ECLI:NL:RBOBR:2019:2982

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
01/889151-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplegen van voorbereidingshandelingen en deelname aan een drugsorganisatie

Op 27 mei 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 april 2012 tot en met 6 oktober 2012 samen met anderen handelingen heeft verricht die gericht waren op de invoer van Apaan, een grondstof voor de productie van amfetamine. De verdachte heeft informatie vergaard over de aanschaf van Apaan, bedrijven in China benaderd en leveringen georganiseerd. De rechtbank heeft ook gekeken naar de rol van de verdachte binnen een criminele organisatie die zich bezighield met de productie van synthetische drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een duurzaam samenwerkingsverband met een duidelijke structuur en dat de verdachte als leider van deze organisatie kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, een geldboete van € 10.000 en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar, met inachtneming van de lange duur van de procedure en de impact van eerdere veroordelingen in Denemarken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/889151-11
Datum uitspraak: 27 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1958] ,
wonende te [postcode] , [straatnaam 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 18 maart 2019, 21 maart 2019, 1 april 2019, 5 april 2019, 10 april 2019 en 13 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 9 november 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij in of omstreeks de periode van 1 april 2012 tot en met 6 oktober 2012 te Maastricht en/of Eijsden en/of Valkenswaard en/of Eindhoven en/of Nistelrode en/of elders in Nederland, en/of te Neerpelt en/of Lommel, en/of elders in België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, van een of meer hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of een of meer hoeveelheid/hoeveelheden van (een) materia(a)l(en) bevattende (een) (ander(e)) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, -(telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
en/of
-(telkens) zich of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen,
en/of
-(telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) vervoermiddel(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden en/of (een) ander(e) betaalmiddel(en)
voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk daartoe (kort samengevat en zakelijk weergegegeven) het navolgende gedaan:
-informatie vergaard over Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) (bestemd en/of te gebruiken voor de productie van BMK (1-phenyl-2-propanone)) en/of waar en de wijze waarop Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon worden
en/of
-naar bedrijven in China en/of elders gezocht en/of laten zoeken waar Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon worden
en/of
-naar afleveradressen voor de in China en/of elders bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) gezocht en/of een of meer bedrijf/bedrijven (mede) als afleveradres voor de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) opgezet en/of laten opzetten en/of
-geld geregeld en/of de betaling(en) gedaan en/of laten doen ten behoeve van de aanschaf van de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) en/of
-een of meer hoeveelheid/hoeveelheden Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in China en/of elders besteld en/of laten bestellen en/of deze/die bestelling(en) betaald en/of laten betalen
en/of -de lokatie/verblijfplaats van (een of meer van) deze/die (verzonden) bestelling(en) -vóór de daadwerkelijke ontvangst daarvan- middels Track & Trace opgespoord en/of laten opsporen en/of gevolgd en/of laten volgen
en/of -een of meer zending(en) van de in China en/of elders bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) laten afleveren op een of meer afleveradres(sen) in Nederland en/of in België
en/of
-een of meer zending(en) van de in China en/of elders bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in ontvangst genomen en/of voorhanden gehad en/of naar elders vervoerd en/of laten vervoeren en/of opgeslagen en/of laten
2. hij op of omstreeks 28 augustus 2011 te Valkenswaard en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht
-ongeveer 7.581 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
amfetamine en/of -ongeveer 3.042 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA,
en/of
-ongeveer 193 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde amfetamine en/of MDMA en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3. hij op of omstreeks 16 december 2011 te Hazeldonk, gemeente Breda, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 100 kilogram, in elk geval een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4. hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2009 tot en met 23 oktober 2012 te Valkenswaard en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten:
een of meer hoeveelheid/hoeveelheden geld, bestaande uit (onder meer): -een hoeveelheid geld ten bedrage van (in totaal) 16.000 euro of daaromtrent, althans enige
hoeveelheid geld, en/of
(een) hoeveelheid/hoeveelheden geld ten behoeve van de aanschaf en/of de betaling van:
-een of meer personenauto('s), te weten een personenauto BMW, X5, (kenteken [kenteken 1]
)en/of een Audi A4
en/of
-een of meer vakantierei(s)/(zen), althans vliegticket(s), naar Thailand en/of de
Doninicaanse republiek en/of een of meer ander(e) land(en),
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van een of meer voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, en/of van (een of meer van) voormeld(e) voorwerp(en) de werkelijke aard, herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing heeft verborgen of heeft verhuld, dan wel heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) van het plegen van voormeld(e) feit(en) een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
5. hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2010 tot en met 23 oktober 2012 te Maastricht en/of Eijsden en/of Valkenswaard en/of Eindhoven en/of Nistelrode en/of elders in Nederland, en/of te Neerpelt en/of Lommel, en/of elders in België en/of in Duitsland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een (duurzaam) samenwerkingsverband van hem, verdachte en een of meer perso(o)n(en), te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of een of meer (andere) perso(o)n(en),
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
-misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen en/of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, en/of -misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen en/of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, en/of
-misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel,
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van voormelde organisatie was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding (partieel) nietig
dient te worden verklaard voor het onderdeel in feit 4 dat ziet op ‘een Audi A4’, aangezien verdachte meerdere Audi’s A4 in zijn bezit heeft gehad en het deswege onduidelijk is waartegen de verdediging zich dient te verweren.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging, aangezien tegen de achtergrond van het procesdossier, waaronder het BOB-dossier, geen enkel misverstand bestaat dat het ten laste gelegde feit 4 zich – voor zover hier van belang – richt op de Audi A4 met het kenteken [kenteken 2] en dat de verdediging zich hiertegen dient te verweren. Het dossier bevat ook geen informatie over een andere Audi A4 van verdachte. Deze informatie is eerst door de verdediging tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 5 april 2019 ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het betwiste onderdeel aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eis van opgave van het feit. De rechtbank acht dit gedeelte van de dagvaarding dan ook geldig.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding ook voor het overige geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs.
