ECLI:NL:RBOBR:2019:2984

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
01/889152-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van voorbereidingshandelingen en deelname aan een drugsorganisatie

Op 27 mei 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het voorbereiden en bevorderen van de productie van synthetische drugs door het bestellen en invoeren van Apaan, een grondstof voor amfetamine. De verdachte was betrokken bij meerdere leveringen van Apaan en had samen met anderen een organisatie opgericht met als doel het plegen van Opiumwetdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte ook betrokken was bij de uitvoer van harddrugs naar Duitsland en zich schuldig maakte aan witwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit criminele activiteiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar en een geldboete van €10.000. De rechtbank heeft rekening gehouden met de lange duur van de procedure en de impact van eerdere veroordelingen op de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/889152-11 [verdachte]
Strafrecht
Parketnummer: 01/889152-11
Datum uitspraak: 27 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 18 maart 2019, 21 maart 2019, 1 april 2019, 5 april 2019, 10 april 2019 en 13 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 9 november 2016. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 1 april 2019
(bijlage 1)is gewijzigd is aan
verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij in of omstreeks de periode van 1 april 2012 tot en met 6 oktober 2012 te Maastricht en/of Eijsden en/of Valkenswaard en/of Eindhoven en/of Nistelrode en/of elders in Nederland, en/of te Neerpelt en/of Lommel, en/of elders in België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, van een of meer hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of een of meer hoeveelheid/hoeveelheden van (een) materia(a)l(en) bevattende (een) (ander(e)) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, -(telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
en/of
-(telkens) zich of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen,
en/of
-(telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) vervoermiddel(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden en/of (een) ander(e) betaalmiddel(en)
voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk daartoe (kort samengevat en zakelijk weergegegeven) het navolgende gedaan:
-informatie vergaard over Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) (bestemd en/of te gebruiken voor de productie van BMK (1-phenyl-2-propanone)) en/of waar en de wijze waarop Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon worden
en/of
-naar bedrijven in China en/of elders gezocht en/of laten zoeken waar Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon worden
en/of
-naar afleveradressen voor de in China en/of elders bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) gezocht en/of een of meer bedrijf/bedrijven (mede) als afleveradres voor de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) opgezet en/of laten opzetten en/of
-geld geregeld en/of de betaling(en) gedaan en/of laten doen ten behoeve van de aanschaf van de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) en/of
-een of meer hoeveelheid/hoeveelheden Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in China en/of elders besteld en/of laten bestellen en/of deze/die bestelling(en) betaald en/of laten betalen
en/of -de lokatie/verblijfplaats van (een of meer van) deze/die (verzonden) bestelling(en) -vóór de daadwerkelijke ontvangst daarvan- middels Track & Trace opgespoord en/of laten opsporen en/of gevolgd en/of laten volgen
en/of -een of meer zending(en) van de in China en/of elders bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) laten afleveren op een of meer afleveradres(sen) in Nederland en/of in België
en/of
-een of meer zending(en) van de in China en/of elders bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in ontvangst genomen en/of voorhanden gehad en/of naar elders vervoerd en/of laten vervoeren en/of opgeslagen en/of laten opslaan;
2. hij op of omstreeks 28 augustus 2011 te Valkenswaard en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht -ongeveer 7.581 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
amfetamine en/of -ongeveer 3.042 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, en/of
-ongeveer 193 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde amfetamine en/of MDMA en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3. hij op of omstreeks 16 december 2011 te Hazeldonk, gemeente Breda, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 100 kilogram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4. dat hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 oktober 2012
te Valkenswaard en/of elders in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
(een) voorwerp(en), te weten: een of meer hoeveelheid/hoeveelheden geld
ten bedrage van (in totaal) € 101.564 euro of daaromtrent,
althans enige hoeveelheid/hoeveelheden geld
bestaande uit
een of meer contante betalingen aan [medeverdachte 1] en/of
een of meer contante storting(en) op de (een) bankrekening van [medeverdachte 1] en/of
ten behoeve van de betaling(en) van een of meer rekeningen(en) en/of
de aanschaf van een of meer goed(eren) en/of
de aflossing(en) van een of meer schuld(en)
van hem verdachte
en/of
een of meer hoeveelheid/hoeveelheden geld ten bedrage van (in totaal)
€ 12.198,52 of daaromtrent, althans enige hoeveelheid/hoeveelheden geld,
bestaande uit een of meer contante betalingen aan [medeverdachte 2] en/of
een of meer contante storting(en) op de (een) bankrekening van [medeverdachte 2]
ten behoeve van de aanschaf en/of de betaling(en) van een of meer rekening(en) en/of
de aanschaf van een of meer goed(eren)
(te weten: een of meer vakantierei(s)(zen) en/of vliegticket(s)
naar Spanje en/of Colombia en/of China en/of Brazilië en/of Thailand
en/of een of meer ander(e) land(en)]
en/of
een of meer hoeveelheid/hoeveelheden geld
ten behoeve van de aanschaf en de betaling van een chalet c.q. caravan
en/of de verbouwingskosten van een chalet c.q. caravan
en/of de standplaats en/of de stallingskosten van een chalet c.q. caravan
heeft overgedragen en/of heeft omgezet
terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en)
dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
en/of
een personenauto, te weten een BMW 335i ( [kenteken 1] )
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij verdachte wist
dat dat voorwerp [deze personenauto] afkomstig was uit enig misdrijf
en/of
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
van een personenauto, te weten een BMW 335i [ [kenteken 1] ]
heeft verborgen of heeft verhuld
wie de rechthebbende(n) op dat voorwerp [deze personenauto] was,
terwijl hij en/of zijn mededader (telkens) wist(en)
dat dat voorwerp [deze personenauto]
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf,
zulks terwijl hij, verdachte van het plegen van voormelde feit(en) een gewoonte heeft gemaakt.
5. hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2010 tot en met 23 oktober 2012 te Maastricht en/of Eijsden en/of Valkenswaard en/of Eindhoven en/of Nistelrode en/of elders in Nederland, en/of te Neerpelt en/of Lommel, en/of elders in België en/of in Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie,
welke organisatie bestond uit een (duurzaam) samenwerkingsverband van hem, verdachte en een of meer perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer (andere) perso(o)n(en),
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
-misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen en/of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
-misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen en/of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
-misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel,
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van voormelde organisatie was.
Tegen de achtergrond van de inhoud van het procesdossier is het de kennelijke bedoeling van de steller der tenlastelegging geweest om onder feit 4 verdachte mede het verwijt te maken dat hij zich – kort gezegd – aan het medelegen witwassen van een BMW 335i met kenteken [kenteken 2] heeft schuldig gemaakt. Tengevolge van een kennelijke schrijffout in de tenlastelegging begaan, staat in het ten laste gelegde feit 4 echter twee keer het kentekennummer ’ [kenteken 1] ’ vermeld in plaats van ‘ [kenteken 2] ’. De rechtbank herstelt deze schrijffout en leest het laatste in plaats van het eerste. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Tengevolge van een kennelijke omissie in de tenlastelegging begaan, is in feit 4 in het onderdeel dat ziet op een personenauto Audi tussen de woordjes ‘personenauto’ en ‘afkomstig’ weggevallen de woorden ‘-onmiddellijk of middellijk-‘. De rechtbank
herstelt deze omissie en leest de betreffende zinsnede zoals hiervoor vermeld. Blijkens
het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Voor zover in de tenlastelegging overigens taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Bewijsbijlage
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud van de bewijsbijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De bewijsmiddelen die betrekking hebben op feit 1 en feit 5 dienen in
onderlinge samenhang en (tijds)verband te worden beschouwd.
De beschuldigingen.
