ECLI:NL:RBOBR:2019:2329

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
C/01/343277 / FA RK 19-685
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en benoeming van een voogd in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 april 2019 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige [minderjarige] en de benoeming van een voogd. De Raad voor de Kinderbescherming had in eerste instantie verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. De ouders waren niet in staat om samen belangrijke beslissingen te nemen, wat leidde tot een onhoudbare situatie voor de minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders ieder voor zich in staat zijn om voor de minderjarige te zorgen, maar dat het gezamenlijk gezag een ontwikkelingsbedreiging vormt. De rechtbank heeft daarom besloten het gezag van beide ouders te beëindigen en de Stichting Jeugdbescherming Brabant als voogd te benoemen. Deze beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, die de wens heeft om weer thuis te wonen. De rechtbank heeft de ouders veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de voogd.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/01/343277 / FA RK 19-685
datum uitspraak: 23 april 2019

beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING EINDHOVEN, hierna te noemen de raad,

gevestigd te Eindhoven.
betreffende
[minderjarige] [naam], geboren op [geboortedatum] te [plaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:

[voornaam] [naam] , hierna te noemen: de moeder,

wonende [plaats] ,

[voornamen] [naam] , hierna te noemen: de vader,

wonende te [plaats]

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

statutair gevestigd te Eindhoven, vestiging Helmond,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),

[pleegvader] en [pleegmoeder] ,

hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te [plaats] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoek met bijlagen van de raad d.d. 1 februari 2019, ingekomen bij de griffie op 5 februari 2019;
  • een brief van de raad d.d. 15 maart 2019;
  • een brief van de raad d.d. 20 maart 2019 met daarbij het rapport van 19 maart 2019;
  • een faxbericht d.d. 22 maart 2019 van de zijde van de GI;
  • een faxbericht d.d. 25 maart 2019 van de zijde van de GI.
Op 26 maart 2019 is de zaak, tezamen met de zaken met nummers 338217 en 339237, ter zitting van de meervoudige kamer, met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn: de moeder en haar advocaat, de vader en zijn advocaat, een vertegenwoordiger van de raad en twee vertegenwoordigers van de GI.
Opgeroepen en niet verschenen (na bericht) zijn de pleegouders.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige] woont sinds maart 2017 in een bestandspleeggezin.
Aangaande [minderjarige] zijn bij de rechtbank drie verschillende zaken aanhangig, waaronder deze zaak. Hieronder wordt in korte lijnen aangegeven wat tot nu toe in de andere twee zaken is gebeurd.
de jeugdzaak met nummer 339237
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 december 2014 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, sinds 12 december 2016 Stichting Jeugdbescherming Brabant. Deze ondertoezichtstelling is door de rechtbank steeds verlengd.
Bij beschikking van deze rechtbank van 2 maart 2017 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 2 maart 2017 tot uiterlijk 31 augustus 2017.
Bij beschikking van deze rechtbank van 30 augustus 2017 is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 29 december 2017.
Bij beschikking van deze rechtbank van 18 december 2017 is is de duur van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot uiterlijk 29 juni 2018.
Bij beschikking van deze rechtbank van 27 juni 2018 is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 29 september 2018.
Bij beschikking van deze rechtbank van 12 september 2018 is de duur van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 29 december 2018.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 december 2018 is de duur van de ondertoezichtstelling verlengd tot 29 april 2019 en is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg eveneens verlengd tot uiterlijk 29 april 2019.
de zaak tussen ouders met nummer 338217
Ten tijde van de zitting in september 2018 aangaande bovengenoemde jeugdzaak zijn er door de vader verzoeken ingediend met betrekking tot onder andere het hoofdverblijf en het gezag. Deze verzoeken zijn nadien aangepast en moeder heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken geformuleerd. Op 13 december 2018 en op 26 maart 2019 zijn deze verzoeken besproken. Uiteindelijk komt het er in de kern op neer dat beide ouders verzoeken aan hen het eenhoofdig gezag toe te wijzen.