Bewijsbijlage
De door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn uitgewerkt in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage. De inhoud van de bewijsbijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De bewijsmiddelen die betrekking hebben op feit 1 en feit 5 dienen in
onderlinge samenhang en (tijds)verband te worden beschouwd.
De beschuldigingen.
Aan de verdachte wordt – kort en zakelijk samengevat – het volgende verweten:
1) het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a
van de Opiumwet gericht op de productie van amfetamine door vijfmaal in China een
hoeveelheid Apaan te bestellen en Nederland in te voeren. Het gaat om drie leveringen
aan medeverdachte [medeverdachte 5] , één levering aan medeverdachte [medeverdachte 7] en één levering aan
medeverdachte [medeverdachte 6] ;
2) het medeplegen van de uitvoer naar Duitsland van hoeveelheden amfetamine, MDMA
en cocaïne;
3) het medeplegen van de invoer van 100 kilogram hennep;
4) het (mede)plegen van gewoontewitwassen van (contante) geldbedragen;
5) het leiding geven en deelnemen aan een criminele drugsorganisatie gericht op het plegen
van misdrijven als bedoeld in artikel 2, 3 en 10a van de Opiumwet.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gerequireerd tot een bewezenverklaring van de feiten 1, 4 en 5 en vrijspraak van de feiten 2 en 3.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op gronden als vermeld in zijn schriftelijke pleitaantekeningen betoogd
dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van de feiten 1, 2, 3 en 4 en dat hij
(partieel) dient te worden vrijgesproken van onderdelen van feit 5.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal – gezien de bewijstechnische en chronologische verwevenheid ervan –
eerst de feiten 1 en 5 bespreken, waarna de feiten 2, 3 en 4 zullen worden besproken.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 1
A.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende bewijs voorhanden is om ook de levering van Apaan aan medeverdachte [medeverdachte 6] aan verdachte en zijn medeverdachten toe te kunnen schrijven en in zoverre gerequireerd tot een partiële vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde. De andere vier leveringen kunnen volgens de officier van justitie wel aan verdachte en zijn medeverdachten worden toegeschreven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan de hand van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat zich in een tijdsbestek van iets meer dan drie maanden in totaal vijf leveringen van – in ieder geval beoogd - Apaan hebben plaatsgevonden, te weten:
*op 4 juni 2012 een hoeveelheid van 250 kilo bij de woning van medeverdachte [medeverdachte 5] ;
*op 2/3 juli 2012 een hoeveelheid van 225 kilo bij het bedrijfspand van medeverdachte
[medeverdachte 5] ;
*op 10 juli 2012 een hoeveelheid van 250 kilo bij het bedrijfspand van medeverdachte
[medeverdachte 5] ;
*op 16 augustus 2012 een hoeveelheid van 300 kilo bij het bedrijf [bedrijf 1] van
medeverdachte [medeverdachte 7] ;
*op 11 september 2012 een hoeveelheid van 450 kilo bij het bedrijf [medeverdachte 6] van
medeverdachte [medeverdachte 6] .