Aan de verdachte wordt – kort en zakelijk samengevat – het volgende verweten:
1) het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a
van de Opiumwet gericht op de productie van amfetamine door vijfmaal in China een
hoeveelheid Apaan te bestellen en Nederland in te voeren. Het gaat om drie leveringen
aan [medeverdachte 7] , één levering aan [medeverdachte 8] en één levering aan
[medeverdachte 9] ;
2) het medeplegen van de uitvoer naar Duitsland van hoeveelheden amfetamine, MDMA
en cocaïne;
3) het medeplegen van de invoer van 100 kilogram hennep;
4) het (mede)plegen van meerdere witwasgedragingen waaronder gewoontewitwassen van
contante geldbedragen
5) het leiding geven en deelnemen aan een criminele drugsorganisatie gericht op het plegen
van misdrijven als bedoeld in artikel 2, 3 en 10a van de Opiumwet.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gerequireerd tot een bewezenverklaring van de feiten 1, 4 en 5 en vrijspraak van de feiten
2 en 3.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op gronden als vermeld in zijn schriftelijke pleitaantekeningen betoogd
dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van feit 2, feit 3 en feit 4 en dat hij
partieel dient te worden vrijgesproken van onderdelen van feit 1 en feit 5, met referte aan het oordeel van de rechtbank voor het overige van die twee feiten.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal - gezien de bewijstechnische en chronologische verwevenheid ervan –
eerst de feiten 1 en 5 bespreken, waarna de feiten 2, 3 en 4 zullen worden besproken.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 1
A.
De verdediging heeft in de eerste plaats ten verweer betoogd dat geen sprake kan zijn van strafbare voorbereidingshandelingen ten aanzien van de leveringen die niet daadwerkelijk positief als Apaan zijn getest.
Dat betekent volgens de verdediging dat wat betreft het eerste feit alleen kan worden bewezen dat verdachte zich aan strafbare voorbereidingshandelingen heeft schuldig gemaakt door twee ladingen met – positief getest – daadwerkelijk Apaan te bestellen en in te voeren en dat verdachte voor de overige bestellingen/leveringen dient te worden vrijgesproken aangezien het niet vast staat dat die leveringen Apaan bevatten. Aan het standpunt van de verdediging ligt de kennelijke opvatting ten grondslag dat voor een veroordeling van de aan verdachte verweten voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine vereist is dat onomstotelijk vast komt te staan dat het daadwerkelijk gaat om een voor die voorbereide drugsproductie geschikte stof, in dit geval dus Apaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
De tenlastelegging onder feit 1 is toegesneden op artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, waarin onder 1°, 2° en 3° een aantal gedragingen strafbaar is gesteld indien deze zien op het voorbereiden of bevorderen van de in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven.
Artikel 10a van de Opiumwet betreft een zelfstandig delict met een eigen karakter. Dat komt tot uiting in de subjectieve bestanddelen van de delictsomschrijving. De dader moet niet alleen weten of ernstige reden hebben om te vermoeden dat de goederen met betrekking tot welke hij vorenbedoelde gedragingen verricht heeft, bestemd zijn voor het plegen van een delict als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet, hij moet die gedragingen ook verricht hebben om een dergelijk delict voor te bereiden of te bevorderen.
Als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen en stoffen die in principe niet verboden zijn of als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen of stoffen waarvan de verdachte de werkelijke aard niet kent, dient dan meer in het bijzonder te kunnen worden vastgesteld of de verdachte opzet had op die criminele bestemming en of hij handelde om de productie van synthetische drugs voor te bereiden of te bevorderen. Alleen wetenschap hebben van de criminele bestemming van de goederen is niet steeds voldoende. Daarnaast moet er ook opzet op voorbereiden of bevorderen zijn. Voorwaardelijk opzet is in dat verband voldoende, waarvan sprake is indien de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat genoemde omstandigheid zich zal voordoen.
De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet is in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar gesteld vanwege het gevaarzettende karakter van deze handelingen. Het resultaat van die handelingen is daarbij niet relevant. De voorbereidingshandelingen zijn strafbaar zowel wanneer de dader in de voorbereidingsfase is blijven steken als wanneer het misdrijf waarop die voorbereidingshandelingen zien is voltooid, althans sprake is een strafbare poging tot dat misdrijf. Dat betekent dat, indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen, omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter ontneemt. Dat strafbare karakter wordt aan die handelingen dus ook niet ontnomen indien de verhinderende omstandigheid daaruit bestaat dat - anders dan door verdachte beoogd – uiteindelijk een voor de synthetische drugsproductie ongeschikte stof blijkt te zijn ingevoerd. De werkelijke aard van de uiteindelijk bestelde en geleverde stof is voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde dus irrelevant. Als voorbereidingshandelingen worden verricht die de productie van synthetische drugs door de invoer van een pre-precursor als Apaan in Nederland beogen, is dat strafbaar. Dat daadwerkelijk Apaan is ingevoerd hoeft dan niet vast te staan, als maar vaststaat dat de intentie van de voorbereider op de productie van synthetische drugs is gericht en hij aan die intentie uiting heeft gegeven door een of meer van de in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet omschreven voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten.
Het standpunt waar het verweer op berust vindt dus geen steun in het recht en wordt verworpen. Dat de verdachten bij elke bestelling en levering hebben gehandeld met een intentie gericht op drugsproductie en daartoe voorbereidings- en bevorderingshandelingen hebben verricht vloeit rechtstreeks voort uit de bewijsmiddelen, waarin het tot vrijspraak strekkende verweer dus voor het overige zijn weerlegging vindt.
B.
De verdediging heeft in de tweede plaats - in navolging van de officier van justitie - betoogd dat de levering van Apaan aan [medeverdachte 9] wegens gebrek aan bewijs niet aan verdachte en/of zijn medeverdachten kan worden toegeschreven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan de hand van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat zich in een tijdsbestek van iets meer dan drie maanden in totaal vijf leveringen van – in ieder geval beoogd - Apaan hebben plaatsgevonden, te weten:
* op 4 juni 2012 een hoeveelheid van 250 kilo bij de woning van [medeverdachte 7] ;
* op 2/3 juli 2012 een hoeveelheid van 225 kilo bij het bedrijfspand van [medeverdachte 7]
;
* op 10 juli 2012 een hoeveelheid van 250 kilo bij het bedrijfspand van [medeverdachte 7]
;
* op 16 augustus 2012 een hoeveelheid van 300 kilo bij het [bedrijf 1] van
[medeverdachte 8] ;
* op 11 september 2012 een hoeveelheid van 450 kilo bij het bedrijf [bedrijf 2] van
[medeverdachte 9] .
De rechtbank stelt aan de hand van de inhoud van de bewijsmiddelen in de eerste plaats vast dat de eerste vier leveringen rechtstreeks aan verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] kunnen worden toegeschreven. De rechtbank onderkent vervolgens het gegeven dat het strafrechtelijk onderzoek geen direct bewijs heeft bijgebracht op grond waarvan de bestelling van de bij [medeverdachte 9] geleverde hoeveelheid Apaan ook rechtstreeks in verband met verdachte en zijn twee medeverdachten kan worden gebracht. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat er voldoende wettig bewijs voorhanden is om deze levering wel aan verdachte en zijn twee medeverdachten toe te schrijven. De rechtbank heeft daarbij vooral de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden in aanmerking genomen dat:
* [medeverdachte 9] kort voorafgaand aan de levering, te weten op 3 augustus 2012, een bedrijf heeft opgestart en ingeschreven in de Kamer van Koophandel met als bedrijfsomschrijving ‘een groothandel in verf en verfwaren en groothandel in was-, poets- en reinigingsmiddelen’ – welke bedrijfsomschrijving in sterke mate overeenkomt met de bedrijfsomschrijving van [bedrijf 1] van [medeverdachte 8] wiens bedrijf ook kort voorafgaand aan de levering werd opgericht – zulks terwijl er geen begin van aannemelijkheid te vinden is dat [medeverdachte 9] in die periode op een of andere wijze betrokken was in de handel in middelen die genoemd worden in de omschrijving van zijn bedrijf. Integendeel, van [medeverdachte 9] was in die periode niets meer bekend dan dat hij werkzaam was in de automatisering. Aldus rest naar het oordeel van de rechtbank geen ander plausibel scenario dan dat het bedrijf van [medeverdachte 9] , net als het bedrijf van [medeverdachte 8] , is opgericht met als enkel doel de bestelling en de invoer van Apaan mogelijk te maken;
* het hiervoor beschrevene naadloos past in hetgeen tussen verdachte en zijn twee medeverdachten is besproken ter voorbereiding van de bestellingen en subsequente
leveringen van Apaan, hetgeen zich laat samenvatten in die zin dat er bestellingen gedaan
moesten worden voor een product dat nodig was om “van A naar B” te gaan, waarmee bezien in het licht van de inhoud van de bewijsmiddelen op niets anders kan worden gedoeld dan op de productiestap waarin Apaan wordt omgezet naar BMK, dat daarvoor “adressen” (afleveradressen) moesten worden geregeld en dat voor “bedrijfjes” moest worden gezorgd in welk verband over de Kamer van Koophandel wordt gepraat;
* de bestelde en aan [medeverdachte 7] geleverde Apaan werd ingevoerd als respectievelijk “Math Hardner” of “Calcium Stearate” en dat de aan [medeverdachte 9] geleverde Apaan ook werd ingevoerd onder de noemer “Calcium Stearate”. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in de woning van [medeverdachte 9] twee notities zijn aangetroffen, te weten een notitie met de tekst “giet vloer Matthardner moet je bestellen” en een notitie die zich het beste laat omschrijven als een werkinstructie over hoe via een ingeschreven handelsonderneming bij de Kamer van Koophandel een bestelling van 450 kilo – welke hoeveelheid spoort met de uiteindelijk geleverde hoeveelheid Apaan – in China gedaan moet worden. Uit de als werkinstructie aangeduide notitie blijkt bovendien dat [medeverdachte 9] de naam en het adres van de fabriek alsmede de naam van het product te horen zou krijgen van zijn opdrachtgevers;
* het hiervoor beschrevene goed past bij de op de laptop van [medeverdachte 9] aangetroffen zoekopdrachten waaruit blijkt dat [medeverdachte 9] heeft gezocht op Calcium Stearate, Matt Hardner, het bestellen van Calcium Stearate en het [bedrijf 3] in China, zijnde precies hetzelfde bedrijf als waar de bestellingen van de aan [medeverdachte 7] onder een andere productnaam geleverde Apaan in opdracht van verdachte en zijn twee medeverdachten waren gedaan en waar [medeverdachte 9] uiteindelijk ook zijn bestelling heeft geplaatst. De rechtbank constateert verder in dit kader dat de opmaak van de factuur van de bestelling van de aan [medeverdachte 9] geleverde Apaan in grote mate overeenkomt met de factuur van de aan [bedrijf 1] geleverde Apaan.
