ECLI:NL:RBOBR:2019:280

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
C/01/301813 / HA ZA 15-831
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot een vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een echtscheiding tussen partijen, waarbij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de waardering van een vennootschap onder firma (VOF) centraal staan. De rechtbank heeft op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in de zaak, waarin de man en de vrouw als partijen zijn aangeduid. De vrouw heeft een negatieve aandeel in de VOF, terwijl de man een positief aandeel heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de VOF per 31 december 2014 is geëindigd en dat de waarde van de VOF op dat moment € 40.923,00 bedraagt. De vrouw heeft recht op de helft van deze waarde, wat neerkomt op € 20.461,50. Daarnaast is er een discussie over de afrekening van privé-opnames door de man en de vraag of de vrouw als uittredend vennoot moet afrekenen met de man. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schuld van de vrouw aan de VOF, evenals de vordering van de man, tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort. De rechtbank heeft ook de fiscale gevolgen van de beëindiging van de VOF behandeld en vastgesteld dat de vrouw in de jaren 2012 tot en met 2014 deelt in het bedrijfsresultaat, ongeacht of dit positief of negatief is. De rechtbank heeft verder de waarde van het bedrijfspand getaxeerd en de toedeling van de verschillende vermogensbestanddelen aan de man en de vrouw geregeld. De kosten van de toedeling zijn door beide partijen te dragen. Tot slot heeft de rechtbank de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning vastgesteld en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/301813 / HA ZA 15-831
Vonnis van 23 januari 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. A.G.M. Kocken, thans mr. A.E. Klaassen te Nijmegen.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 mei 2017
  • het deskundigenbericht
  • de conclusie na deskundigenbericht van de vrouw
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht tevens vermeerdering van eis van de man
  • de antwoordakte van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 1 februari 2017 heeft de rechtbank een onderzoek door een deskundige bevolen ter beantwoording van de volgende vragen:
Wat is per 31 december 2014 de waarde in het economisch verkeer van de VOF bij voortgezette bedrijfsuitoefening? (zie artikel 17 van de vennootschapsakte).
Wat is het aandeel van de vrouw in de kapitaaldeelname van de VOF per 31 december 2014?
Indien de rechtbank zou besluiten dat de man recht heeft op een ondernemersbeloning, wat is dan volgens u een redelijke beloning en wat zijn de gevolgen daarvan op de waarde van de VOF?
Wat zijn de fiscale gevolgen voor partijen van de beëindiging van de VOF per 31 december 2014? Moet er rekening worden gehouden met (latente) belastingverplichtingen voor (een van) partijen ten gevolge van de beëindiging en zo ja, op welk bedrag moet(en) die verplichting(en) worden gewaardeerd?
Kunt u aangeven of met de vrouw in 2012 is afgerekend over de vrijval van de door haar opgebouwde fiscale oudedagsreserve? Zo ja, wat is daarvan de consequentie, nu de VOF pas per 31 december 2014 is geëindigd en hoe dient daarmee uws inziens te worden omgegaan? Zo nee, wat zijn daarvan de fiscale gevolgen, nu partijen per 31 december 2014 met elkaar dienen af te rekenen?
Wat is de huidige waarde van het gehele bedrijfspand, alsmede de waarde van de drie gedeelten van dit bedrijfspand afzonderlijk, zijnde [bedrijfspand 1] , [bedrijfspand 2] en [bedrijfspand 3] , waarbij voor wat betreft [bedrijfspand 1] is uit te gaan van het bedrijfspand zonder toevoegingen door de man in verband met het realiseren van een woonruimte aldaar?
(voor de beantwoording van deze en de volgende vraag dient u een makelaar aan te wijzen)
Wat is een reële huurprijs voor het door [bedrijfsnaam gedaagde] gebruikte gedeelte van het bedrijfspand?
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
2.2.
Bij tussenvonnis van 17 mei 2017 heeft de rechtbank de heer Ph.M. van Spaendonck als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 17 januari 2018 zijn deskundigenbericht van diezelfde datum ter griffie gedeponeerd. De rechtbank zal de antwoorden van de deskundige en de reacties van partijen daarop bespreken bij de diverse te behandelen onderwerpen.
2.3.
