ECLI:NL:RBOBR:2019:2441

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
01/879434-18
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine

Op 2 mei 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de grootschalige productie van amfetamine. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit, namelijk het medeplegen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie van amfetamine. De verdachte werd hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het onder 2 tenlastegelegde feit, namelijk deelname aan een criminele organisatie, omdat er onvoldoende bewijs was voor deze beschuldiging.

De zaak kwam aan het licht na een opsporingsonderzoek dat in oktober 2017 was gestart door het Openbaar Ministerie en de politie eenheid Oost-Brabant. Dit onderzoek richtte zich op verschillende verdachten in verband met de productie van synthetische drugs. Tijdens de actiedag op 4 april 2018 werden diverse locaties doorzocht, waaronder een schuur in Friesland waar een laboratorium in aanbouw werd aangetroffen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, samen met anderen, actief betrokken was bij de voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs in de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 april 2018.

De rechtbank weegt in haar oordeel mee dat de verdachte geen eerdere veroordelingen had en dat hij zich had laten leiden door winstbejag. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, de schade die synthetische drugs toebrengen aan de gezondheid van gebruikers en de maatschappelijke overlast die daarmee gepaard gaat. De rechtbank oordeelde dat een voorwaardelijke gevangenisstraf niet passend was en legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op van 22 maanden op.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/879343-18
Datum uitspraak: 2 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1961] ,
wonende te [postcode] , [straatnaam 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 april 2019, 2 april 2019, 3 april 2019, 4 april 2019 en 18 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 26 februari 2019.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 april 2018 te ' [pleegplaats 1] en/of [pleegplaats 2] en/of [pleegplaats 3] ( [gemeente 1] ) en/of [pleegplaats 4] [gemeente 2] ,in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken,
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van
Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op lijst I van de Opiumwet,voor te bereiden en/of te bevorderen,
-(telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die
feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om
daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of
inlichtingen te verschaffen en/of
- (telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te
verschaffen en/of
- (telkens) voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of
zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat die
bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij verdachte en/of zijn mededader(s):
- (een) loods(en), althans ruimte(s)/ schu(u)r(en), gehuurd en/of laten huren en/of gebruikt en/of laten gebruiken voor de productie van synthetische drugs en/of

-een of meer voertuigen gehuurd en/of geregeld om chemicaliën en/of grondstoffen en/of hardware te vervoeren en/of

- hardware, onder andere ketels gefabriceerd en/of laten fabriceren en/of
-chemicalien en/of grondstoffen, onder andere methanol en/of APAA(N) en/of BMK en/of formamide en/of zoutzuur en/of zwavelzuur en/of hardware,onder andere ketels en/of drukvaten en/of glaswerk en/of kookplaten voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s)
wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd
was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 april 2018 te ' [pleegplaats 1] en/of [pleegplaats 2] en/of [pleegplaats 3] ( [gemeente 1] ) en/of [pleegplaats 4] [gemeente 2] , in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, te weten onder andere [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven zoals bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste, derde, vijfde lid, 11a Opiumwet, namelijk
- het bereiden, bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10a Opiumwet jo. artikel 10, lid 4 en/of 5 Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.

Ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis en het feit dat voor een deel dezelfde overwegingen in de zaken van de medeverdachten zullen worden gehanteerd, zal de rechtbank in navolgende bewijsoverwegingen verdachte en de medeverdachten bij hun achternamen noemen.
Inleiding.
In oktober 2017 is onder leiding van het Openbaar Ministerie door de politie eenheid Oost-Brabant een opsporingsonderzoek gestart onder de naam [naam onderzoek] . Dit onderzoek werd onder andere opgestart naar aanleiding van TCI-meldingen met betrekking tot [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in relatie tot onder andere de productie van synthetische drugs. Er zijn diverse bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet, waarbij het onderzoek zich in beginsel richtte op [medeverdachte 1] . Gedurende het onderzoek komen diverse locaties en medeverdachten in beeld.
Het opsporingsonderzoek heeft uiteindelijk geleid tot een actiedag op 4 april 2018 waarbij de diverse in beeld gekomen locaties worden betreden. Eén van die locaties is een schuur te [pleegplaats 4] , een dorp in Friesland. Er wordt een laboratorium in aanbouw aangetroffen voor de vervaardiging van synthetische drugs. Ook op andere locaties worden druggerelateerde goederen en stoffen in beslag genomen. Verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] worden die dag aangehouden.
Verdachte wordt – kort gezegd – beschuldigd van het medeplegen van:
- voorbereidingshandelingen gericht op de productie van amfetamine (feit 1);
- het deelnemen aan een criminele organisatie (feit 2).
Bron.
De in dit vonnis gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in het eindproces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, onderzoek [naam onderzoek] , op ambtseed opgemaakt en ondertekend d.d. 24 mei 2018, aantal doorgenummerde bladzijden: 1487.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 1 en 2 zal komen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op gronden zoals vermeld in zijn schriftelijke pleitnota betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder feit 1 en 2.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 1.
De rechtbank baseert haar oordeel op de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Vastgestelde feiten en omstandigheden
In de schuur van [medeverdachte 6] , gelegen aan de [straatnaam 2] te [pleegplaats 4] , is op 4 april 2018 een laboratorium in aanbouw aangetroffen voor de vervaardiging van synthetische drugs. De schuur was enerzijds ingericht voor het op zeer grote schaal omzetten van een preprecursor naar BMK en anderzijds om met die BMK op zeer grote schaal amfetamine te vervaardigen middels de Leuckart synthese. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] op enig moment in de ten laste gelegde periode op deze locatie aanwezig zijn geweest en daar werkzaamheden hebben verricht en/of daar goederen hebben afgeleverd. [medeverdachte 4] is niet gezien bij de schuur in [pleegplaats 4] . Hij is op 4 april 2018 aangehouden in de buurt van de schuur. Hij zat op dat moment als bijrijder in een Mercedes Sprinter die werd bestuurd door [medeverdachte 5] . In die Sprinter is diverse hardware aangetroffen die qua uiterlijke kenmerken overeenkomt met de hardware die is aangetroffen in de schuur te [pleegplaats 4] .
Op basis van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] een centrale rol heeft gehad bij het opbouwen van de productielocatie te [pleegplaats 4] . Hij is meerdere malen met diverse medeverdachten gezien bij de schuur te [pleegplaats 4] . Daarnaast is hij meerdere malen gezien in de loods te [pleegplaats 2] , het bedrijfspand van [verdachte] . Ook op deze locatie zijn druggerelateerde zaken aangetroffen. Uit de verklaring van [verdachte] blijkt dat hij in deze loods te [pleegplaats 2] in opdracht van en samen met [medeverdachte 1] heeft gewerkt aan het vervaardigen van diverse hardware. Het gaat om hardware die gebruikt wordt bij de productie van synthetische drugs. Verder staat vast dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 7] meerdere malen werkzaamheden heeft laten verrichten ten behoeve van het laboratorium te [pleegplaats 4] . Het gaat dan om het regelen, ophalen en wegbrengen van diverse goederen.
Tot slot zijn op de locaties [straatnaam 4] en de [straatnaam 3] diverse apparatuur en chemicaliën aangetroffen die gebruikt worden bij de productie van synthetische drugs. Op de [straatnaam 4] zijn de goederen en chemicaliën aangetroffen in een loods en een tweetal aanhangwagens. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de loods verhuurd werd aan [medeverdachte 1] en dat hij tevens de eigenaar was van de twee aanhangwagens. [medeverdachte 1] had toegang tot de loods en was in het bezit van een sleutel behorend bij het slot waarmee één van de aanhangwagens was afgesloten. Ook beschikte hij over een sleutel die toegang gaf tot de garagebox aan de [straatnaam 3] . Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat deze goederen en chemicaliën toebehoorden aan [medeverdachte 1] .