De rechtbank stelt aldus vast dat de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de bestelling en levering aan [medeverdachte 9] , waaronder begrepen de context waarbinnen dat zich heeft toegedragen, de omstandigheden waarmee dat was omgeven, op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de eerdere – nagenoeg identieke – bestellingen en leveringen en dat deze overeenkomsten zodanig sterk zijn dat zij als bewijs voor betrokkenheid van verdachte en zijn twee medeverdachten, als degenen die gezamenlijk opdracht voor deze bestelling hebben gegeven en als uiteindelijke begunstigden van de geleverde Apaan, kunnen meewerken. De op zichzelf door bewijsmiddelen niet weersproken en opengebleven mogelijkheid dat in dezelfde periode door een andere groepering of andere verdachten op min of meer dezelfde wijze en bij dezelfde leverancier ter bevordering van drugsproductie onder valse productnamen Apaan is besteld en dat de levering aan [medeverdachte 9] aan die andere groepering of verdachten toekomt, berust naar het oordeel van de rechtbank op een zodanige mate van toeval dat dit scenario redelijkerwijs als onaannemelijk terzijde kan worden gesteld.
Dat betekent dat de rechtbank niet meegaat in het standpunt van de officier van justitie en de verdediging en dat zij verdachte en zijn medeverdachten ook verantwoordelijk houdt voor de aan [medeverdachte 9] geleverde Apaan.
De rechtbank is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde voor het overige wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring zoals hierna uitgeschreven.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 5
De verdediging heeft – in navolging van de officier van justitie – betoogd dat het oogmerk van een eventueel te bewijzen crimineel samenwerkingsverband hooguit gericht is geweest op het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en dat het wettig bewijs ontbreekt voor de vaststelling dat het oogmerk van deze organisatie ook tevens is gericht geweest op het plegen van Opiumwetdelicten als omschreven in artikel 2 en/of 3 van de Opiumwet.
De rechtbank stelt het volgende voorop.
Eerst moet er vastgesteld kunnen worden of er sprake is van een “organisatie”. Onder een organisatie in de zin van art. 11a (oud) van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op (de voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het gaat hier niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn daarvan, maar om het oogmerk tot het plegen ervan. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van het oogmerk van de organisatie moet worden onderscheiden het oogmerk van de deelnemer. Om vast te kunnen stellen of iemand deelnemer is aan de organisatie geldt het volgende. In het deelnemen ligt het opzet besloten. Voor wat betreft het opzet van de deelnemer aan de organisatie geldt dat hij in zijn algemeenheid moet weten dat de organisatie (de voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen tot oogmerk heeft. Niet is nodig enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde, laat staan gepleegde, concrete misdrijven, ook niet als het gaat om misdrijven van verschillende aard. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende: de betrokkene moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft. Voor deelnemen is voorts nodig dat men behoort tot de organisatie en dat de deelnemer betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie en evenmin dat deze persoon in structurele zin gedragingen als hiervoor bedoeld heeft gepleegd c.q. daarbij betrokken is geweest.
De rechtbank komt tot het oordeel dat er sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin.
De rechtbank stelt aan de hand van de door haar gebezigde bewijsmiddelen vast dat in de tenlastegelegde periode op aanmerkelijke schaal voorbereidingshandelingen werden gepleegd gericht op de uiteindelijke productie van synthetische drugs (amfetamine) en dat deze voorbereidingshandelingen werden gepleegd door een min of meer vaste kern van personen bestaande uit verdachte, medeverdachte [medeverdachte 3] en medeverdachte [medeverdachte 4] .
Deze voorbereidingshandelingen bestonden onder meer daaruit dat, hoewel niet steeds in dezelfde samenstelling doch altijd ten dienste van het samenwerkingsverband:
-gesprekken werden gevoerd over wat en hoeveel er besteld moest worden, waarbij
kennelijk op de Apaan werd gedoeld, over hoeveel geld er zou worden verdiend en hoe dat
zou worden verdeeld, over bij wie men terecht kon voor het omzetten van de Apaan naar
BMK;
-ten behoeve van de aflevering van de te bestellen Apaan uitvoerders werden aangezocht die
bedrijven konden oprichten om de Apaan feitelijk te kunnen bestellen en opdat aflever-
adressen beschikbaar kwamen voor het in ontvangst kunnen nemen van de bestelde Apaan.
Deze uitvoerders kregen daartoe instructies en er werd tussen de kernleden besproken
welke uitvoerder hoeveel voor zijn diensten betaald moest worden;
-werd er iemand aangezocht die de correspondentie met het bedrijf in China kon voeren, het
papierwerk goed kon regelen en de betalingen kon verzorgen voor de bestellingen;
-besproken werd welk verhaal de uitvoerders moesten vertellen als zij vragen zouden
krijgen over de aard en het doel van de bestelling;
-de bestellingen werden gecontroleerd en gevolgd via Track en Trace
-uiteindelijk – en daar draait het in de kern genomen om – daadwerkelijk meermalen grote
hoeveelheden Apaan werden besteld, betaald, ingevoerd, afgeleverd en in ontvangst
genomen.
Aldus is sprake van een kern van personen die naar het oordeel van de rechtbank gedurende langere tijd zodanig vast was en gezamenlijk opereerde, dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Hoewel uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 4] niet veel onder doet voor verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 3] , is toch evident geworden dat het de twee laatstgenoemden waren die de touwtjes in handen hadden en uiteindelijk bepaalden wat en op welke wijze gebeurde. Bij hun lag de uiteindelijke zeggenschap, zodat zij beiden als leider van de organisatie kunnen worden aangemerkt. Maar ontegenzeggelijk stond het opereren van elke verdachte en het opereren van de verdachten gezamenlijk steeds ten dienste van het voorbereiden en/of bevorderen van de productie van synthetische drugs (amfetamine).
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een dusdanige duurzaamheid en structuur, dat sprake is van een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet. Gelet op de door de deelnemers aan de organisatie gepleegde handelingen, het duurzame en gestructureerde karakter van de samenwerking en de planmatigheid en stelselmatigheid van de activiteiten was het oogmerk van de organisatie gericht op het opzettelijk voorbereiden en/of bevorderen van de productie van synthetische drugs (amfetamine).