De rechtbank stelt aan de hand van de inhoud van de bewijsmiddelen in de eerste plaats vast dat de eerste vier leveringen rechtstreeks aan verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] kunnen worden toegeschreven. De rechtbank onderkent vervolgens het gegeven dat het strafrechtelijk onderzoek geen direct bewijs heeft bijgebracht op grond waarvan de bestelling van de bij medeverdachte [medeverdachte 6] geleverde hoeveelheid Apaan ook rechtstreeks in verband met verdachte en zijn twee medeverdachten kan worden gebracht. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat er voldoende wettig bewijs voorhanden is om deze levering wel aan verdachte en zijn twee medeverdachten toe te schrijven. De rechtbank heeft daarbij vooral de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden in aanmerking genomen dat:
* [medeverdachte 6] kort voorafgaand aan de levering, te weten op 3 augustus 2012, een bedrijf heeft opgestart en ingeschreven in de Kamer van Koophandel met als bedrijfsomschrijving ‘een groothandel in verf en verfwaren en groothandel in was-, poets- en reinigingsmiddelen’ – welke bedrijfsomschrijving in sterke mate overeenkomt met de bedrijfsomschrijving van [bedrijf 1] van medeverdachte [medeverdachte 7] wiens bedrijf ook kort voorafgaand aan de levering werd opgericht – zulks terwijl er geen begin van aannemelijkheid te vinden is dat [medeverdachte 6] in die periode op een of andere wijze betrokken was in de handel in middelen die genoemd worden in de omschrijving van zijn bedrijf. Integendeel, van [medeverdachte 6] was in die periode niets meer bekend dan dat hij werkzaam was in de automatisering. Aldus rest naar het oordeel van de rechtbank geen ander plausibel scenario dan dat het bedrijf van [medeverdachte 6] , net als het bedrijf van [medeverdachte 7] , is opgericht met als enkel doel de bestelling en de invoer van Apaan mogelijk te maken;
* het hiervoor beschrevene naadloos past in hetgeen tussen verdachte en zijn twee medeverdachten is besproken ter voorbereiding van de bestellingen en subsequente leveringen van Apaan, hetgeen zich laat samenvatten in die zin dat er bestellingen gedaan moesten worden voor een product dat nodig was om “van A naar B” te gaan, waarmee bezien in het licht van de inhoud van de bewijsmiddelen op niets anders kan worden gedoeld dan op de productiestap waarin Apaan wordt omgezet naar BMK, dat daarvoor “adressen” (afleveradressen) moesten worden geregeld en dat voor “bedrijfjes” moest worden gezorgd in welk verband over de Kamer van Koophandel wordt gepraat;
* de bestelde en aan [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] geleverde Apaan werd ingevoerd als respectievelijk “Math Hardner” of “Calcium Stearate” en dat de aan [medeverdachte 6] geleverde Apaan ook werd ingevoerd onder de noemer “Calcium Stearate”
.Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in de woning van [medeverdachte 6] twee notities zijn aangetroffen, te weten een notitie met de tekst “giet vloer Matthardner moet je bestellen” en een notitie die zich het beste laat omschrijven als een werkinstructie over hoe via een ingeschreven handelsonderneming bij de Kamer van Koophandel een bestelling van 450 kilo – welke hoeveelheid spoort met de uiteindelijke geleverde hoeveelheid Apaan – in China gedaan moet worden. Uit de als werkinstructie aangeduide notitie blijkt bovendien dat [medeverdachte 6] de naam en het adres van de fabriek alsmede de naam van het product te horen zou krijgen van zijn opdrachtgevers;
* het hiervoor beschrevene goed past bij de op de laptop van [medeverdachte 6] aangetroffen zoekopdrachten waaruit blijkt dat [medeverdachte 6] heeft gezocht op Calcium Stearate, Matt Hardner, het bestellen van Calcium Stearate en het bedrijf “[bedrijf 3]” in China, zijnde precies hetzelfde bedrijf als waar de bestellingen van de aan [medeverdachte 5] onder een andere productnaam geleverde Apaan in opdracht van verdachte en zijn twee medeverdachten waren gedaan en waar [medeverdachte 6] uiteindelijk ook zijn bestelling heeft geplaatst. De rechtbank constateert verder in dit kader dat de opmaak van de factuur van de bestelling van de aan [medeverdachte 6] geleverde Apaan in grote mate overeenkomt met de factuur van de aan [bedrijf 1] geleverde Apaan.
De rechtbank stelt aldus vast dat de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de bestelling en levering aan [medeverdachte 6] , waaronder begrepen de context waarbinnen dat zich heeft toegedragen, de omstandigheden waarmee dat was omgeven, op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de eerdere – nagenoeg identieke – bestellingen en leveringen en dat deze overeenkomsten zodanig sterk zijn dat zij als bewijs voor betrokkenheid van verdachte en zijn twee medeverdachten, als degenen die gezamenlijk opdracht voor deze bestelling hebben gegeven en als uiteindelijke begunstigden van de geleverde Apaan, kunnen meewerken. De op zichzelf door bewijsmiddelen niet weersproken en opengebleven mogelijkheid dat in dezelfde periode door een andere groepering of andere verdachten op min of meer dezelfde wijze en bij dezelfde leverancier ter bevordering van drugsproductie onder valse productnamen Apaan is besteld en dat de levering aan [medeverdachte 6] aan die andere groepering of verdachten toekomt, berust naar het oordeel van de rechtbank op een zodanige mate van toeval dat dit scenario redelijkerwijs als onaannemelijk terzijde kan worden gesteld.
Dat betekent dat de rechtbank niet meegaat in het standpunt van de officier van justitie en dat zij verdachte en zijn medeverdachten ook verantwoordelijk houdt voor de aan [medeverdachte 6] geleverde Apaan.