De man heeft bij conclusie na deskundigenbericht zijn “eis” vermeerderd. De man heeft echter eerder geen vordering in reconventie ingesteld. Dat betekent dat er geen eis is die hij kan vermeerderen. De rechtbank kan alleen rekening houden met de “vorderingen” van de man voor zover deze rechtstreeks hun grondslag vinden in de geldende regels omtrent verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap of tussen partijen gemaakte afspraken daaromtrent dan wel rechtstreeks hun grondslag vinden in de vennootschapsakte of (andere) tussen partijen gemaakte afspraken omtrent de VOF. Voor het overige dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vorderingen.
De afrekening tussen partijen in verband met het beëindigen van de VOF per 31 december 2014
2.4.
Volgens de deskundige is de waarde in het economische verkeer per 31 december 2014 van [bedrijfsnaam gedaagde] gelijk te stellen aan de hoogte van het vennootschappelijk kapitaal van € 40.923,00 en is het aandeel van de vrouw in de kapitaaldeelname van de VOF per 31 december 2014 te stellen op een negatief bedrag van
€ 16.946,00. Toerekening van een ondernemersbeloning aan de man zou de economische waarde van de VOF drukken, aldus de deskundige. De deskundige heeft niet apart rekening gehouden met door de man voor 19 april 2013 verrichte privé-opnames die volgens de man in de huwelijksgoederengemeenschap zouden moeten worden gecompenseerd.
2.5.
De vrouw voert aan dat beide partijen, naar achteraf is gebleken, in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat partijen met ingang van 1 januari 2013 niet langer als vennoten aan elkaar verbonden waren. Daarom vindt de vrouw het niet gerechtvaardigd om haar te laten meedelen in de slechte resultaten over 2013 en 2014.
De vrouw is van mening dat er geen ondernemersbeloning zou moeten worden vastgesteld. De vennootschapsovereenkomst biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Ook bestaat er volgens de vrouw geen grondslag om haar te laten meebetalen aan de opnames ten behoeve van de gemeenschap zoals de man wil.
2.6.
De man betwist dat beide partijen in de veronderstelling verkeerden dat zij met ingang van 1 januari 2013 niet langer als vennoten aan elkaar verbonden waren. De man is van mening dat niet kan worden teruggekomen op hetgeen rechtens heeft te gelden, te weten dat de VOF ontbonden is per 31 december 2014.
De man stelt zich op het standpunt dat het vermogen van de VOF een afgescheiden vermogen is, dat niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt. Nu de VOF is geëindigd op 31 december 2014, dus na de datum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, dient een verdeling plaats te vinden van enerzijds de huwelijksgoederengemeenschap en anderzijds de VOF. De man is van mening dat hij een bedrag van € 16.946,00 van de vrouw dient te ontvangen, nu hij de onderneming voortzet. Onderdeel van de VOF is ook de onroerende zaak [bedrijfspand 1] . Deze onroerende zaak komt volgens de man daarom in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet meer terug, behoudens de inmiddels afgeloste schuld. De man stelt zich op het standpunt dat het niet zo kan zijn dat hij geen beloning krijgt voor zijn arbeidsinspanning tot datum ontbinding VOF, nu de vrouw aantoonbaar in gebreke is gebleven haar arbeid en vlijt in te brengen. De man maakt daarom aanspraak op een ondernemersvergoeding van € 44.000,00. De deskundige concludeert in zijn deskundigenbericht immers dat een dergelijke beloning aanvaardbaar is, zij het dat het resultaat onvoldoende is om deze beloning te dragen.
Verder heeft de man over de periode van 1 januari tot en met 19 april 2013 privé-opnames gedaan ten behoeve van de gemeenschap voor een totaalbedrag van € 25.339,28. De vrouw is volgens de man gehouden hiervan de helft, derhalve € 12.669,64, aan de man te voldoen.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. De door de rechtbank onder 1 en 2 aan de deskundige gestelde vragen houden verband met artikel 17 van de vennootschapsakte. Daarin is bepaald dat het aandeel van de niet-voortzettende vennoot (in dit geval de vrouw) in het vennootschapsvermogen krachtens scheiding en deling verblijft aan de voortzettende vennoot (in dit geval de man), onder gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot. Die waarde is volgens artikel 17 gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet voortzettende vennoot in het bedrijf van de vennootschap, zoals die blijkt uit de balans van het bedrijf van de vennootschap op het moment van het plaatsvinden van de scheiding en deling, waarbij de ingebrachte goederen en rechten alsmede de bestaande verplichtingen op deze balans moeten worden opgevoerd tegen waarden die overeenkomen met de waarde in het economisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening.