Ten slotte moet ten aanzien van elk van de verdachten worden vastgesteld dat hij behoorde tot de organisatie, dat hij betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie door daar ofwel een direct aandeel in te hebben ofwel meer ondersteunende handelingen in te hebben verricht en dat hij wist dat hij deel uit maakte van een samenwerkingsverband dat als oogmerk het plegen van voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs (amfetamine).
Hoewel de rechtbank verdachte ook veroordeelt voor de onder 2 tenlastegelegde uitvoer van verdovende middelen en hoewel er aanwijzingen bestaan voor verdachtes betrokkenheid bij de onder 3 tenlastegelegde invoer – weliswaar onvoldoende voor een bewezenverklaring van het (medeplegen van het) delict op zichzelf – is de rechtbank – met de verdediging en de officier van justitie – van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is om tot het oordeel te kunnen komen dat het oogmerk van het samenwerkingsverband ook gericht is geweest op het plegen van dit soort Opiumwetmisdrijven. In zoverre zal de verdachte van het onder 5 tenlastegelegde dan ook worden vrijgesproken.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 2
De verdediging heeft – in navolging van de officier van justitie – betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de uitvoer van harddrugs door [betrokkene 1] naar Duitsland.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor de kwalificatie medeplegen – in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht met de bewoordingen “tezamen en in vereniging” – is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is bovendien slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd.
Bij de beoordeling of sprake is van medeplegen, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [betrokkene 1] op zondag 28 augustus 2011 is aangehouden in Duitsland. In de laadruimte van het voertuig waarin [betrokkene 1] reed stonden twee sporttassen. In beide tassen zijn drugs aangetroffen, waaronder amfetamine, xtc en cocaïne.
Uit de verklaringen van [betrokkene 1] blijkt dat hij op een vrijdagavond in een café is benaderd door een zekere [betrokkene 2] . Van hem heeft hij € 250,= gekregen om de drugs naar Duitsland te vervoeren. De daaropvolgende zondag, de dag van de aanhouding, heeft hij [betrokkene 2] ontmoet bij het [hotel] in Eindhoven. Daar heeft [betrokkene 2] rond 13.00 uur de twee sporttassen in de laadruimte van zijn auto gezet en aan [betrokkene 1] een TomTom overhandigd. De eindbestem-ming in Duitsland was reeds door [betrokkene 2] op deze TomTom ingevoerd. [betrokkene 2] zou [betrokkene 1] daar
bij een hotel opwachten.
Hoewel [betrokkene 1] het specifiek over een persoon genaamd ‘ [betrokkene 2] ’ heeft en hij ten stelligste heeft ontkend dat hij het transport in opdracht van verdachte heeft uitgevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte wel degelijk de persoon is die [betrokkene 1] ‘ [betrokkene 2] ’ noemt in zijn verklaringen. De rechtbank acht hierbij vooral de volgende uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden van belang.
* [medeverdachte 7] heeft verklaard dat verdachte hem in [café] heeft gevraagd om drugs naar Duitsland te brengen. Dat was ten tijde van het verhoor op 25 oktober 2012 ongeveer een jaar geleden. Later heeft hij in het café gehoord dat degene die toen die rit is gaan rijden, in Duitsland is aangehouden. Deze jongen heet [betrokkene 1] en woont vlakbij waar hij vroeger woonde. Dat [medeverdachte 7] het hier over [betrokkene 1] heeft, leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat de voornaam van [betrokkene 1] is en dat [betrokkene 1] zelf ook heeft verklaard vlakbij [medeverdachte 7] te hebben gewoond. Voornoemde verklaring van [medeverdachte 7] acht de rechtbank geloofwaardig. [medeverdachte 7] is immers een jeugdvriend van verdachte en hij heeft geen reden om over dit voorval niet naar waarheid te verklaren. Bovendien belast hij ook zichzelf met deze verklaring.
* Verdachte en [betrokkene 1] zijn bekenden van elkaar, ze kennen elkaar via [café] . Verdachte was de eigenaar van [café] en [betrokkene 1] kwam daar destijds zes tot zeven keer per maand. Volgens de vader van [betrokkene 1] was het in de vriendengroep van [betrokkene 1] algemeen bekend dat [café] een plaats was waar jongens te ronselen waren om pakketjes naar het buitenland (Duitsland) te brengen. Dat er in [café] personen werden benaderd voor het vervoeren van drugs, wordt ook bevestigd door de voornoemde verklaring van [medeverdachte 7] . In dit kader mag niet onvermeld blijven dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat de persoon ‘ [betrokkene 2] ’ rond de 30-35 jaar was en dat deze op de bewuste vrijdagavond (26 augustus 2011) samen met een oudere man van rond de 50 jaar in het café was, hetgeen past in het beeld dat van de hechte twee-eenheid van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] uit het dossier blijkt.
* Buiten de ontmoetingen in [café] om, spraken verdachte en [betrokkene 1] elkaar ook via de telefoon of sms. In de telefoon van [betrokkene 1] stond het telefoonnummer van verdachte. Uit de telefoongegevens van [betrokkene 1] en de factuurgegevens van het telefoonnummer van verdachte blijkt dat verdachte en [betrokkene 1] vanaf juni 2011 met enige regelmaat telefonisch contact met elkaar hadden.
* Op 28 augustus 2011 heeft volgens [betrokkene 1] om 13.00 uur de overdracht van de drugs plaatsgevonden bij het [hotel] in Eindhoven. Om 12.45 uur straalde de telefoon van verdachte een zendmast gelegen aan de [straat] in Valkenswaard aan. Een minuut later straalde de telefoon van [betrokkene 1] eveneens een zendmast gelegen aan die weg aan. Volgens Google Maps ligt het [hotel] in Eindhoven op ongeveer vijf kilometer afstand van deze zendmasten. Uit het voorgaande blijkt dat de telefoon van verdachte en – naar de rechtbank aanneemt – dus ook verdachte in persoon kort voor de overdracht van de drugs vlakbij de locatie van de overdracht van deze drugs was en bovendien was verdachte toen in de buurt van [betrokkene 1] .
* Volgens [betrokkene 1] zou [betrokkene 2] hem bij de eindbestemming in Duitsland opwachten. Uit de factuurgegevens van de telefoon van verdachte blijkt dat zijn telefoon op 28 augustus 2011 op tijdstippen tussen 14.09 uur en 16.16 uur in Duitsland is geweest. Daarnaast blijkt uit de foto’s behorende bij de snelheidsovertreding die die dag om 16.01 uur in Duitsland heeft plaatsgevonden dat verdachte toen, samen met medeverdachte [medeverdachte 3] , in Duitsland was. De locatie van de snelheidsovertreding was op ongeveer 35 kilometer van de op de TomTom ingevoerde eindbestemming en bevond zich op de route naar die eindbestemming.
* Op de dag van de aanhouding van [betrokkene 1] heeft verdachte [betrokkene 1] laat in de avond gebeld, maar op dat moment was [betrokkene 1] al aangehouden en er kwam dan ook geen gesprek tot stand.
* Bij de eerste twee verhoren heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij de bij hem aangetroffen TomTom van [betrokkene 2] heeft gekregen. Op deze TomTom bleek als thuisadres het woonadres van [betrokkene 3] te zijn ingevoerd. Daarna bevraagd heeft [betrokkene 3] verklaard dat hij verdachte een TomTom heeft uitgeleend, maar dat hij deze nooit meer heeft teruggekregen. Gelet op het aantreffen van voornoemde TomTom in de auto van [betrokkene 1] en de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in onderling samenhang en verband bezien, kan het redelijkerwijs niet anders zijn dan dat de betreffende TomTom bij [betrokkene 1] in de auto is beland via verdachte.
* Op 7 juni 2012 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . In dit gesprek wordt onder meer gesproken over het overmaken van € 180 naar een jongen. Verder wordt gezegd dat die jongen zes jaar gevangenisstraf heeft gekregen, waarvan hij reeds ongeveer één jaar heeft gezeten op dat moment en waarvan hij in totaal drie jaar moet zitten. Deze jongen zou in Duitsland vlak over de Nederlandse grens zitten en er zou maandelijks maximaal €180 naar hem mogen worden overgemaakt. [betrokkene 1] heeft op dat moment circa één jaar vastgezeten, hij heeft een gevangenisstraf van zesenhalf jaar gekregen waarvan hij drie jaar zou moeten zitten, hij zat op dat moment in Geldern dat vlak over de Nederlandse grens ligt en er mocht maximaal € 180 per maand naar hem overgemaakt worden.