B.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van het medeplegen van voorbereidings-handelingen moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verdachte weliswaar in het onderzoek naar de leveringen van de Apaan in beeld komt als ‘vaste kompaan’ van medeverdachte [medeverdachte 8] en dat mogelijk ook wel kan worden vastgesteld dat hij wetenschap had van de invoer van de Apaan, maar dat geen bewijs voorhanden is op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij bij die invoer een intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Omdat zijn rol niet kan worden gekwalificeerd als die van een medepleger, moet hij van het tenlastegelegde worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor de kwalificatie medeplegen – in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht met de bewoordingen “tezamen en in vereniging” – is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is bovendien slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd.
Bij de beoordeling of sprake is van medeplegen, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het accent ligt bij het medeplegen meer op de samenwerking en minder op de vraag wie uiteindelijke welke feitelijke (uitvoerings-)handelingen heeft verricht.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de rol die verdachte bij de invoer van de Apaan heeft gespeeld het niveau van – door de verdediging aldus gekwalificeerd – ondersteunende handelingen overstijgt en dat zijn rol, zowel intellectueel als materieel bezien, van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken. Niet alleen immers kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte meedacht, meepraatte en meebesliste over allerlei aspecten die de voorbereiding en uitvoering van de Apaanleveringen raakten en dat de leveringen van Apaan voor hem en zijn medeverdachten bestemd waren, maar ook dat hij daarin ‘mee-investeerde’ en dat hij mee zou delen in de te maken winsten.
Bovendien kan de rechtbank in dit kader niet onvermeld laten dat verdachte op 12 september 2012 samen met medeverdachte [medeverdachte 8] een kurkmachine heeft gekocht samen met wijnflessen en kurken, dat verdachte op beeld is vastgelegd bij de woning van [medeverdachte 8] wanneer hij op 2 oktober 2012 samen met onder meer medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] dozen met wijnflessen vanuit de schuur naar de woning brengt en dat verdachte uiteindelijk op 6 oktober 2012 in Denemarken met onder meer medeverdachte [medeverdachte 8] werd aangehouden en veroordeeld voor het samen met anderen produceren van amfetamine, terwijl op de productielocatie aldaar een groot aantal wijnflessen werd aangetroffen waarvan een aanzienlijk deel gevuld was met amfetamine-olie. In dit verband verdient nog opmerking dat in de woning van verdachte eveneens amfetamine-olie is aangetroffen en drie briefjes met teksten met betrekking tot ‘kg’ en ‘Apaan’.
Dat de verdachte samen met zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] bij elke bestelling en levering hebben gehandeld met een intentie gericht op drugsproductie en daartoe voorbereidings- en bevorderingshandelingen hebben verricht vloeit aldus eveneens rechtstreeks voort uit de bewijsmiddelen.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande en op grond van hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid van oordeel dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat verdachte de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen in nauwe en bewuste samenwerking met anderen en met de intentie op de productie van synthetische drugs heeft uitgevoerd en dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. Dat verdachte het merendeel van de daadwerkelijke uitvoeringshandelingen wellicht niet ook zelf heeft verricht staat daaraan, de mate en aard van de samenwerking in aanmerking genomen, niet in de weg.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen
.De rechtbank komt tot een bewezenverklaring zoals hierna uitgeschreven.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 5
De verdediging heeft – in navolging van de officier van justitie – betoogd dat het oogmerk van een eventueel te bewijzen crimineel samenwerkingsverband hooguit gericht is geweest op het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en dat het wettig bewijs ontbreekt voor de vaststelling dat het oogmerk van deze organisatie ook tevens is gericht geweest op het plegen van Opiumwetdelicten als omschreven in artikel 2 en/of 3 van de Opiumwet.
De rechtbank stelt het volgende voorop.
Eerst moet er vastgesteld kunnen worden of er sprake is van een “organisatie”. Onder een organisatie in de zin van artikel 11a (oud) van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkings-verband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op (de voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het gaat hier niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn daarvan, maar om het oogmerk tot het plegen ervan. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van het oogmerk van de organisatie moet worden onderscheiden het oogmerk van de deelnemer. Om vast te kunnen stellen of iemand deelnemer is aan de organisatie geldt het volgende. In het deelnemen ligt het opzet besloten. Voor wat betreft het opzet van de deelnemer aan de organisatie geldt dat hij in zijn algemeenheid moet weten dat de organisatie (de voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen tot oogmerk heeft. Niet is nodig enige vorm van opzet op de door de organisatie beoogde, laat staan gepleegde, concrete misdrijven, ook niet als het gaat om misdrijven van verschillende aard. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende: de betrokkene moet in zijn algemeenheid weten dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft. Voor deelnemen is voorts nodig dat men behoort tot de organisatie en dat de deelnemer betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist dat komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie en evenmin dat deze persoon in structurele zin gedragingen als hiervoor bedoeld heeft gepleegd c.q. daarbij betrokken is geweest.
De rechtbank komt tot het oordeel dat er sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin.
De rechtbank stelt aan de hand van de door haar gebezigde bewijsmiddelen vast dat in de tenlastegelegde periode op aanmerkelijke schaal voorbereidingshandelingen werden gepleegd gericht op de uiteindelijke productie van synthetische drugs (amfetamine) en dat deze voorbereidingshandelingen werden gepleegd door een min of meer vaste kern van personen bestaande uit verdachte, medeverdachte [medeverdachte 8] en medeverdachte [medeverdachte 2] .