2.7.1.
Het mag zo zijn dat het vermogen van de VOF een afgescheiden vermogen is, zoals de man aanvoert, maar ieders aandeel in dat afgescheiden vermogen valt wel degelijk in de ontbonden, nog niet verdeelde huwelijksgoederengemeenschap. Als deelgenoot in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft ieder van de gewezen echtgenoten recht op de helft van de waarde van de VOF op het tijdstip van verdeling. Nu de VOF is geëindigd per 31 december 2014 en het bedrijf daarna als eenmanszaak is voortgezet door de man, is het reëel uit te gaan van de waarde van de VOF per datum beëindiging/feitelijke verdeling.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals de vrouw voorstaat, uit te gaan van een ander tijdstip van verdeling van de VOF, omdat vast staat, nu de vrouw de stellingen van de man daarover niet heeft weersproken, dat de man de vrouw in 2012 en 2013 diverse malen via zijn accountant en via zijn raadsman heeft verzocht om mee te werken aan ontbinding van de VOF en zij haar medewerking heeft geweigerd tot eind 2014.
Aan de vrouw komt dus de helft van de waarde per 31 december 2014 van € 40.923,00, dus € 20.461,50 toe.
2.7.2.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de vrouw
daarnaastnog als vennoot moet afrekenen met de man. Als geen sprake zou zijn van de huwelijksgoederengemeenschap, zou de vrouw als uittredend vennoot moeten afrekenen met de man nu haar aandeel negatief is. De vrouw heeft, anders gezegd, een schuld aan de VOF ter grootte van haar (negatieve) aandeel terwijl de man een vordering op de VOF heeft ter grootte van zijn (positieve) aandeel in de kapitaalrekening. De schuld van de vrouw behoort echter, net zoals de vordering van de man, tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Oftewel, tegenover de schuld van de vrouw van € 16.946,00 staat het aandeel van de man ad
€ 57.869,00. Per saldo resteert dan in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap het al genoemde bedrag van € 40.923,00.
2.7.3.
De volgende vraag is of aan de man een ondernemersbeloning toekomt. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. Uit de herrekening van het vennootschappelijk kapitaal, door de deskundige weergegeven op pagina 12 van zijn rapport, blijkt dat de deskundige rekening heeft gehouden met de privé-opnames en stortingen van de man in de jaren 2013 en 2014. Het resultaat over 2013 is negatief, maar niet zó negatief dat hieruit de achteruitgang in het kapitaal van de man over 2013 kan worden verklaard. Netto heeft de man in 2013 € 46.612,00 opgenomen en in 2014
€ 6.049,00 extra gestort. Per saldo heeft hij dus zo’n € 40.000,00 opgenomen welk bedrag ten dele ook aan de vrouw toebehoorde. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht gedaan aan het feit dat alleen de man in de jaren 2013 en 2014 werkzaamheden in de VOF heeft verricht en de vrouw niet. Een extra ondernemingsbeloning acht de rechtbank niet op zijn plaats, temeer niet omdat de vennootschapsakte daar geen aanleiding toe geeft.
2.7.4.
De laatste vraag in dit kader is of nog apart rekening moet worden gehouden met de privé-opnames door de man van vóór de peildatum van 19 april 2013. Nu de kapitaalrekening van de man met genoemd bedrag is verminderd, betaalt de vrouw al haar deel. Immers werkt dit door in de uiteindelijke waarde per ultimo 2014. Er is dus geen grond om de vrouw nogmaals te laten meebetalen aan deze opnames.
2.7.5.
De conclusie is dat de man, uit hoofde van overbedeling in verband met de toedeling aan hem van de VOF tegen een waarde van € 40.923,00, aan de vrouw een bedrag van € 20.461,50 dient te voldoen.
De inmiddels afgeloste schuld van € 104.500,00
2.7.6.
Op de balans van de VOF per 31 december 2014 staat zowel het pand aan [bedrijfspand 1] vermeld als een daarmee verband houdende hypothecaire schuld van
€ 104.500,00. Daarmee is dus rekening gehouden bij de bepaling van de waarde van de aan de man feitelijk al toegedeelde VOF. Inmiddels is deze schuld afgelost met de opbrengst van de verkochte voormalige echtelijke woning. Daarmee heeft de vrouw feitelijk meebetaald aan de aflossing van deze schuld, die met de VOF aan de man is toegedeeld. De man merkt terecht op dat hij in dit verband nog een bedrag van € 52.500,00 aan de vrouw dient te betalen. De man zal worden veroordeeld dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
De fiscale gevolgen van de beëindiging van de VOF
2.8.