Gelet op deze grote overeenkomsten gaat de rechtbank ervan uit dat voornoemd gesprek over [betrokkene 1] ging. Verdachte heeft bovendien geen andersluidende verklaring over dit gesprek gegeven. Dat het gesprek over [betrokkene 1] ging wordt tevens ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 4] dat dit gesprek over een jongen van circa twintig jaar oud ging ( [betrokkene 1] was destijds 21 jaar oud) en doordat er in het café van verdachte een briefje is aangetroffen met daarop benodigde gegevens om geld te kunnen overmaken naar [betrokkene 1] in de Duitse gevangenis. De rechtbank kan dit gesprek over het overmaken van geld naar [betrokkene 1] en waaruit concrete wetenschap over de strafafdoening in de zaak van [betrokkene 1] blijkt niet plaatsen bij de verklaring van verdachte dat hij enkel in het café heeft opgevangen dat [betrokkene 1] is opgepakt en dat hij niet op de hoogte was van de daaropvolgende strafafdoening.
* Voor wat betreft [betrokkene 1] is de rechtbank van oordeel dat hij met betrekking tot de persoon [betrokkene 2] nogal oppervlakkig heeft verklaard en dat hij de politie weinig concrete aanknopingspunten heeft gegeven om de identiteit van die [betrokkene 2] te achterhalen. Bovendien is [betrokkene 1] volgens zijn vader bang om namen te noemen. En ook uit het voorgaande OVC gesprek, waarin wordt benoemd dat het knap is dat de jongen “zijn bek gehouden heeft” en dat die jongen heeft gezegd nooit personen te verraden, kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over de daadwerkelijk betrokken persoon of personen.
Uit het voorgaande volgt – resumerend – dat verdachte in 2011 in [café] , waar [betrokkene 1] ook regelmatig kwam, [medeverdachte 7] heeft benaderd om drugs naar Duitsland te vervoeren. [medeverdachte 7] heeft geweigerd en [betrokkene 1] degene is die toen die rit is gaan rijden. [betrokkene 1] is in een café door een zekere [betrokkene 2] benaderd om drugs te vervoeren naar Duitsland. [betrokkene 2] heeft hem onder andere van de drugs voorzien en hij zou [betrokkene 1] in Duitsland opwachten. [betrokkene 1] heeft echter over de identiteit van deze [betrokkene 2] weinig concrete aanknopingspunten gegeven en bovendien blijkt dat [betrokkene 1] geen personen wilde verraden. Verdachte en [betrokkene 1] waren bekenden van elkaar. Op de dag van de vervoer van de drugs is verdachte, nagenoeg tegelijk met [betrokkene 1] en kort voorafgaand aan de overdracht van de drugs, in de buurt van de plaats van die overdracht geweest. In de auto van [betrokkene 1] is een ingeschakelde TomTom aangetroffen met daarop de ingevoerde eindbestemming in Duitsland en deze TomTom is via verdachte daar beland. Verdachte is op voornoemde dag na de overdracht ook in Duitsland gesignaleerd en dit was op de route naar deze eindbestemming. Later die dag heeft verdachte ook nog gebeld naar [betrokkene 1] . Daarnaast heeft verdachte ruim een jaar later gesproken over het overmaken van geld naar [betrokkene 1] in de gevangenis, is er in zijn café een briefje aangetroffen met de daarvoor benodigde gegevens en was hij goed op de hoogte van de strafafdoening in de zaak van [betrokkene 1] .
De rechtbank is op grond van voorgaande overwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien van oordeel dat boven redelijke twijfel is verheven dat verdachte de persoon is die [betrokkene 1] [betrokkene 2] noemt in zijn verklaring.
Anders dan de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat tussen [betrokkene 1] en verdachte sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de uitvoer van harddrugs. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, is de bijdrage van verdachte naar het oordeel van de rechtbank zowel intellectueel als materieel van groot gewicht geweest. Verdachte heeft immers [betrokkene 1] benaderd en betaald voor het vervoeren van de drugs, hij heeft deze drugs ook bij [betrokkene 1] in de auto gelegd, hij heeft
[betrokkene 1] de TomTom gegeven met ingevoerde eindbestemming en hij zou [betrokkene 1] op die eindbestemming ook opwachten. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 3
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigd bewijs is dat verdachte als medepleger bij de invoer van hennep betrokken is geweest. De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
Uit het dossier volgt dat [betrokkene 4] op 16 december 2011 in Nederland is aangehouden. Hij reed op dat moment met een vrachtwagen met oplegger, waarin later tassen zijn aangetroffen waarin volgens verbalisanten (gedroogde) henneptoppen zaten. [betrokkene 4] heeft ook bekend dat hij marihuana uit Spanje naar Nederland heeft vervoerd.
Voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij dit feit is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier enkel kan worden geconcludeerd dat hij [betrokkene 4] in contact heeft gebracht met [betrokkene 5] . Volgens de verklaring van [betrokkene 4] was verdachte verder niet betrokken bij de voorbereiding van dit transport en diverse soortgelijke transporten. Dit heeft [betrokkene 4] samen met [betrokkene 5] geregeld. Ook anderszins is de rechtbank op basis van het dossier niet van een verdere betrokkenheid van verdachte bij de invoer van hennep gebleken. Gelet daarop is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict heeft geleverd.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit feit.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 4
Ter beoordeling van de rechtbank staat of verdachte zich in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 oktober 2012 te Valkenswaard schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd –
het (medeplegen van) witwassen van:
€ 101.564 samen met zijn vader [medeverdachte 1] ;
€ 12.198 samen met [medeverdachte 2] ;
een geldbedrag voor de aanschaf van een chalet alsmede de verbouwings- en stallingskosten daarvan;
een personenauto BMW 335i (kenteken [kenteken 2] ).
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het procesdossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte illegale inkomsten had en dat de tenlastegelegde handelingen niet kunnen worden gekwalificeerd als witwassen. Meer in het bijzonder stelt de verdediging dat uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat sprake is van geldbedragen uit ‘enig misdrijf’. Voorts stelt de verdediging dat het Openbaar Ministerie de verklaring van verdachte over de herkomst van zijn inkomen niet dan wel onvoldoende heeft onderzocht én dat deze verklaring verifieerbaar en niet op voorhand ongeloofwaardig was.
De rechtbank overweegt het volgende.
Hoewel het dossier aanwijzingen bevat voor illegale activiteiten van verdachte in de voor de beoordeling van dit feit relevant tijdsbestek en hoewel de rechtbank bewezen acht dat verdachte in een deel van de terzake het witwassen tenlastegelegde periode drugsdelicten heeft gepleegd, kan niet genoegzaam worden vastgesteld of dan wel in hoeverre met die criminele activiteiten daadwerkelijk inkomsten zijn gegenereerd.
Maar ook zonder de bekendheid van een specifieke criminele bron dat inkomsten heeft gegenereerd kan onder omstandigheden witwassen bewezen worden geacht. Immers, naar bestendige jurisprudentie kan in een zodanig geval witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Eerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal hierna deze stappen langslopen.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
De rechtbank stelt op basis van het procesdossier vast dat verdachte geen aangiftes inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen bij de Belastingdienst heeft ingediend over de jaren 2006 tot en met 2010. De belastingaanslagen over de jaren 2006 tot en met 2010 zijn ambtshalve door de inspecteur van rijksbelastingen vastgesteld. Uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens met betrekking tot de aanslagregeling is af te leiden dat er over het belastingjaar 2006 en 2007 wel rekening is gehouden met looninkomsten uit [bedrijf 4] , [uitzendburo] en uit verdachtes eigen [handelsonderneming] . Het betreft hier geen inkomsten die door verdachte zelf in een aangifte inkomstenbelasting zijn opgegeven aan de Belastingdienst, maar wat betreft [bedrijf 4] en [uitzendburo] om inkomsten die de Belastingdienst uit aangeleverde gegevens van deze bedrijven als inhoudingsplichtigen bekend zijn geworden. En uit het renseignementensysteem van de Belastingdienst valt af te leiden dat [handelsonderneming] weliswaar aangiften loonheffing heeft ingediend over de betreffende jaren, maar niet is gebleken evenwel of er daadwerkelijk loon aan verdachte werd uitgekeerd.
