Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bedrijfsmatig gebruik van het voorste deel van het perceel [adres] , waaraan op grond van het bestemmingsplan “Kom Helenaveen 2e herziening” de bestemming “Wonen-Cultuurhistorische waarde” is toegekend, in strijd is met artikel 18.1 van het bestemmingsplan. Dat door deze uitleg van de planregels een positief bestemde bedrijfsactiviteit die op het achterste, tot “Bedrijf” bestemde deel van het perceel plaatsvindt feitelijk niet kan worden benut, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft daarbij van belang gevonden dat artikel 18 (“Wonen-Cultuurhistorische waarde”) en artikel 7 (“Bedrijf”) (aparte) bestemmingsregels geven waarbinnen parkeren en uitwegen mogelijk is, wat erop duidt dat ter plaatse van deze bestemmingen alleen wegen, paden en parkeervoorzieningen mogelijk zijn ten dienste van die bestemmingen.
In de tussenuitspraak is verweerder in de gelegenheid gesteld alsnog te beoordelen of het transportbedrijf (met de huidige omvang en bedrijfsvoering) een beroep kan doen op het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan.
Verweerder heeft in zijn nadere motivering van 4 januari 2019 nogmaals aangegeven dat hij van mening is dat het bedrijfsmatig gebruik van het transportbedrijf van het voorste deel van het perceel [adres] niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij stelt verweerder dat uit de tekening behorende bij de Hinderwetvergunning van
23 november 1982 blijkt dat het transportbedrijf toen ook al op de locatie aanwezig was. Verder is in 1999 tijdens een milieucontrole vastgesteld dat ten opzichte van de milieuvergunning uit 1996 geen wijzigingen en/of uitbreidingen binnen de inrichting hebben plaatsgevonden. Ook uit het bestemmingsplan “Helenaveen” uit 1997 kan worden opgemaakt dat het transportbedrijf in die tijd al aanwezig was. Voorts wijst verweerder erop dat op de luchtfoto’s van 1993, 1996, 2008, 2009, 2015, 2016 en 2017 is te zien dat op het voorterrein van de locatie de inrit en parkeervoorziening aanwezig zijn en dat op het achterterrein het parkeren/stallen van vrachtwagens/opleggers en auto’s plaatsvindt en de opslag van materialen. Ten slotte geeft verweerder een overzicht van de in dit geval relevante bepalingen van het nu geldende bestemmingsplan ter plaatse van de locatie [adres] en de daaraan voorafgaande bestemmingsplannen.
Eisers stellen in hun zienswijze van 29 januari 2019 dat de nadere motivering van verweerder slechts een herhaling van de eerder genomen besluiten betreft en dat verder op geen enkele wijze is beoordeeld of het transportbedrijf (met de huidige omvang en bedrijfsvoering) een beroep kan doen op het overgangsrecht in het geldende bestemmingsplan.
Derde-partij geef in haar zienswijze van 12 februari 2019 aan dat zij het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan onderschrijft. Verder komt uit de nadere motivering van verweerder naar voren dat er, gezien de milieuvoorschriften in het verleden, geen noemenswaardige veranderingen in de bedrijfsvoering hebben plaatsgevonden. Uit de beschrijving van de diverse plannen volgt volgens derde-partij dat de inrit en het gebruik daarvan vallen onder het overgangsrecht van het thans geldende bestemmingsplan.
De rechtbank stelt vast dat in het bestemmingsplan “Helenaveen” de exploitatie van een transportbedrijf op deze locatie positief is bestemd in de bestemming “Buitenlint” . Gelet op de overgangsbepalingen in de daaropvolgende bestemmingsplannen valt de exploitatie van het transportbedrijf onder het overgangsrecht van deze bestemmingsplannen, tenzij door wijziging van het gebruik de afwijking van het plan naar de aard wordt vergroot of het gebruik feitelijk voor een bepaalde periode is onderbroken.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met de overgelegde foto’s en de bestemmingsplanhistorie aannemelijk gemaakt dat het met het plan strijdige gebruik dat op de peildatum, het van kracht worden van het bestemmingsplan “Kom Helenaveen 1e herziening” in april 2008, plaatsvond, nadien ononderbroken is voortgezet en het strijdige gebruik niet is vergroot. Uit de foto’s kan worden opgemaakt dat de omvang van de inrit en het tot “Wonen-Cultuurhistorische waarde” bestemde deel van het perceel waarop ten behoeve van het bedrijf wordt geparkeerd in de loop der jaren niet is vergroot. Verder blijkt uit de foto’s niet dat hiervan een intensiever gebruik wordt gemaakt in de loop der jaren.
Dit betekent dat het strijdige gebruik beschermd wordt door het overgangsrecht, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het verzoek om handhaving is daarom terecht afgewezen.
Onder verwijzing naar de tussenuitspraak verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit. Gelet op de nadere motivering van verweerder ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).