Opzet
Verdachte wordt verweten dat hij opzettelijk en al dan niet tezamen met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 10a van de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereiding van Opiumwetdelicten door – kort gezegd – in een schuur te [pleegplaats 4] een laboratorium op te bouwen voor het bereiden van synthetische drugs. Voor een bewezenverklaring is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte opzet had om een feit, bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen.
[verdachte] verklaart dat hij geen wetenschap had van de bestemming van de door hem in opdracht van [medeverdachte 1] vervaardigde hardware. De rechtbank acht deze verklaring niet aannemelijk. In zijn eerste verklaring bij de politie verklaart [verdachte] dat hij diverse hardware heeft vervaardigd in opdracht van [medeverdachte 1] . In zijn tweede verklaring is [verdachte] onder meer gehoord met betrekking tot een in de loods in [pleegplaats 2] aangetroffen lijst. Hij verklaart dat hij de lijst heeft geschreven in opdracht van [medeverdachte 1] om te kunnen kijken voor welke goederen hij zou kunnen zorgen. Hij verklaart daarover dat hij wist dat het niet pluis was. Met die wetenschap heeft hij hardware vervaardigd die later in [pleegplaats 4] is aangetroffen. [verdachte] is verder op 26 februari 2018 ook zelf gezien bij de schuur te [pleegplaats 4] .
De rechtbank weegt mee dat het een feit van algemene bekendheid is dat voor de productie van synthetische drugs verschillende soorten goederen (zoals ketels, RVS bakken, koelers) nodig zijn. Dat [verdachte] dit ook wist leidt de rechtbank af uit zijn verklaring dat hij wist dat het niet pluis was. Voorts is het inmiddels een feit van algemene bekendheid dat laboratoria gericht op de productie van synthetische drugs vaak in buitengebieden worden aangetroffen en dat deze laboratoria zich vaak bevinden in loodsen en stallen. De verklaring van [verdachte] dat hij in [pleegplaats 4] enkel ging klussen aan een caravan en niets wist van een laboratorium op die plek acht de rechtbank, gezien de andere werkzaamheden die hij voor [medeverdachte 1] had verricht en het feit dat zij beiden honderden kilometers verderop woonden, niet aannemelijk.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] wetenschap had van de bestemming van de door hem vervaardigde hardware en dat hij derhalve opzet had om een feit bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn.
De rechtbank heeft met betrekking tot de betrokkenheid van [verdachte] vastgesteld dat hij in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 1] diverse hardware heeft vervaardigd ten behoeve van het laboratorium te [pleegplaats 4] en dat hij ook werkzaamheden heeft verricht in de schuur te [pleegplaats 4] .
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Gebruiken voor de productie van synthetische drugs
In de tenlastelegging is als feitelijke handeling onder meer opgenomen: ‘het gebruiken van een ruimte voor de productie van synthetische drugs’. De rechtbank verstaat onder ‘het gebruiken’ alle handelingen die in de ruimte verricht zijn met het oog op de uiteindelijke productie van synthetische drugs, zodat hieronder ook het inrichten van die ruimte als laboratorium voor die productie moet worden verstaan.
Pleegperiode
[medeverdachte 6] verklaart dat er medio januari 2018 iemand aan zijn deur stond om de schuur te huren en dat hij daarna nog werkzaamheden heeft verricht om de schuur gereed te maken voor de verhuur die – zo volgt ook uit de huurovereenkomst – inging per 1 februari 2018. [verdachte] verklaart dat hij in december 2017 of januari 2018 is begonnen met het maken van RVS goederen in opdracht van [medeverdachte 1] . Gelet op deze verklaringen acht de rechtbank de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 april 2018 wettig en overtuigend bewezen.
Partiële vrijspraak
Tijdens de actiedag op 4 april 2018 is op de locatie [pleegplaats 3] een laboratorium in werking aangetroffen voor de productie van synthetische drugs. De beschikbare bewijsmiddelen zijn evenwel onvoldoende om een link te kunnen vaststellen tussen de locatie te [pleegplaats 3] en de locatie te [pleegplaats 4] . Uit de observaties in combinatie met de verklaring van [medeverdachte 7] blijkt dat hij op 9 februari 2018 in opdracht van [medeverdachte 1] in een gehuurde Mercedes bus naar Emmen is gereden, waarna twee personen met de door [medeverdachte 7] gehuurde bus naar [pleegplaats 3] zijn gereden en korte tijd later weer zijn teruggekeerd. Vervolgens heeft [medeverdachte 7] de bus naar [medeverdachte 1] in Best gebracht. [medeverdachte 7] is blijkens de observaties rechtstreeks van het verhuurbedrijf waar de bus werd opgehaald, naar Emmen gereden. De rechtbank acht het dan ook onaannemelijk dat zich op dat moment in de bus goederen ten behoeve van de productie van synthetische drugs bevonden. De omstandigheid dat [medeverdachte 7] in opdracht van [medeverdachte 1] door tussenkomst van twee personen kennelijk iets heeft opgehaald bij de locatie te [pleegplaats 3] , acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat verdachte betrokkenheid had bij de voorbereiding of bevordering van de productie van synthetische drugs in [pleegplaats 3] . Ten aanzien van deze locatie spreekt de rechtbank daarom vrij.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, actief betrokken was bij de voorbereidingshandelingen voor het produceren van synthetische drugs in de periode gelegen tussen 1 januari 2018 en 4 april 2018, zoals in de bewezenverklaring hieronder is opgenomen.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 2.