De slotsom is wat de inkomsten van verdachte dus dat er in te tenlastegelegde periode van verdachte geen legale bron van inkomsten kan worden vastgesteld. De ambtshalve door de Belastingdienst vastgestelde bedragen zijn in principe fictief en laat de rechtbank daarom buiten beschouwing.
Voor wat betreft de uitgaven van verdachte staat vast dat hij in de tenlastegelegde periode ten behoeve van zichzelf girale betalingen heeft laten verrichten door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , zijnde respectievelijk de vader en een vriend van verdachte. Verdachte betaalde beide personen vervolgens contant terug. In het geval van medeverdachte [medeverdachte 2] ging het voornamelijk om boekingen van (vakantie) vluchten. Bij medeverdachte [medeverdachte 1] ging het onder meer om betalingen voor woninghuur en vaste lasten. Het openbaar ministerie heeft de hiermee gemoeide bedragen becijferd op, afgerond € 101.000,= en € 12.000,= respectievelijk ten aanzien van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Daarnaast moet verdachte ook geld voorhanden hebben gehad voor andere dagelijkse uitgaves zoals bijvoorbeeld boodschappen. Bovendien volgt uit de verklaring
van medeverdachte [medeverdachte 1] dat verdachte in 2006 een chalet heeft gekocht van medeverdachte [medeverdachte 3] . Verdachte heeft bij de politie verklaard hiervoor tussen de
€ 4.000,= en € 6.000,= contant te hebben betaald. Daarnaast heeft verdachte in de tenlastegelegde periode ook nog een BMW 335i (kenteken [kenteken 2] ) gekocht die volgens zijn eigen verklaring mogelijk € 15.000,= heeft gekost welk bedrag hij contant heeft betaald. Verdachte deed aldus diverse kleinere, maar ook grotere contante uitgaves.
Tot slot is van belang dat verdachte in de tenlastegelegde veelvuldig contant geld tot zijn beschikking had, terwijl van de noodzaak daarvan (op grond van bedrijf of beroep) niet is gebleken. Verdachte had hierbij ook de beschikking over biljetten van € 500. Zo zijn tien biljetten bij de doorzoeking in zijn woning aangetroffen en had verdachte tien van deze biljetten bij zich toen hij bij de douane op weg naar Spanje werd gecontroleerd. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke coupures nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit worden gebruikt.
De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat verdachtes uitgaven niet in verhouding staan tot het inkomen van verdachte, ook niet als wat dat inkomen betreft van de door de Belastingdienst ambtshalve vastgestelde bedragen als legale en daadwerkelijke inkomstenbron zou worden uitgegaan.
De rechtbank komt op grond van zogenoemde typologieën van witwassen waaraan deze zaak voldoet, alsmede op grond van de overige ter zake doende feiten en omstandigheden zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken, in onderling verband en samenhang beschouwd tot het oordeel dat deze zonder meer een vermoeden van witwassen rechtvaardigen.
Verklaring van verdachte over de herkomst van het geld
Verdachte heeft verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode een legaal inkomen heeft gehad uit zijn [restaurant] gesloten op 30 april 2010) en zijn [café] (per oktober 2010). Ook heeft hij verklaard dat hij regelmatig naar het casino ging en daar geld won. Hiertoe nam hij met enige regelmaat € 500,= uit de kas van het restaurant. Op deze wijze zou hij zijn inkomsten hebben aangevuld.
Afdoende onderzoek naar de verklaring van verdachte
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Openbaar Ministerie de verklaring van verdachte, anders dan door de verdediging is betoogd, voldoende nader onderzocht. Het openbaar ministerie heeft immers een nader onderzoek ingesteld bij [casino] en vastgesteld dat verdachte in de tenlastegelegde periode 248 maal een bezoek aan het casino heeft gebracht. Van enige gokwinst is evenwel niet gebleken. Van enige gokwinst in het buitenland is evenmin iets gebleken. Andere aanknopingspunten voor nader onderzoek naar de – op zich weinig concrete verklaring – waren er niet. Bovendien geldt dat tegenover eventuele gokwinsten ook verliezen van verdachte staan.
Met betrekking tot de verklaring van verdachte dat hij regelmatig geld uit de kassa van het restaurant pakte, geldt dat, bij gebreke van een boekkundige vastlegging hiervan, deze verklaring niet min of meer verifieerbaar was. Er waren geen aanknopingspunten voor een nader onderzoek en van dergelijke kasopnames is niet gebleken. Bovendien verklaren dergelijke opnames niet op welke wijze verdachte na de sluiting van [restaurant] per 30 april 2010 aan geld is gekomen en heeft verdachte tegenstrijdig verklaard over de betreffende kasopnames.
Conclusie
Op grond hiervan kan het, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders zijn dan dat de laste gelegde voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte hiervan op de hoogte was.
Tenlastegelegde onderdelen
Met betrekking tot de concrete tenlastelegging overweegt de rechtbank het volgende.
a.
a) de contante betalingen
In het dossier is een opstelling opgenomen van kennelijk het verloop van de bankrekening van [medeverdachte 1] betrekking hebbende op de bedragen die door verdachte via die bankrekening zijn omgezet. Deze opstelling telt op tot het in de tenlastelegging genoemde bedrag van afgerond € 101.000. Deze opstelling wordt slechts gedeeltelijk (ongeveer € 39.000) ondersteund door afschriften van betreffende bankrekening opgenomen in het dossier. In zijn verklaring bij de politie heeft verdachte aangegeven niet (meer) te weten hoeveel geld hij via zijn vaders bankrekening heeft omgezet, maar zeker niet meer dan € 50.000. Een exact bedrag is naar het oordeel van de rechtbank niet te becijferen. De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte een hoeveelheid geld door contante betalingen aan [medeverdachte 1] voor de aanschaf van goederen en de betalingen van schulden heeft overgedragen en omgezet terwijl hij wist dat het geld middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig was.
Op grond van verdachtes eigen verklaring alsmede de verklaring van [medeverdachte 2] , als toelichting op diens bankafschriften, acht de rechtbank bewezen dat verdachte een geldbedrag door contante betalingen heeft overgedragen en omgezet terwijl hij wist dat het geld middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig was. Echter, ook hier geldt dat een exact bedrag naar het oordeel van de rechtbank niet te becijferen valt en volstaat in de bewezenverklaring met het witwassen van een geldbedrag.
b) aankoop en andere kosten m.b.t. het chalet
Met betrekking tot de aankoop van het chalet overweegt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat verdachte het chalet in 2006 heeft aangekocht van medeverdachte [medeverdachte 3] . Met de aankoop zou een bedrag van tussen de € 4.000,= en € 6.000,= gemoeid zijn geweest. De aankoop zou in contanten door verdachte zijn betaald. Van de aankoop zelf is geen documentatie beschikbaar. Het chalet is geplaatst op [kampeerterrein] . De stallingskosten werden aanvankelijk door verdachte betaald. Op enig moment heeft verdachte het chalet aan medeverdachte [medeverdachte 1] ter beschikking gesteld. [medeverdachte 1] heeft vervolgens de stallings- en onderhoudskosten voor zijn rekening genomen en, eveneens voor zijn rekening het chalet verbouwd. [medeverdachte 1] heeft het chalet na enige tijd voor een bedrag van € 32.500 ,= verkocht.
Nu de aankoop van het chalet niet uit legale inkomsten verklaard kan worden doch evenmin de hoogte van het met aankoop gemoeide bedrag kan worden vastgesteld acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een som gelds ten behoeve van de aankoop van het chalet in de tenlastegelegde periode terwijl hij wist dat dit geld middellijk dan wel onmiddellijk uit misdrijf afkomstig was.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank op grond van het vorenstaande van oordeel dat er geen wettig bewijs is voor het witwassen van geld ten behoeve van de verbouwingskosten en de kosten voor de standplaats en de stalling van het chalet. Voorts is er geen bewijs van medeplegen van witwassen met betrekking tot de aankoop van het chalet; de rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van deze onderdelen.
