ECLI:NL:RBOBR:2019:2913

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
18/2749
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling of recreatieverblijf als caravan kan worden aangemerkt onder de Kampeerwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel. De zaak betreft de vraag of een recreatieverblijf dat in 1985 op het perceel van eiser is geplaatst, kan worden aangemerkt als een caravan volgens de Kampeerwet. Eiser stelt dat het oorspronkelijke object een standaard stacaravan was die vergunningsvrij geplaatst kon worden. De rechtbank oordeelt echter dat het object, gezien de omvang en de constructie, niet als caravan kan worden gekwalificeerd. De rechtbank wijst erop dat het bouwwerk van niet geringe omvang is en niet zonder meer regelmatig over de openbare weg kan worden vervoerd. Eiser heeft het perceel in 2016 verworven, maar de rechtbank concludeert dat er geen omgevingsvergunning is verleend voor de bouwwerken op het perceel. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde last onder dwangsom terecht is en dat er sprake is van een overtreding van de Wabo. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/2749

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel, verweerder
(gemachtigde: mr. P. Fermont).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Wind Mee Exploitatie Onroerend Goed B.V., te Amsterdam, gemachtigde: [gemachtigde] .

Procesverloop

In het besluit van 9 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd om binnen drie maanden na dagtekening de geconstateerde overtredingen te beëindigen dan wel ongedaan te maken door het op het perceel [adres] zonder omgevingsvergunning opgerichte recreatieverblijf - met een afmeting van 14 m x 7,8 m x 2,34 m en een oppervlakte van 113 m² - en een vrijstaande berging met een aangebouwde overkapping (voorheen volière), te verwijderen en verwijderd te houden. De dwangsom bedraagt €15.000,00 ineens ten aanzien van de recreatiewoning en €10.000,00 ineens ten aanzien van de berging met aangebouwde overkapping.
In het besluit van 18 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op 15 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook de gemachtigde van de derde-partij is verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben aangegeven dat de meervoudige kamer uitspraak kan doen zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
  • Op 20 juni 2013 heeft de rechtsvoorganger van derde-partij verweerder verzocht handhavend op te treden tegen illegale bouwwerken op het recreatiepark [naam] , [adres] .
  • Omstreeks 1985 is op het perceel van eiser ( [adres] ) een stacaravan geplaatst. Deze stacaravan is in de loop van de tijd uitgebreid met aanbouwen en een vrijstaand bijgebouw met overkapping. Hiervoor is nimmer een bouwvergunning of een omgevingsvergunning voor bouwen verleend.
  • Eiser heeft in 2016 de eigendom van het perceel [adres] met de bijbehorende opstallen verworven.
  • Op 14 november 2016 heeft verweerder het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom bekend gemaakt ten aanzien van de recreatiewoning en berging gecombineerd met volière op het perceel van eiser. Eiser heeft een zienswijze ingediend.
  • Verweerder heeft vervolgens een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning bouwen en in stand laten van de recreatiewoning en berging met aangebouwde overkapping.
2. De grondslag is in het bestreden besluit gewijzigd naar (alleen) artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omdat de bouwwerken oorspronkelijk niet door eiser zijn gebouwd.
3.1
Eiser voert aan dat de stacaravan in 1985 op het perceel is geplaatst en als vergunningsvrij bouwwerk moet worden aangemerkt. Het was een standaard stacaravan van ongeveer 14 bij 3 meter met een oppervlakte van 50 m² die met een tractor over de openbare weg kon worden verplaatst en geschikt was om regelmatig te worden vervoerd. Hij verwijst naar een uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
20 januari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BK9916; rechtsoverweging 2.6.1) en naar de tekeningen en de foto’s van de in 1985 geplaatste stacaravan (het oorspronkelijke hoofdgebouw). Op onderstaande foto (enkele jaren later genomen) is de caravan te zien.
Eiser heeft hierbij aangegeven dat in 1991 de stacaravan is uitgebreid. Toen is er een losse stacaravan met een oppervlakte van 40 m² tegenaan gezet en is er een doorgang gemaakt. Daarna is er een serre van 16 m² bij gebouwd.
3.2
Volgens verweerder was het oorspronkelijke object geen standaard caravan. Uit de overgelegde foto’s blijkt dat het object het uiterlijk had van een zomerhuis. Vanaf de buitenzijde was geen assenstelsel zichtbaar. Een stacaravan is pas expliciet vergunningsvrij geworden bij de aanpassing van de Woningwet in 2007. Op dat moment was er al een deel aangebouwd en had het totale object een oppervlakte van 90 m². Van een standaard caravan was geen sprake. Verweerder verwijst naar uitspraken van deze rechtbank van 11 februari 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:738 en ECLI:NL:RBOBR:2019:739).