Deze voorbereidingshandelingen bestonden onder meer daaruit dat, hoewel niet steeds in dezelfde samenstelling doch altijd ten dienste van het samenwerkingsverband:
-gesprekken werden gevoerd over wat en hoeveel er besteld moest worden, waarbij
kennelijk op de Apaan werd gedoeld, over hoeveel geld er zou worden verdiend en hoe dat
zou worden verdeeld, over bij wie men terecht kon voor het omzetten van de Apaan naar
BMK;
-ten behoeve van de aflevering van de te bestellen Apaan uitvoerders werden aangezocht die
bedrijven konden oprichten om de Apaan feitelijk te kunnen bestellen en opdat aflever-
adressen beschikbaar kwamen voor het in ontvangst kunnen nemen van de bestelde Apaan.
Deze uitvoerders kregen daartoe instructies en er werd tussen de kernleden besproken
welke uitvoerder hoeveel voor zijn diensten betaald moest worden;
-werd er iemand aangezocht die de correspondentie met het bedrijf in China kon voeren, het
papierwerk goed kon regelen en de betalingen kon verzorgen voor de bestellingen;
-besproken werd welk verhaal de uitvoerders moesten vertellen als zij vragen zouden
krijgen over de aard en het doel van de bestelling;
-de bestellingen werden gecontroleerd en gevolgd via Track en Trace;
-uiteindelijk – en daar draait het in de kern genomen om – daadwerkelijk meermalen grote
hoeveelheden Apaan werden besteld, betaald, ingevoerd, afgeleverd en in ontvangst
genomen.
Aldus is sprake van een kern van personen die naar het oordeel van de rechtbank gedurende langere tijd zodanig vast was en gezamenlijk opereerde, dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Hoewel uit de bewijsmiddelen blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 2] niet veel onder doet voor verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 8] , is toch evident geworden dat het de twee laatstgenoemden waren die de touwtjes in handen hadden en uiteindelijk bepaalden wat en op welke wijze gebeurde. Bij hun lag de uiteindelijke zeggenschap, zodat zij beiden als leider van de organisatie kunnen worden aangemerkt. Maar ontegenzeggelijk stond het opereren van elke verdachte en het opereren van de verdachten gezamenlijk steeds ten dienste van het voorbereiden en/of bevorderen van de productie van synthetische drugs (amfetamine).
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een dusdanige duurzaamheid en structuur, dat sprake is van een organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet. Gelet op de door de deelnemers aan de organisatie gepleegde handelingen, het duurzame en gestructureerde karakter van de samenwerking en de planmatigheid en stelselmatigheid van de activiteiten was het oogmerk van de organisatie gericht op het opzettelijk voorbereiden en/of bevorderen van de productie van synthetische drugs (amfetamine).
Ten slotte moet ten aanzien van elk van de verdachten worden vastgesteld dat hij behoorde tot de organisatie, dat hij betrokken is geweest (een aandeel hebben in dan wel ondersteunen) bij gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie door daar ofwel een direct aandeel in te hebben ofwel meer ondersteunende handelingen in te hebben verricht en dat hij wist dat hij deel uit maakte van een samenwerkingsverband dat als oogmerk het plegen van voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs (amfetamine).
Hoewel de rechtbank medeverdachte [medeverdachte 8] ook veroordeelt voor het medeplegen van de onder 2 tenlastegelegde uitvoer van verdovende middelen waarin verdachte
– weliswaar minimaal en onvoldoende voor medeplegen – ook figureert, is de rechtbank
met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is om tot het oordeel te kunnen komen dat het oogmerk van het samenwerkings-verband ook gericht is geweest op het plegen van dit soort Opiumwetmisdrijven. In zoverre zal de verdachte van het onder 5 tenlastegelegde dan ook worden vrijgesproken.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte als medepleger bij de uitvoer van harddrugs betrokken is geweest. De rechtbank acht hierbij het volgende van belang.
Verdachte komt in het dossier met betrekking tot deze zaak nauwelijks naar voren. Uit het dossier blijkt dat verdachte, op de dag dat [betrokkene 1] is aangehouden in Duitsland, samen met medeverdachte [medeverdachte 8] in Duitsland is geweest. Verder heeft verdachte die dag meerdere malen telefonisch contact gehad met [medeverdachte 8] . En tot slot was verdachte, samen met medeverdachten [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] deelnemer aan een gesprek op 7 juni 2012 dat naar het oordeel van de rechtbank onder andere gaat over betalingen aan [betrokkene 1] in Duitse detentie. De rechtbank stelt daarnaast vast dat uit het dossier niet blijkt van direct of indirect contact tussen verdachte en [betrokkene 1] . Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat verdachte bij de uitvoer van de harddrugs betrokken was, laat staan dat sprake was van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict door verdachte. De strafrechtelijke betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij deze uitvoer maakt dat niet anders, ook niet in combinatie met de uit het dossier blijkende hechte band tussen verdachte en [medeverdachte 8] .