Het specifieke verweer van de verdediging met betrekking tot de periode waarin het chalet werd aangeschaft vindt zijn weerlegging in het bewijs, meer in het bijzonder in de verklaring die medeverdachte [medeverdachte 1] heeft afgelegd bij de politie op 24 oktober 2012.
c) aankoop personenauto BMW
Uit het dossier blijkt dat door verdachte in de tenlastegelegde periode BMW 335i (kenteken [kenteken 2] ) aangeschaft. Van de wijze van betaling van de auto noch van de aanschafprijs is door verdachte enige helderheid verschaft. Nu de aankoop van deze auto niet uit legale inkomsten verklaard kan worden doch evenmin de hoogte van het met aankoop gemoeide bedrag kan worden vastgesteld acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een som gelds ten behoeve van de aankoop van de BMW 335i met kenteken [kenteken 2] in de tenlastegelegde periode terwijl hij wist dat dit geld middellijk dan wel onmiddellijk uit misdrijf afkomstig was.
De rechtbank acht niet bewezen dat de aankoop van deze auto tezamen en in vereniging met een ander of anderen is gepleegd en spreekt verdachte derhalve vrij van het medeplegen.
Het standpunt van de verdediging dat deze auto is betaald met van [betrokkene 6] geleend geld, acht de rechtbank bij gebreke van enige onderbouwing daarvoor, niet aannemelijk.
Het enkele feit dat het openbaar ministerie naar deze stelling volgens de verdediging onvoldoende onderzoek heeft gedaan – wat daar verder ook van zij – brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er sprake is van de verhulling van de herkomst
van en de rechthebbende op de BMW 335i (kenteken [kenteken 2] ). De betreffende BMW was eigendom van verdachte maar medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de auto op verzoek van verdachte op zijn (d.w.z. [medeverdachte 1] ) naam gezet, zonder dat daarvoor een invoelbare reden werd gegeven, terwijl hij wist dat de auto middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig was.
Medeplegen
Met betrekking tot het ten laste gelegde medeplegen en met verwijzing naar wat hierover onder feit 2 is opgemerkt, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samen- werking tussen verdachte en [medeverdachte 1] (zoals hierboven al geconcludeerd: met uitzondering van kosten terzake van het chalet) alsmede tussen verdachte en [medeverdachte 2] . Verdachte heeft gedurende langere tijd frequent en met grote regelmaat gebruik gemaakt van beide medeverdachten om voor hem, uit criminele bron verkregen inkomsten via de bankrekeningen van deze medeverdachten in het legale circuit te brengen. Zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] hebben hieraan actief en ten volste meegewerkt. Voor beiden geldt dat hun rol essentieel was in het gehele witwasproces. Zij kunnen te dier zake dan ook als medeplegers van verdachte worden aangemerkt. Uit het repeterende karakter gedurende langere tijd van deze geldelijke transacties volgt tevens de conclusie dat er sprake is van gewoontewitwassen. Toetsend aan de maatstaf voor het aannemen van medeplegen, behoeft het geen verdere uitleg dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ook aan de gestelde criteria voldoen terzake de verhullende handeling bij de BMW zoals hiervoor besproken.
De rechtbank is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde voor het overige wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1. in de periode van 1 april 2012 tot en met 6 oktober 2012 in Nederland en in België,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, van hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en te bevorderen: -anderen heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te
verschaffen en
-zich of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit
heeft getracht te verschaffen en
-stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij
bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders telkens opzettelijk daartoe (kort samengevat en zakelijk weergegeven) het navolgende gedaan:
-informatie vergaard over Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) bestemd en te gebruiken
voor de productie van BMK (1-phenyl-2-propanone) en waar en de wijze waarop Apaan
(Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon worden en
-naar bedrijven in China gezocht waar Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon
worden en
-naar afleveradressen voor de in China bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile)
gezocht en bedrijven (mede) als afleveradres voor de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha phenylacetoacetonitrile) laten opzetten en
-geld geregeld en betalingen gedaan en/of laten doen ten behoeve van de aanschaf van de
bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) en -hoeveelheden Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in China besteld en/of laten bestellen
en/of die bestellingen betaald en/of laten betalen en
-de lokatie/verblijfplaats van (een of meer van) die verzonden bestelling(en) -vóór de
daadwerkelijke ontvangst daarvan- middels Track &Trace opgespoord en/of laten
opsporen en/of gevolgd en/of laten volgen en -zendingen van de in China bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) laten afleveren
op afleveradressen in Nederland en in België en
-zendingen van de in China bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in ontvangst
genomen en/of voorhanden gehad en/of naar elders vervoerd en/of laten vervoeren en/of
opgeslagen en/of laten opslaan.
2. op 28 augustus 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht: -ongeveer 7.581 gram van een materiaal bevattende amfetamine en -ongeveer 3.042 gram van een materiaal bevattende MDMA en -ongeveer 193 gram van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde amfetamine en MDMA en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I.
4. in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 oktober 2012 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, voorwerpen, te weten:
hoeveelheden geld bestaande uit contante betalingen aan [medeverdachte 1] ten behoeve van de betalingen van rekeningen en de aanschaf van goederen en de aflossing van schulden
van hem verdachte
en
hoeveelheden geld bestaande uit contante betalingen aan [medeverdachte 2] ten behoeve van de betalingen van rekeningen en de aanschaf van goederen,
heeft overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte van het plegen van voormelde feiten een gewoonte heeft gemaakt
en
een hoeveelheid geld ten behoeve van de aanschaf en de betaling van een chalet heeft overgedragen terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf
en
een personenauto, te weten een BMW 335i (kenteken [kenteken 2] ) heeft verworven en
voorhanden gehad en daarvan gebruik gemaakt, terwijl hij verdachte wist
dat deze personenauto - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf
en
tezamen en in vereniging met een ander een personenauto, te weten een BMW 335i (kenteken [kenteken 2] ) heeft verhuld wie de rechthebbenden op deze personenauto was,
terwijl hij en zijn mededader wisten dat deze personenauto - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
5. in de periode van 01 april 2012 tot en met 23 oktober 2012 in Nederland en/of in België
heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een duurzaam samenwerkingsverband van hem, verdachte en andere personen, te weten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en een andere persoon, en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel, zulks terwijl hij, verdachte, leider van voormelde organisatie was.
De bewijsmiddelen die zien op feiten 1 en 5 dienen in onderlinge samenhang en (tijds-) verband worden beschouwd. De overige bewijsmiddelen worden – ook in onderdelen –
slechts gebruikt tot het bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.(bijlage 2)
De officier van justitie heeft op gronden als verwoord in het schriftelijk requisitoir
de navolgende strafoplegging gevorderd terzake van feiten 1, 4 en 5:
*een gevangenisstraf van 42 maanden waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een
proeftijd van 3 jaren;
*een geldboete van € 50.000,= te vervangen door 285 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op gronden als vermeld in zijn schriftelijk pleidooi de oplegging van een taakstraf van de maximale duur, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van hooguit € 9.000,= bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende ten nadele van verdachte in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ruim zes maanden mede leiding gegeven aan een criminele organisatie gericht op het plegen van voorbereidingshandelingen met als uiteindelijke doel de productie van amfetamine. Voor dat doel werd vijfmaal een hoeveelheid van – in ieder geval beoogd - Apaan (een grondstof voor de vervaardiging van BMK zijnde een grondstof voor de productie van amfetamine) in China besteld en vervolgens Nederland ingevoerd.
Exclusief voor de bestelling en invoer van de benodigde Apaan werden ’bedrijfjes’ opgericht alwaar de stof werd afgeleverd. Hiervoor werden ‘katvangers’ benaderd en ingezet. Verdachte is bij dit alles planmatig te werk gegaan na een periode van grondige voorbereiding. Verdachte heeft door zijn handelen (indirect) de productie van synthetische drugs in stand gehouden en daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd.
Daarnaast is verdachte de initiator en sturende kracht van een drugstransport naar Duitsland geweest, waarbij hoeveelheden amfetamine, MDMA en cocaïne werden uitgevoerd.
Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor
de gebruikers ervan en dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale
-niet zelden elkaar beconcurrerende- criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met somtijds ook onbedoelde slachtoffers.
Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs , de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de dumpingen van drugsafval grote veiligheidsrisico’s, risico’s voor de
volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.
Voorts mag niet onvermeld blijven dat de uitvoer van drugs de negatieve beeldvorming van Nederland in het buitenland op haar drugsbeleid versterkt.
