin bevindende goederen én levensgevaar voor de bejaarde vrouw die in de woning grenzend aan het pand aanwezig was ten tijde van de poging tot brandstichting.
Door aldus te handelen bestond de aanmerkelijke kans dat er brand zou ontstaan in het pand en heeft verdachte deze kans ten tijde van zijn gedraging bewust aanvaard en op de koop toegenomen.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde
– intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake.
Zowel op de kleding van verdachte als van de medeverdachte zijn glassplinters aangetroffen die zeer waarschijnlijk afkomstig zijn van de ruit van het pand [adres 1] te Cuijk. Verdachte en zijn mededader zijn beiden gevlucht bij ontdekking op heterdaad van het tenlastegelegde feit en hebben zich trachten te verbergen. Beiden willen niets over het doel van hun aanwezigheid ter plaatse verklaren. Hieraan wordt door de rechtbank de slotsom verbonden dat uit deze wijze van gezamenlijk aanwezig zijn bij het forceren van de ruit en het gezamenlijk vluchten blijkt van bewuste en nauwe samenwerking met betrekking tot de poging tot brandstichting.
Naar het oordeel van de rechtbank dragen de handelingen van de verdachte en diens mededader(s) het karakter van een gezamenlijk ondernomen poging en daarmee van een gezamenlijke uitvoering.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bijlage die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte:
op 15 september 2018 te Cuijk, tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in een pand ( [bedrijf 1] ) gelegen aan de [adres 1] , met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), een brandende aansteker, in elk geval open vuur in aanraking heeft gebracht met benzine, althans met een brandbare stof, en daarvan gemeen gevaar voor dat pand en levensgevaar voor een zich in dat pand bevindend persoon te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert onder bewezenverklaring van medeplegen van poging tot opzettelijke brandstichting een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van voorarrest.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van poging tot opzettelijke brandstichting in een kantoor met aangelegen woning, waarbij gemeen gevaar voor dat pand en levensgevaar voor een zich in dat pand bevindend persoon te duchten was. Door de politie is aan de binnenzijde van het raam van het kantoorpand, waarvan een ruit verbroken was, op de vensterbank een deels verbrande prop papier en een jerrycan zonder dop en met de opening naar beneden aangetroffen. Er werd een sterke benzinelucht geroken. Inpandig was in het pand veel gebruik gemaakt van houten vloeren en plafonds waardoor een eventuele brand zich snel zou kunnen ontwikkelen. In de aangelegen woonruimte van het kantoorpand lag een bejaarde vrouw te slapen. Het motief voor deze brandstichting, klaarblijkelijk een doelgerichte aanslag op een [bedrijf 1] , is niet bekend geworden. De onduidelijkheid over het motief en daarmee de onduidelijkheid uit welke hoek de dreiging komt en de vrees voor herhaling heeft een grote impact gehad op de advocaten en de omwonenden nu midden in de nacht geprobeerd is een pand in brand te steken waarin een bejaarde vrouw lag te slapen. Deze poging veroorzaakt veel maatschappelijke onrust en leidt tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers. Opzettelijke brandstichting is een delict waarop in het Wetboek van Strafrecht een zeer lange gevangenisstraf is gesteld.
Verdachte heeft door zijn gedragingen welbewust een zeer groot en levensbedreigend gevaar voor een ander in het leven geroepen. Dat de poging tot brandstichting er niet toe heeft geleid dat er een gevaarlijke brand is ontstaan, is buiten de invloed van verdachte gebleven.
Verdachte kiest er om onduidelijk gebleven redenen voor om geen volledige openheid van zaken te geven omtrent de beweegredenen voor zijn deelname aan het bewezenverklaarde feit. Daarmee belet verdachte dat de rechtbank meer inzicht krijgt in de aanleiding en de motieven voor dit feit en het eventueel daarmee samenhangende gevaar voor herhaling van het begaan van soortgelijke feiten door verdachte.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte het onderhavige strafbare feit heeft gepleegd kort na een eerdere veroordeling door de politierechter op 15 mei 2018 ter zake van poging diefstal en een Opiumwetdelict en hij heeft het onderhavige strafbare feit gepleegd tijdens de proeftijd van een eerdere veroordeling wegens een andersoortig feit.
Verdachte lijkt de ernst van het door hem gepleegde strafbare feit onvoldoende in te zien.
De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van lange duur op zijn plaats.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 45, 47, 57, 63, 157.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert de misdrijven:
medeplegen van: poging tot opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, en: medeplegen van: poging tot opzettelijk brand stichten terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
gevangenisstrafvoor de duur van 30 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het
Wetboek van Strafrecht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.L.M. Snijders, voorzitter,
mr. J.J.A. Donkersloot en mr. T.J. Roest-Crollius, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 29 mei 2019.
Mr. T.J. Roest Crollius is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.