De rechtbank heeft ten aanzien van feit 1 bewezen verklaard dat [verdachte] zich in vereniging heeft schuldig gemaakt aan artikel 10a van de Opiumwet. De vraag die de rechtbank ten aanzien van feit 3 allereerst moet beantwoorden, is of er sprake was van een organisatie zoals bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet. Onder een organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet (dat aanhaakt bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te worden aangemerkt, heeft samengewerkt of bekend is geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde was.
Bij de opbouw van het laboratorium te [pleegplaats 4] zijn diverse personen betrokken geweest, waarbij sommige verdachten meer inwisselbaar waren dan anderen. In de tenlastelegging zijn alleen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] genoemd als deelnemers aan de criminele organisatie. Daaruit leidt de rechtbank af dat de steller van de tenlastelegging er kennelijk blijk van heeft willen geven dat de overige medeverdachten in het dossier [naam onderzoek] niet worden aangemerkt als deelnemer aan de criminele organisatie. Nu van enige samenwerking met anderen dan de medeverdachten niet is gebleken, moet de rechtbank beoordelen of het samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [verdachte] moet worden aangemerkt als een organisatie zoals bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet.
Ten aanzien van de samenwerking tussen deze vier verdachten, als gestelde deelnemers aan de criminele organisatie, stelt de rechtbank het volgende vast.
Uit het strafdossier blijkt dat [medeverdachte 2] contact heeft gehad met [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] . Echter bevat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs dat deze contacten plaatsvonden in het kader van een strafbaar feit. Ook de frequentie van de contacten en de peilgegevens van een bij [medeverdachte 2] in gebruik zijnde telefoon in de buurt van de locatie [straatnaam 4] zijn onvoldoende om betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij enig strafbaar feit vast te stellen. [medeverdachte 2] kan daarmee niet als deelnemer aan de ten laste gelegde organisatie worden aangemerkt.
Uit het strafdossier leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] tweemaal samen met [medeverdachte 3] is gezien bij de schuur te [pleegplaats 4] en dat zij daar werkzaamheden hebben verricht.
Daarnaast is ten aanzien van de samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] vastgesteld dat zij samen hebben gewerkt aan het vervaardigen van hardware voor het laboratorium te [pleegplaats 4] en dat zij ook samen in [pleegplaats 4] zijn geweest. Uit de samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [verdachte] blijkt een centrale, coördinerende rol van [medeverdachte 1] bij de opbouw van de productielocatie. Ook lijkt er in de samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] sprake van een zekere rangorde.
De rechtbank concludeert dat de samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] – voor zover die blijkt uit het dossier – beperkt is geweest qua frequentie. Voorts stelt de rechtbank vast dat de samenwerking tussen de drie voornoemde verdachten – waarbij opgemerkt wordt dat [medeverdachte 3] en [verdachte] niet onderling samenwerkten – slechts gericht was op de opbouw van één laboratorium voor de productie van synthetische drugs, te weten de locatie [pleegplaats 4] . Deze feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van een samenwerkingsverband met een voldoende duurzaam en gestructureerd karakter.
De rechtbank stelt gelet op vorenstaande vast dat er geen sprake is geweest van een organisatie zoals bedoeld in artikel 11b Opiumwet en spreekt de verdachte daarom vrij van de deelneming aan een criminele organisatie.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
in de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 april 2018 te ' [pleegplaats 1] en/of [pleegplaats 2] en/of [pleegplaats 4] [gemeente 2] ,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken,
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een middel vermeld op lijst I van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededaders wisten of ernstige reden hadden te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,