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit feit.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 3
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigd bewijs is dat verdachte als medepleger bij de invoer van hennep betrokken is geweest. De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
Uit het dossier volgt dat [betrokkene 2] op 16 december 2011 in Nederland is aangehouden. Hij reed op dat moment met een vrachtwagen met oplegger, waarin later tassen zijn aangetroffen waarin volgens verbalisanten (gedroogde) henneptoppen zaten. [betrokkene 2] heeft ook bekend dat hij marihuana uit Spanje naar Nederland heeft vervoerd.
Voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij dit feit is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier enkel kan worden geconcludeerd dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte 8] bij een ontmoeting was tussen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Volgens [betrokkene 2] heeft verdachte niets te maken met het drugstransport en [betrokkene 3] heeft verklaard dat verdachte enkel als toehoorder bij voornoemde ontmoeting heeft gezeten. Van strafbare betrokkenheid van verdachte bij dit feit is de rechtbank op basis van het dossier dan ook niet gebleken, laat staan dat verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict heeft geleverd.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit feit.
bewijsoverwegingen t.a.v. feit 4
Ter beoordeling van de rechtbank staat of verdachte zich in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 23 oktober 2012 in Valkenswaard en/of elders in Nederland schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van:
1. een hoeveelheid geld van € 16.000;
2 een hoeveelheid geld voor de aanschaf van een Audi A4;
3 een hoeveelheid geld voor de aanschaf van een BMW X5;
4 vakantiereizen naar Thailand en/of de Dominicaanse Republiek en/of andere bestemmingen.
Conform de standpunten van de officier van justitie en verdediging komt de rechtbank tot het oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om tot een bewezenverklaring van de hiervoor onder 1, 2 en 4 genummerde onderdelen te komen. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook vrijspreken.
Voor wat betreft het onder 3 genummerde onderdeel heeft de officier van justitie betoogd dat verdachte zowel legaal inkomen als inkomen uit drugshandel had, waardoor het vermogen van verdachte mede/deels van misdrijf afkomstig was. Door een overboeking van € 30.000 ter voldoening van de koopsom van de BMW X5 uit voornoemd vermogen van verdachte is sprake van witwassen.
Aan de hand van het dossier kan vastgesteld worden dat verdachte op 3 juli 2012 € 15.000 heeft gestort op zijn eigen rekening en € 15.000 op de rekening van zijn vrouw. Volgens de meldende instantie heeft hij toen verklaard dat hij dit bedrag heeft verkregen door de verkoop van zijn Audi A4. Per 3 juli 2012 is de Audi A4 van verdachte op naam gekomen van medeverdachte [medeverdachte 2] . Bij de politie en ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de € 30.000 die hij op 3 juli 2012 heeft gestort thuis had liggen en dat het afkomstig was van de verkoop van grond aan de [straatnaam 2] te Valkenswaard. Diezelfde dag heeft verdachte vanaf voornoemde rekeningen telkens € 15.000 overgemaakt naar [bedrijf 2]
ten behoeve van de aankoop van een BMW X5.
Door en namens verdachte is ter terechtzittingen van 21 maart 2019 en 5 april 2019, onder overlegging van schriftelijke bescheiden, betoogd dat de aan de orde zijnde BMW is gefinancierd met geld met een legale herkomst, dan wel in dusdanig substantiële mate dat zulks de kwalificatie van witwassen in de weg staat. Uit voornoemde bescheiden blijkt dat verdachte in 2007 grond aan de [straatnaam 2] heeft verkocht waarvoor hij ruim € 84.000 op zijn rekening zou ontvangen, dat hij vlak daarna van diezelfde rekening onder andere
€ 20.000 naar de rekening van zijn dochter heeft overgemaakt en dat hij in 2011 € 25.000 van de rekening van zijn dochter haalt en kort daarna € 30.000 contant opneemt.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het aankoopbedrag van de BMW (in substantiële mate) een legale herkomst heeft en derhalve kan een criminele herkomst niet als enige redelijke en aanvaardbare verklaring gelden. Gelet daarop acht de rechtbank het hiervoor genummerde onderdeel 3 evenmin wettig en overtuigend bewezen.