Volgens de deskundige impliceert de beëindiging van de VOF per 31 december 2014 dat de vrouw, overeenkomstig artikel 13 van het VOF-contract over de jaren 2012, 2013 en 2014 deelt in het bedrijfsresultaat “ongeacht of het bedrijfsresultaat positief of negatief is”. De vrouw deelt dus in het positieve resultaat in 2012 en draagt een deel van het negatieve resultaat in 2013 en 2014. Daarnaast deelt de vrouw in de waardevermindering van het deel van het bedrijfspand dat economisch eigendom is van de VOF. Aldus zal de aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 van beide partijen moeten worden herzien. De VOF kent geen stille reserves. Er is derhalve geen stakingswinst waarmee rekening is te houden. Het boekverlies op het deel van het pand dat in gebruik is bij de VOF kan worden verrekend met de vrijval van de FOR, aldus de deskundige.
2.9.
Geen van partijen heeft gereageerd op dit antwoord van de deskundige. De rechtbank constateert dat geen sprake is van stille reserves in de VOF waarmee rekening zou moeten worden gehouden. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen zelf zorg dragen voor de eventuele aanpassing van hun belastingaangiftes.
De fiscale oudedagsreserve voor de vrouw
2.10.
De deskundige heeft vastgesteld dat de vrouw blijkens de aangifte inkomstenbelasting over 2012 en de overeenkomstig vastgestelde Aanslag Inkomstenbelasting 2012 van 15 augustus 2014 heeft afgerekend over haar opgebouwde fiscale oudedagsreserve. Indien niet zou zijn afgerekend over de FOR zou de belasting druk € 7.224 lager zijn geweest. Afrekening per 2014 zou de mogelijkheid bieden de vrijval te verrekenen met de verliezen.
2.11.
De vrouw heeft niet gereageerd op dit antwoord van de deskundige. De man is van mening dat een en ander voor rekening en risico voor de vrouw dient te komen. De deskundige heeft in zijn deskundigenbericht (paragraaf 4.3.2. laatste regel) opgemerkt dat een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag 2012 mogelijk is tot 5 jaar na het einde van het betreffende jaar. In noot 15 onderaan pagina 19 van het deskundigenbericht vermeldt de deskundige dat hij partijen er op 14 december 2017 op heeft gewezen dat de termijn om een verzoek tot ambtshalve vermindering te doen in dit verband verloopt per einde 2017.
Gelet op deze opmerkingen van de deskundige, gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw zelf zorg heeft gedragen voor de aanpassing van haar belastingaangifte en is van oordeel dat dit, als dit niet het geval is, voor haar rekening dient te blijven.
De waarde van het bedrijfspand
2.12.
De door de deskundige aangewezen makelaar ing. B.N.J. Huijts heeft de waarde van het gehele bedrijfspand per 19 juli 2017 getaxeerd op € 350.000,00. De waarde van de drie gedeelten (hierna: units) van het bedrijfspand afzonderlijk, waarbij voor wat betreft [bedrijfspand 1] is uit te gaan van het bedrijfspand zonder de toevoegingen door de man in verband met het realiseren van een woonruimte, is als volgt te stellen.
[bedrijfspand 1] : € 127.633
[bedrijfspand 2] : € 75.131
[bedrijfspand 3] : € 147.237.
2.13.
De man wenst toedeling aan hem van het bedrijfspand. Daarbij gaat de man ervan uit dat de eigendom van [bedrijfspand 1] en de daarop rustende schuld, groot
€ 104.500,00 aan hem zijn toegedeeld als vermogensbestanddelen van de VOF. De overige twee units ( [bedrijfspand 2] en [bedrijfspand 3] ) wil de man toegedeeld krijgen. De man vindt het opmerkelijk dat de makelaar de gevonden waarde van het bedrijfspand heeft berekend aan de hand van de in de optiek van de makelaar reële huurprijzen. Deze prijzen hebben niets van doen met de daadwerkelijk gerealiseerde huuropbrengst, die veel lager is. Dit heeft volgens de man consequenties voor de door de deskundige gevonden waarde. De man wil echter tot een afronding komen en wil – onder reserve van alle rechten – in deze instantie met de cijfers rekenen zoals deze thans in het deskundigenbericht zijn opgenomen. Dit betekent dat de man de units [bedrijfspand 2] en [bedrijfspand 3] toegedeeld wil krijgen tegen de door de makelaar getaxeerde waarde van in totaal € 222.368,00 onder de gehoudenheid om aan de vrouw een bedrag van € 111.184,00 uit te keren, onder de voorwaarde dat de man binnen drie maanden na het eindvonnis financiering kan verkrijgen. Voor het geval hij die financiering niet kan verkrijgen, verzoekt hij de rechtbank te bepalen dat partijen deze panden gezamenlijk te koop zullen aanbieden.