3.3
Artikel 47, derde lid, van de Woningwet luidde in 1985 als volgt: "Ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, onder 1, van de Kampeerwet, is aan te merken als bouwwerk, is niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen, bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel".
Artikel 1, eerste lid, onder b, onder 1, van de Kampeerwet luidde in 1985 als volgt:
"kampeermiddel: een tent, een tentwagen een kampeerauto of een caravan." Artikel 1, vierde lid, van de Kampeerwet, luidde in 1985 als volgt: "Ingeval een caravan als bedoeld in het eerste lid, onder b, onder 1, is aan te merken als een bouwwerk, is niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning ingevolge de Woningwet vereist, mits het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet en voorts de caravan is bestemd voor recreatief nachtverblijf en als zodanig wordt gebruikt."
3.4
De rechtbank moet beoordelen of het oorspronkelijke recreatieverblijf van eiser in 1985 kon worden beschouwd als een caravan, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, onder 1, van de destijds geldende Kampeerwet. Naar het oordeel van de rechtbank is het geen caravan. Het betreft een bouwwerk van niet geringe omvang dat, gelet op de vorm en de omvang, niet zonder meer regelmatig over de openbare weg kon worden vervoerd. Weliswaar zitten er wielen onder, maar dit leidt niet tot een ander oordeel. Het bouwwerk is ook al sinds 1985 niet meer daadwerkelijk verplaatst. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1195).
3.5
Ook nadien is het recreatieverblijf niet vergunningsvrij geworden. Na de uitbreiding in 1991 (dus vóór de wijziging van artikel 40, tweede lid, van de Woningwet in 13 juni 2008) was geen sprake meer van een stacaravan, dat wil zeggen een object dat eenvoudig kon worden verplaatst, maar was sprake van een groter object (twee stacaravans die functioneel met elkaar waren verbonden). Eiser kan dan ook geen beroep doen op het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 8, eerste lid, van bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit betekent dat voor het bouwen van het recreatieverblijf een omgevingsvergunning nodig is op grond van de Wabo. Dat betekent dat ook het bijgebouw en de uitbreidingen aan eisers recreatiewoning vergunningplichtig zijn omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, tweede lid, van Bijlage II van het Bor.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een overtreding. Eisers stellingen hierover zijn ongegrond.
4.1
Eiser stelt dat verweerder selectief te werk gaat bij het handhavend optreden. Eiser is van mening dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door alleen op te treden tegen (vermeend) illegale bouwwerken die géén eigendom zijn van de derde-partij.
4.2
Verweerder geeft aan dat tegen alle illegale bouwwerken handhavend opgetreden zal worden en dat dit gefaseerd gebeurt. Volgens verweerder is de derde-partij al bezig met het verwijderen van bebouwing die zij in eigendom heeft. Die bebouwing ligt deels in een gebied met een andere bestemming (recreatie 1). Verweerder treedt eerst op tegen illegale objecten in het gebied met de bestemming “Recreatie - 2” en heeft de laagste prioriteit gegeven aan handhaving tegen illegale objecten in het gebied met de bestemming “Recreatie 1”. Tegen twee objecten wordt nu reeds handhavend opgetreden. Twee andere door eiser genoemde objecten in het gebied met de bestemming “Recreatie - 2” worden verwijderd. Verweerder merkt tot slot op dat de objecten van de derde-partij veelal een andere functie hebben.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat objecten in een andere bestemming liggen in dit geval niet maakt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zou kunnen slagen. Verweerders beleid is er op gericht dat tegen alle illegale bebouwing op [naam] wordt opgetreden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van
6 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:694). Dit neemt echter niet weg dat het verweerder vrij staat om meer prioriteit te geven aan handhavend optreden tegen bepaalde objecten dan tegen andere objecten op voorwaarde dat geen ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een lagere prioriteit mocht geven aan handhavend optreden tegen de objecten van de derde-partij, omdat deze partij naar eigen zeggen een revitalisering van het park voor ogen staat. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de derde-partij onwelwillend is om illegale objecten te verwijderen. Niet in geschil is dat er inderdaad enkele objecten zijn verwijderd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. W. Heijninck, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 22 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.