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, zal de rechtbank verdachte dus eveneens vrijspreken van het hiervoor genummerde onderdeel 3.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijs-middelen, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1. in de periode van 1 april 2012 tot en met 6 oktober 2012 in Nederland en in België,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, van hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en te bevorderen: -anderen heeft getracht te bewegen om dat feit mede te plegen en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te
verschaffen en
-zich of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit
heeft getracht te verschaffen en
-stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij
bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders telkens opzettelijk daartoe (kort samengevat en zakelijk weergegeven) het navolgende gedaan:
-informatie vergaard over Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) bestemd en te gebruiken
voor de productie van BMK (1-phenyl-2-propanone) en waar en de wijze waarop Apaan
(Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon worden en
-naar bedrijven in China gezocht waar Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) besteld kon
worden en
-naar afleveradressen voor de in China bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile)
gezocht en bedrijven (mede) als afleveradres voor de bestelde, althans te bestellen, Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) laten opzetten en
-geld geregeld en betalingen gedaan en/of laten doen ten behoeve van de aanschaf van de
bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) en -hoeveelheden Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in China besteld en/of laten bestellen
en/of die bestellingen betaald en/of laten betalen en
-de lokatie/verblijfplaats van (een of meer van) die verzonden bestelling(en) -vóór de
daadwerkelijke ontvangst daarvan- middels Track &Trace opgespoord en/of laten
opsporen en/of gevolgd en/of laten volgen en -zendingen van de in China bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) laten afleveren
op afleveradressen in Nederland en in België en
-zendingen van de in China bestelde Apaan (Alpha-phenylacetoacetonitrile) in ontvangst
genomen en/of voorhanden gehad en/of naar elders vervoerd en/of laten vervoeren en/of
opgeslagen en/of laten opslaan.
5. in de periode van 01 april 2012 tot en met 23 oktober 2012 in Nederland en/of in België
heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een duurzaam samenwerkingsverband van hem, verdachte en andere personen, te weten [medeverdachte 1]
en [medeverdachte 2] en een andere persoon, en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het plegen van voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in laatstgenoemd artikel, zulks terwijl hij, verdachte, leider van voormelde organisatie was.
De bewijsmiddelen van beide feiten worden in onderlinge samenhang en (tijds-) verband beschouwd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officier van justitie.(
bijlage)
De officier van justitie heeft op gronden als verwoord in het schriftelijk requisitoir
de navolgende strafoplegging gevorderd ter zake van de feiten 1, 4 en 5:
*een gevangenisstraf van 42 maanden waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een
proeftijd van 3 jaren;
*een geldboete van € 50.000,= te vervangen door 285 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op gronden als vermeld in zijn schriftelijk pleidooi verzocht om in elk geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De raadsman heeft in dit verband onder meer gewezen op de forse overschrijding van de redelijke termijn en de forse veroordeling in Denemarken waarvoor verdachte nu nog enkele jaren in een proeftijd zit. Voor wat betreft de gevorderde geldboete heeft de raadsman gewezen op de in de Deense strafzaak verbeurd verklaarde auto van verdachte.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende ten nadele van verdachte in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ruim zes maanden mede leiding gegeven aan een criminele organisatie gericht op het plegen van voorbereidingshandelingen met als uiteindelijke doel de productie van amfetamine. Voor dat doel werd vijfmaal een hoeveelheid van – in ieder geval beoogd - Apaan (een grondstof voor de vervaardiging van BMK zijnde een grondstof voor de productie van amfetamine) in China besteld en vervolgens Nederland ingevoerd. Exclusief voor de bestelling en invoer van de benodigde Apaan werden ’bedrijfjes’ opgericht alwaar de stof werd afgeleverd. Hiervoor werden ‘katvangers’ benaderd en ingezet. Verdachte is bij dit alles planmatig te werk gegaan na een periode van grondige voorbereiding. Verdachte heeft door zijn handelen (indirect) de productie van synthetische drugs in stand gehouden
en daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd.
Het is algemeen bekend dat harddrugs, zoals amfetamine, grote gezondheidsrisico’s met zich brengen voor de gebruikers ervan en dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in harddrugs merendeels het werkterrein vormt van nationale en internationale -niet zelden elkaar beconcurrerende- criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld bepaald niet schuwen, met somtijds ook onbedoelde slachtoffers.
Het is ook een feit van algemene bekendheid dat de (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, de ongecontroleerde opslag van chemicaliën ten behoeve van de productie en de dumpingen van drugsafval grote veiligheidsrisico’s, risico’s voor de
volksgezondheid en ernstige milieuschade met zich brengen.
Het spreekt voor zich dat een organisatie met als doelstelling het plegen van misdrijven
een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent.
Verdachte heeft zich van alle hiervoor genoemde negatieve gevolgen niets aangetrokken
en kennelijk gehandeld uit puur financieel eigenbelang.
De rechtbank heeft gezien dat verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten nooit eerder is veroordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank zou, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor
soortgelijke feiten worden opgelegd, in beginsel niet kunnen worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf tot zes
jaar.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank dient in doorslaggevende mate en in matigende
zin gewicht toegekend te worden aan de navolgende combinatie van factoren.
1. Zo stelt de rechtbank vast dat de bewezenverklaarde feiten inmiddels dateren van
minst genomen 6,5 jaar geleden. Daarnaast is er sprake van een excessieve overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem/haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Hierbij spelen de aard en ernst van de delicten, de ingewikkeldheid van de zaak, de
processuele houding van de verdachte, de invloed van de verdachte/verdediging op
het procesverloop en de afhandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten een rol
van betekenis.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden.