Het spreekt voor zich dat een organisatie met als doelstelling het plegen van misdrijven
een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent.
Verdachte heeft zich tot slot schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen van contante geldbedragen. Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat (criminele) herkomst van gelden wordt verhuld. Door de vermenging van illegaal geld met legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch bestel ernstig schade toegebracht. Het is een ernstig delict dat de openbare orde ondermijnt en de maatschappij veel schade toebrengt.
Verdachte heeft zich van alle hiervoor genoemde negatieve gevolgen niets aangetrokken en gehandeld uit puur financieel eigenbelang.
De rechtbank heeft gezien dat verdachte geen voor de beoordeling van deze strafzaak relevant strafblad heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank zou, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor
soortgelijke feiten worden opgelegd, in beginsel niet kunnen worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaar.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank dient in doorslaggevende mate en in matigende
zin gewicht toegekend te worden aan de navolgende combinatie van factoren.
1. Zo stelt de rechtbank vast dat de bewezenverklaarde feiten inmiddels dateren van
minst genomen 6,5 jaar geleden en ouder. Daarnaast is er sprake van een excessieve overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Hierbij spelen de aard en ernst van de delicten, de ingewikkeldheid van de zaak, de
processuele houding van de verdachte, de invloed van de verdachte/verdediging op
het procesverloop en de afhandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten een rol
van betekenis.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden.
Anders dan de officier van justitie bepaalt de rechtbank het startpunt van de redelijke termijn op 23 oktober 2012, zijnde het tijdstip waarop in het kader van het onderzoek
Weidebij onder leiding van de rechter-commissaris doorzoekingen in de woning en het
café van verdachte hebben plaatsgevonden en waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen.
De rechtbank heeft gezien dat er gedurende de algehele procedure op meerdere momenten sprake is geweest van langdurige periodes van kennelijke inactiviteit.
De officier van justitie heeft een deel van de vertraging verklaard met – kort gezegd- organisatorische en proceseconomische overwegingen. De officier van justitie acht een termijn van 3,5 jaar voor een onderzoek als het onderhavige een reëel uitgangspunt.
Hoewel de rechtbank niet blind is voor een zekere ingewikkeldheid van het onderzoek en
de omvang daarvan, met vele medeverdachten en internationale aspecten, zijn deze onder-delen naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet dusdanig prominent dat dit zonder meer een termijn van 3,5 jaar onderzoek rechtvaardigt. De rechtbank is niet gebleken van prangende feiten of omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt.
Hierbij weegt de rechtbank mede dat de verre van voortvarende afhandeling van de zaak niet op het conto van de verdediging kan worden toegeschreven. De aan de verdediging en in de zaken van de medeverdachten toegewezen onderzoekswensen waren beperkt in aantal en zijn adequaat afgehandeld. Het overgrote deel van de termijnoverschrijding kan niet aan verdachte worden verweten.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 27 mei 2019 de redelijke termijn met ruim vier en een half jaar is overschreden. Voor deze overschrijding
zal de rechtbank verdachte naar bevind van zaken compenseren.
2. Ook heeft de rechtbank oog voor verdachtes veroordeling in Denemarken (in 2012 in eerste aanleg en in 2014 in hoger beroep) tot 12 jaar gevangenisstraf voor de invoer van amfetamineolie en een poging tot vervaardiging van amfetamine, zijnde feiten die onmiskenbaar in het verlengde liggen van de thans bewezen verklaarde voorbereidings-
handelingen en de daarop betrekking hebbende deelname aan een drugsorganisatie.
Van deze opgelegde straf heeft verdachte effectief 6 jaren in Deense en - na een WETS-procedure – in Nederlandse detentie doorgebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beoogde gevangenisstraf in de huidige zaak grotendeels opgesoupeerd door de in Denemarken opgelegde vrijheidsstraf.
3. Het restant van de ‘Deense’ veroordeling zit ingebakken in een V.I. met een zes jaar lange proeftijd met als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht en een behandeling
bij Reinier van Arkel, waarover hierna meer. Verdachte zit tot 18 september 2024 onder
dit justitieel juk met een strafdreiging van zes jaar, zo volgt uit een hem betreffend
uittreksel Justitiële Documentatie van 4 februari 2019.
4. Tijdens het verhandelde ter terechtzittingen is op meerdere momenten door en namens
de verdachte melding gemaakt van een als gevolg van het strakke detentieregime in Denemarken bij hem opgelopen PTSS-syndroom. Hij is hiervoor in behandeling bij Renier van Arkel en heeft hier naar eigen zeggen veel baat bij. Het een en ander is door de verdediging gestaafd met een overgelegd behandelplan van 26 juli 2017. Hieruit en uit
de toelichting van de raadsman volgt – kort samengevat – dat de Deense detentie voor verdachte een op emotioneel gebied zeer belastende periode met een buitengewoon negatieve geestelijke impact is geweest, maar dat hij thans stapsgewijs op meerdere leefgebieden de juiste balans terug lijkt te hebben gevonden. Zo is het contact met zijn ouders en dochter hersteld, bewindvoering opgestart en toekomstige financiële hulp gegarandeerd, woont hij zelfstandig en werkt hij voor 20 uur per week.
Naar het oordeel van de rechtbank trekt het samenstel van de algehele trage gang van zaken, het excessieve tijdsverloop, de Deense veroordeling en de impact daarvan op verdachte, de daarop betrekking hebbende langdurige V.I. met een flinke strafdreiging en de huidige positieve ontwikkelingen op diverse leefgebieden bij verdachte een dusdanig zware
wissel op de punitieve relevantie van de in de kern genomen ernstige strafbare feiten dat daaraan in ernstige mate afbreuk wordt gedaan.
Alles overziende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf dan ook niet
langer opportuun. Daarentegen zal de rechtbank uit het oogpunt van speciale preventie
een taakstraf van de maximale duur en – gezien het onderliggende financiële motief bij verdachte om de onderhavige delicten te plegen – een geldboete van € 10.000,= opleggen. Daarnaast zal de rechtbank om de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten te
benadrukken een voorwaardelijke gevangenisstraf van een (1) jaar met een proeftijd van
een (1) jaar opleggen, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal dan ook - ondanks dat zij een feit meer bewezen acht dan de officier van justitie - een lichtere straf opleggen dan de gevorderde straf. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met inachtneming van de hiervoor weergegeven bijzondere omstandig-heden de aard en de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking gebracht
in de op te leggen straf.

Beslag.De officier van justitie heeft het volgende gevorderd:

-onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen drugs;
-verbeurdverklaring van een kurkenpers;
-teruggave aan [medeverdachte 1] van diens vermogensspaarrekening ( [bank] );
-teruggave aan de rechthebbende van het eventuele nog openstaande beslag ex artikel 94 Sv.
De rechtbank zal op grond van het bepaalde bij artikel 13a van de Opiumwet de onder verdachte in beslag genomen verdovende middelen onttrekken aan het verkeer.
De rechtbank zal de teruggave gelasten aan:
- [medeverdachte 1] van een vermogensspaarrekening [bankrekening] ( [bank] ) en
-aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt van al het
eventuele overige nog openstaande beslag ex artikel 94 Sv.,
nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze in beslag genomen goederen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 47, 57, 63, 420bis (oud) en 420ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a, 11a (oud) en 13a van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde onder feit 1, feit 2, feit 4 en feit 5 bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1:medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegdt.a.v. feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A vande Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd t.a.v. feit 4: medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken, meermalen gepleegd

en
witwassen, meermalen gepleegd
en
medeplegen van witwassen
t.a.v. feit 5:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de OpiumwetVerklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straffen en maatregel.

t.a.v. feit 1, feit 2, feit 4 en feit 5:-een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis;

-een geldboete van € 10.000,= subsidiair 85 dagen hechtenis;

-een
gevangenisstrafvoor de duur van 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 1
jaar. Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de
proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
t.a.v. beslag:
-
onttrekkingaan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, te weten: verdovende middelen. -
teruggaveinbeslaggenomen goederen:
-aan [medeverdachte 1] : een vermogensspaarrekening [bankrekening] ( [bank] ) -aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt: al het eventuele
overige nog openstaande beslag ex artikel 94 Sv.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. W. Brouwer en mr. A.E. de Kryger, leden,
in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier,
en is uitgesproken op 27 mei 2019.