2.14.
De vrouw verzet zich niet tegen toedeling van het bedrijfspand aan de man. De vrouw is van mening dat de unit [bedrijfspand 1] niet tot de vermogensbestanddelen van de VOF behoort, maar privé-eigendom is. Volgens de vrouw behoort de unit [bedrijfspand 2] tot de vermogensbestanddelen van de VOF en in het kader van de toedeling van deze zaak aan de man dient nog een afrekening tussen partijen plaats te vinden. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man geen aanvullende termijn moet worden gegund om die financiering te verkrijgen, omdat hij hiervoor al meer dan voldoende gelegenheid heeft gehad.
2.15.
De rechtbank acht de wijze waarop de makelaar gekomen is tot een waarde van het bedrijfspand juist. Het is niet ongebruikelijk om bij taxatie van een bedrijfspand uit te gaan van (in theorie) te verkrijgen huurinkomsten en deze te extrapoleren voor een bepaalde periode om tot een waarde te komen. De rechtbank neemt de door de makelaar gevonden waarde daarom over.
De rechtbank is het eens met de opmerking van de vrouw dat [bedrijfspand 1] privé-eigendom is. Dit ongeacht het feit dat de economische waarde per 31 december 2014 al is meegenomen bij de toedeling van de VOF aan de man. De juridische eigendom van deze unit valt nog steeds in de huwelijksgoederengemeenschap. Dat is ook de reden waarom de man/zijn onderneming een gebruiksvergoeding aan de vrouw dient te betalen. De deskundige heeft de huidige waarde van deze unit getaxeerd op € 127.633,00, derhalve
€ 8.462,00 meer dan de waarde per 31 december 2014 (€ 119.171,00). Dat betekent dat de man de helft van deze meerwaarde, dus nog € 4.231,00 aan de vrouw moet voldoen in verband met de toedeling van de juridische eigendom van deze unit aan de man bij dit vonnis.
De opmerking van de vrouw dat [bedrijfspand 2] tot de vermogensbestanddelen van de VOF behoort houdt, naar de rechtbank aanneemt, verband met het feit dat de VOF eerder in dat deel van het bedrijfspand gevestigd was. Nu daarmee op de balans van de VOF per 31 december 2014 kennelijk geen rekening is gehouden, gaat de rechtbank ervan uit dat de economische en juridische eigendom van [bedrijfspand 2] evenals van [bedrijfspand 3] in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De rechtbank zal deze twee units toedelen aan de man tegen de door de makelaar getaxeerde waarde van in totaal
€ 222.368,00, onder de gehoudenheid om aan de vrouw een bedrag van € 111.184,00 te voldoen. Dit op voorwaarde dat de man binnen drie maanden na het eindvonnis financiering kan krijgen. De rechtbank verwerpt de stelling van de vrouw dat de man al voldoende gelegenheid heeft gehad om die financiering te krijgen. In gevallen als deze doen banken pas toezeggingen als bij vonnis is bepaald aan wie tegen welke waarde een onroerende zaak wordt toegedeeld.
Voor het geval de man geen financiering kan krijgen, zal de rechtbank bepalen dat partijen gezamenlijk de units [bedrijfspand 2] en [bedrijfspand 3] te koop zullen aanbieden.
De kosten van de toedeling aan de man
2.16.
De vrouw is van mening dat de kosten van toedeling van de onroerende zaken aan de man door de man gedragen dienen te worden. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de kosten van toedeling (levering) aan de man echter door partijen ieder voor de helft gedragen te worden. De rechtbank zal aldus bepalen.
De door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding voor [bedrijfspand 1]
2.17.
De heer Nuijts heeft de reële huurprijs voor de door [bedrijfsnaam gedaagde] gebruikte unit getaxeerd op € 12.155,00 per jaar.