hebbende hij verdachte en/of zijn mededaders:

- ruimtes gehuurd en/of laten huren en/of gebruikt en/of laten gebruiken voor de productie van synthetische drugs en
- een voertuig gehuurd om chemicaliën en/of grondstoffen en/of hardware te vervoeren en
- hardware, onder andere ketels, gefabriceerd en/of laten fabriceren en

-chemicaliën en/of grondstoffen, onder andere methanol en/of APAA(N) en/of BMK en/of fosforzuur en/of formamide en/of zoutzuur en/of zwavelzuur en/of hardware, onder andere ketels en/of drukvaten en/of glaswerk en/of kookplaten voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededaders wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf voor duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts vordert de officier van justitie de verbeurdverklaring van de goederen die onder verdachte in beslag zijn genomen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft gelet op zijn standpunt dat verdachte vrij gesproken dient te worden geen opmerkingen gemaakt die betrekking hebben op de strafmaat. De verdediging verzoekt tot teruggave van de in beslag genomen goederen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen ten behoeve van de grootschalige productie van amfetamine.
Het is van algemene bekendheid dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebuik vaak door diefstal of ander ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Van de productie van synthetische drugs is bovendien algemeen bekend dat dit steeds meer gepaard gaat met andere, ook zwaardere vormen van criminaliteit. Naast het gevaar voor de volksgezondheid, schuilt in de productie van dergelijke harddrugs ook direct gevaar voor schade aan het milieu, veroorzaakt door illegale dumpingen van vrijkomende chemische afvalstoffen in natuurgebieden. De kosten voor het opruimen van dergelijk afval lopen hoog op. Daarnaast wijst de rechtbank op het ontploffingsgevaar dat kan optreden bij het (ondeskundig) opslaan en bewerken van diverse chemicaliën in een illegaal drugslaboratorium.
Verdachte heeft zich van dit alles niets aangetrokken en heeft kennelijk gehandeld uit winstbejag. Voorts weegt de rechtbank mee dat verdachte gedurende de bewezen verklaarde periode op verschillende momenten bezig heeft gehouden met het meedenken over en het produceren van de hardware ten behoeve van het laboratorium in [pleegplaats 4] . Daarmee heeft hij een essentiële rol heeft vervuld bij de totstandkoming van het laboratorium.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld.
De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, een voorwaardelijke gevangenisstraf niet passend. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op het reclasseringsadvies van 25 juni 2018, waarin de reclassering adviseert geen bijzondere voorwaarden op te leggen in geval van een veroordeling.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden.

Beslag.

De rechtbank stelt vast dat de verdachte afstand heeft gedaan van de in beslag genomen (kapotte) telefoon.
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen in beslag genomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat – zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit voorwerpen zijn die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen in beslag genomen voorwerpen aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van die inbeslaggenomen goederen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 36b, 36c, 47
Opiumwet art. 10a.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
T.a.v. feit 1:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich en/of anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en gelden voorhanden hebben waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit- verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
- legt op de volgende straf:

T.a.v. feit 1:Gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27

Wetboek van Strafrecht

Onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, te weten:- goednummer 1333407, buis, 20 stuks;

- goednummer 1333412, plaatmateriaal, 15 stuks;
- goednummer 1333417, bouw en installatiemateriaal;
- goednummer 1333418, gasfles, 2 stuks;
- goednummer 1333637, bouw en installatiemateriaal;
- goednummer 1333639, buis;
- goednummer 1333647, zak plastic, 6 stuks;
- goednummer 1333651, papier;
- goednummer 1333653, buis, 3 stuks;
- goednummer 1333655, buis;
- goednummer 1333656, bouw/installatiemateriaal;
- goednummer 1333658, kookapparatuur;
- goednummer 1333665, slang;
- goednummer 1333668, bouw/installatiemateriaal;
- goednummer 1333674, doos met glas;
- goednummer 1333677, kunststof koppelingen;
- goednummer 1333680, grijze krat met diverse bouw/installatiemateriaal;
- goednummer 1333683, kartonnen doos met diverse bouw/installatiemateriaal;
- goednummer 1333687, kogelkranen, 4 stuks;
- goednummer 1333693, kartonnen doos diverse bouw/installatiemateriaal;
- goednummer 1333692, papier, 3 stuks.
Teruggaveinbeslaggenomen goederen, te weten: - goednummer 1333631, kunststof snijvormen, 2 stuks;
- goednummer 1333634, maatbekers, 2 stuks;
- goednummer 1333654, stalen buis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. T. Kraniotis en mr. A. Bernsen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. N.P.M. van de Wouw, griffier,
en is uitgesproken op 2 mei 2019.