Anders dan de officier van justitie bepaalt de rechtbank het startpunt van de redelijke termijn op 23 oktober 2012, zijnde het tijdstip waarop in het kader van het onderzoek
Weidebij onder leiding van de rechter-commissaris doorzoekingen in de woning en
op een bosperceel staande schuur van verdachte hebben plaatsgevonden en waarbij
diverse goederen in beslag zijn genomen.
De rechtbank heeft gezien dat er gedurende de algehele procedure op meerdere momenten sprake is geweest van langdurige periodes van kennelijke activiteit.
De officier van justitie heeft een deel van de vertraging verklaard met – kort gezegd- organisatorische en proceseconomische overwegingen. De officier van justitie acht een termijn van 3,5 jaar voor een onderzoek als het onderhavige een reëel uitgangspunt.
Hoewel de rechtbank niet blind is voor een zekere ingewikkeldheid van het onderzoek en
de omvang daarvan, met vele medeverdachten en internationale aspecten, zijn deze onder- delen naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet dusdanig prominent dat dit zonder
meer een termijn van 3,5 jaar onderzoek rechtvaardigt. De rechtbank is niet gebleken
van prangende feiten of omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt.
Hierbij weegt de rechtbank mede dat de verre van voortvarende afhandeling van de zaak niet op het conto van de verdediging kan worden toegeschreven. De aan de verdediging en in de zaken van de medeverdachten toegewezen onderzoekswensen waren beperkt in aantal en zijn adequaat afgehandeld. Het overgrote deel van de termijnoverschrijding kan niet aan verdachte worden verweten.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 27 mei 2019 de redelijke termijn met ruim vier en een half jaar is overschreden. Voor deze overschrijding
zal de rechtbank verdachte naar bevind van zaken compenseren.
2. Ook heeft de rechtbank oog voor verdachtes veroordeling in Denemarken (in 2012)
tot 12 jaar gevangenisstraf voor de invoer van amfetamineolie en een poging tot vervaardiging van amfetamine, zijnde delicten die onmiskenbaar in het verlengde liggen
van de thans bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen en de daarop betrekking hebbende deelname aan een drugsorganisatie. Van deze opgelegde straf heeft verdachte effectief 6 jaren in Deense en - na een WETS-procedure – in Nederlandse detentie doorgebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beoogde gevangenisstraf in de huidige zaak grotendeels opgesoupeerd door de in Denemarken opgelegde vrijheidsstraf.
3. Het restant van de ‘Deense’ veroordeling zit ingebakken in een V.I. met een zes jaar lange proeftijd met als algemene voorwaarde het niet plegen van strafbare feiten.
Verdachte zit tot 19 september 2024 onder dit justitieel juk met een strafdreiging van zes jaar, zo volgt uit een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 13 februari 2019.
4. De rechtbank wil de door de verdediging gestelde grote impact van de hiervoor aan de orde zijnde – met name de periode in buitenlandse – detentie op de nooit eerder veroordeelde verdachte wel aannemen.
Naar het oordeel van de rechtbank trekt het samenstel van de algehele trage gang van zaken, het excessieve tijdsverloop, de Deense veroordeling, de impact daarvan op verdachte en de
daarop betrekking hebbende langdurige V.I. met een flinke strafdreiging een dusdanig zware wissel op de punitieve relevantie van de in de kern genomen ernstige strafbare feiten dat daaraan in ernstige mate afbreuk wordt gedaan.
Alles overziende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf dan ook niet langer opportuun. Daarentegen zal de rechtbank uit het oogpunt van speciale preventie een taakstraf van 120 uur en – gezien het onderliggende financiële motief bij verdachte om de onderhavige delicten te plegen – een geldboete van € 10.000,= opleggen. Daarnaast zal de rechtbank om de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten te benadrukken een voorwaardelijke gevangenisstraf van een (1) jaar met een proeftijd van een (1) jaar opleggen, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank verdachte in afwijking van het standpunt van officier van justitie vrijspreekt van het onder feit 4 ten laste gelegde en de rechtbank voorts van oordeel is dat met inachtneming van de hiervoor weergegeven bijzondere omstandigheden de aard en de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking wordt gebracht in de op te leggen straf.
Beslag.De officier van justitie heeft de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen drugs gevorderd.
De rechtbank zal de onder verdachte in beslag genomen verdovende middelen onttrekken aan het verkeer op grond van het bepaalde bij artikel 13a van de Opiumwet .
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10a, 11a (oud) en 13a van de Opiumwet.
DE UITSPRAAK
De rechtbank
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2, feit 3 en feit 4 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde onder feit 1 en feit 5 bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegdt.a.v. feit 5:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de OpiumwetVerklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straf en maatregel.

t.a.v. feit 1 en feit 5:-een
taakstrafvoor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis;
- een
geldboetevan € 10.000,= subsidiair 85 dagen hechtenis;
-een
gevangenisstrafvoor de duur van 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van
1 jaar. Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de
proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
t.a.v. beslag:-
onttrekkingaan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, te weten: verdovende
middelen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. W. Brouwer en mr. A.E. de Kryger, leden,
in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier,
en is uitgesproken op 27 mei 2019.