De man merkt op dat deze huurprijs gecorrigeerd dient te worden met de gebruikelijke huisvestingskosten en met afschrijvingen en hypotheekrente. De man brengt als productie 36 een e-mail van zijn accountant d.d. 12 juni 2018 met bijlagen in het geding. Aan de hand van de bijlage die betrekking heeft op de gebruiksvergoeding berekent de man de door hem aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding over 2015 op € 445,00, over 2016 op
€ 1.810,00 en over 2017 op € 3.045,00.
De vrouw maakt hierover geen opmerkingen.
De rechtbank zal de man veroordelen om deze bedragen aan de vrouw te voldoen. Over 2018 dient de man ook nog een vergoeding te betalen aan de vrouw, nu de juridische eigendom van de unit ook in 2018 nog in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is gebleven. De rechtbank zal deze vergoeding vaststellen op hetzelfde bedrag als de vergoeding over 2017, dus € 3.045,00. In totaal dient de man in dit verband dus € 8.345,00 aan de vrouw te voldoen.
De huurinkomsten uit het bedrijfspand
2.18.
De man maakt aan de hand van de bij productie 36 gevoegde bijlage die betrekking heeft op de huurinkomsten uit [bedrijfspand 2] en [bedrijfspand 3] een berekening van het bedrag dat in dit verband aan de vrouw toekomt. De exploitatie over de periode van 19 april 2013 tot en met 31 december 2017 sluit op een positief resultaat van € 2.071,80. Aan de vrouw komt hiervan de helft toe, aldus de man.
De vrouw maakt hierover geen opmerkingen.
De rechtbank zal de man veroordelen om de helft van het bedrag van € 2.071,80, dus
€ 1.035,90 aan de vrouw te voldoen. Over 2018 dient de man ook nog een vergoeding te betalen aan de vrouw, nu de juridische eigendom van deze units ook in 2018 nog in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is gebleven. De rechtbank neemt voor de berekening van deze vergoeding het gemiddelde van de resultaten over 2016 en 2017, te weten € 5.145,40. De helft daarvan, dus een bedrag van € 2.572,70, dient de man in dit verband aan de vrouw te voldoen. In totaal dient de man in dit verband dus een bedrag van
€ 3.608,60 aan de vrouw te voldoen.
De door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning
2.19.
De man verwijst naar rechtsoverweging 4.3.5 van het tussenvonnis van 9 november 2016. Daarin heeft de rechtbank de afspraak vermeld, die partijen omtrent de door de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning hebben gemaakt. Deze gebruiksvergoeding zou worden voldaan op de datum van de levering van de woning aan de kopers. De vrouw heeft de gebruiksvergoeding nog niet voldaan, aldus de man.
De vrouw betwist deze stelling van de man niet, zodat dit in rechte vaststaat.
De rechtbank zal de vrouw veroordelen om aan de man de overeengekomen gebruiksvergoeding van per maand 1/12e deel van 2,5% van de helft van de overwaarde van de echtelijke woning te voldoen over de periode van 1 januari 2014 tot aan 22 juli 2016, de datum waarop de echtelijke woning aan derden is geleverd.
De in het tussenvonnis van 9 november 2016 genomen beslissingen
2.20.
In het tussenvonnis van 9 november 2016 heeft de rechtbank al diverse beslissingen genomen, maar daaromtrent nog geen einduitspraak gedaan. Aangezien onbekend is of partijen inmiddels aan een of meer van deze beslissingen al uitvoering hebben gegeven, zal de rechtbank onder
De beslissingalsnog einduitspraak doen. Het gaat dan om de beslissingen die zijn genomen onder 4.3.1, 4.3.2, 4.3.3, 4.6.1, 4.6.2, 4.7.2, 4.7.3, 4.8 en 4.9.1. Het spreekt vanzelf dat een eventuele veroordeling niet geldt voor zover daar door partijen al uitvoering aan is gegeven.
De rechtbank constateert dat zij onder 4.3.4 heeft vastgesteld dat de IB-aanslag over 2013 zowel voor de man als voor de vrouw € 0 heeft bedragen en dat geen verrekening over en weer behoeft plaats te vinden. Dit zou inmiddels anders kunnen zijn, nu uit het deskundigenbericht blijkt dat de IB-aanslagen zouden moeten worden aangepast. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen dit in onderling overleg weten te regelen.
De door de vrouw gevorderde dwangsom
2.21.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de man zijn medewerking dient te verlenen op verbeurte van een dwangsom, zoals door de vrouw gevorderd onder punt 15 van de dagvaarding. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Conclusie en proceskosten
2.22.
Een en ander leidt tot de onder de beslissing te geven einduitspraak.
2.23.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
deelt de zaken die de vrouw heeft geërfd toe aan de vrouw, zonder verrekening,
bepaalt dat de inboedel voor het overige bij helfte wordt verdeeld tussen partijen, zulks in onderling overleg,
bepaalt dat de caravan wordt verkocht, waarbij de man mag meebeslissen over de wijze van verkoop en over de laatprijs, en verstaat dat de opbrengst bij helfte wordt verdeeld,
deelt de rekening met nummer [rekeningnummer] met een waarde van € 984,79 per 19 april 2013 toe aan de vrouw,
deelt de rekening met nummer [rekeningnummer] met een waarde van € 14.474,01 per 19 april 2013 toe aan de vrouw,
deelt de rekening met nummer [rekeningnummer] met een waarde van - € 1,28 per 19 april 2013 toe aan de man,
deelt de rekening met nummer [rekeningnummer] met een waarde van € 20.475,92 per 19 april 2013 toe aan de man,
deelt de rekening met nummer [rekeningnummer] met een waarde van € 320,12 per 19 april 2013 toe aan de man,
veroordeelt de man om in verband met de toedeling van bovengenoemde rekeningen een bedrag van € 2.667,98 aan de vrouw te voldoen wegens overbedeling,
stelt vast dat de belastingaanslag in verband met het kindgebonden budget over 2012 van € 790,00 een gemeenschapsschuld is, waarvoor ieder voor de helft draagplichtig is en dat, voor zover één van partijen deze schuld in zijn geheel heeft voldaan, deze partij een regresrecht heeft op de andere partij voor de helft van deze schuld,
verstaat dat de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam gedaagde] v.o.f. (de VOF) is ontbonden per 31 december 2014 en deelt de vermogensbestanddelen van de VOF toe aan de man tegen een waarde per 31 december 2014 van € 40.923,00,
veroordeelt de man om in verband met de toedeling aan hem van de vermogensbestanddelen van de VOF een bedrag van € 20.461,50 te voldoen aan de vrouw wegens overbedeling,
veroordeelt de man om in verband met de afgeloste schuld van € 104.500,00 een bedrag van € 52.500 aan de vrouw te voldoen,
deelt de unit [bedrijfspand 1] toe aan de man tegen een waarde van € 127.633, met dien verstande dat een deel van de waarde al is verdisconteerd in de waarde van de vermogensbestanddelen van de VOF,
veroordeelt de man om in verband met de toedeling van deze unit [bedrijfspand 1] aan hem een bedrag van € 4.231,00 aan de vrouw te voldoen,
deelt de units [bedrijfspand 2] en [bedrijfspand 3] toe aan de man tegen een waarde van
€ 222.368,00 en veroordeelt de man om in verband met de toedeling van deze units [bedrijfspand 2] en [bedrijfspand 3] aan hem een bedrag van € 111.184,00 aan de vrouw te voldoen, een en ander op voorwaarde dat de man binnen drie maanden na heden een financiering heeft verkregen,
bepaalt, voor het geval de man binnen een termijn van drie maanden na heden geen financiering heeft verkregen, dat partijen gezamenlijk de units [bedrijfspand 2] en [bedrijfspand 3] te koop zullen aanbieden en de opbrengst uit de verkoop bij helfte zullen verdelen,
veroordeelt de man om als gebruiksvergoeding voor [bedrijfspand 1] over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 8.345,00 aan de vrouw te voldoen,
veroordeelt de man om in verband met de huurinkomsten uit het bedrijfspand een bedrag van € 3.608,60 aan de vrouw te voldoen.
veroordeelt de vrouw om de tussen partijen overeengekomen gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning van per maand 1/12e deel van 2,5% van de helft van de overwaarde van de echtelijke woning te voldoen over de periode van 1 januari 2014 tot aan 22 juli 2016.
3.2.
beveelt de vrouw medewerking te verlenen aan de levering van de in de verdeling betrokken goederen,
3.3.
bepaalt dat partijen elk gehouden zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting, mr. A.E.M. Effting-Zeguers en mr. D.J. Hutten en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2019.