Het verzoek

De raad heeft in eerste instantie verzocht het gezag van de ouders te beëindigen, aangezien [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. De raad verzocht de GI tot voogd over [minderjarige] te benoemen.
Op 15 maart 2019 heeft de raad zijn verzoek het gezag van beide ouders te beëindigen, ingetrokken. Blijkens het rapport van de raad van 19 maart 2019 is een gezagsbeëindigende maatregel niet gepast. De raad is tot de conclusie gekomen dat het op dit moment niet wenselijk is en niet mogelijk is dat het gezag aan een derde wordt verleend terwijl de ouders feitelijk de minderjarige (al dan niet tezamen) opvoeden. De ouders zullen onenigheid houden met elkaar, of zij nu wel of geen gezag hebben.
Bij e-mailbericht van 20 maart 2019 (overgelegd door de GI bij brief van 22 maart 2019) heeft de GI de raad conform artikel 1:267 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verzocht het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. De GI blijft een beëindiging van het gezag van beide ouders als een mogelijkheid zien om de onveranderde wens van [minderjarige] in vervulling te laten gaan en de strijd op beslismomenten te temperen, zodat er gesproken kan gaan worden van een aanvaardbare opvoedsituatie. De GI is er zich van bewust dat deze mogelijkheid niet geheel vrij is van risico’s. Praktisch gezien is de GI, indien zij belast zal worden met de voogdij, in staat te schuiven met de 50/50 verdeling mocht een van de ouders de strijd naar de voorgrond blijven halen en daardoor de belasting op de minderjarige weer zal gaan toenemen met de al eerder genoemde risico’s van dien. De GI gaat er van uit dat de ouders hun best zullen blijven doen om binnen hun mogelijkheden voor de minderjarige te zorgen. Bij belangrijke beslissingen zal de knoop worden doorgehakt door de GI en zullen de ouders zich neer moeten leggen bij deze beslissingen.

De standpunten ter zitting

Ter zitting is door de raad een nadere toelichting gegeven op de intrekking van het verzoek. De reden van intrekking van het verzoek is dat de raad de constructie van beëindiging van het gezamenlijk gezag en terugplaatsing van de minderjarige bij haar ouders niet vindt passen in de huidige wet- en regelgeving. Daarnaast lost deze constructie volgens de raad niets op. Beslissingen die door een voogd worden genomen, zullen de strijd die de ouders voeren niet oplossen.
De moeder kan zich niet vinden in de conclusie van de raad dat een gezagsbeëindigende maatregel niet gepast is. Door deze gezagsbeëindigende maatregel kunnen ouders juist op een lijn komen zonder dat zij verstrikt raken in beslissingen die zij gezamenlijk zouden moeten nemen, hetgeen nu al jaren niet lukt. In het geval dat een van de ouders het eenhoofdig gezag zal krijgen, dan zal dit door de andere ouder niet worden geaccepteerd. De minderjarige zal dan ook belast blijven met de discussie tussen haar ouders. Bij een beëindiging van het gezag van beide ouders zal geen van beide ouders ooit misbruik kunnen maken van hun gezagspositie en een andere betrokken partij zou dan puur het belang van de minderjarige kunnen blijven bekijken en kunnen besluiten wat goed is voor de minderjarige.
De vader kan zich vinden in de intrekking van het verzoek door de raad. Er is aantoonbaar niet voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging van het gezag van beide ouders. Zo misbruikt de vader zijn gezag niet en is hij in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Deze verantwoordelijkheid laat hij zich niet afnemen omdat de moeder niet in staat en bereid is met hem te communiceren.
De GI heeft aangevoerd dat het uitgangspunt is dat beide ouders los van elkaar in staat zijn om te bieden wat de minderjarige nodig heeft. Belasting van een van de ouders met het eenhoofdig gezag zal de andere ouder niet kunnen verdragen.

De beoordeling

Beëindiging gezag / beslissing ex artikel 1:267 lid 2 BW
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:267 lid 1 BW kan de beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming. Artikel 1:267 lid 2 BW luidt als volgt:
“Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.”
Niet in geschil is dat de GI de raad conform artikel 1:267 lid 2 BW heeft verzocht het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. De raad heeft ter zitting aangegeven dat nog niet het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen is gevraagd, omdat het verzoek van de GI intern nog moet worden besproken. De rechtbank heeft ter zitting aan partijen medegedeeld dat het niet aan de raad is om een oordeel te geven over het verzoek van de GI. De rechtbank beschouwt het verzoek van de GI bij deze dan ook als doorgeleid en zal beoordelen of een beëindiging van het gezag van beide ouders moet volgen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 van het BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De rechtbank is met de GI van oordeel dat aan de voorwaarden voor een beëindiging van de uitoefening van het gezag van beide ouders is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. De ouders zijn in 2012 gescheiden en in 2014 was de opvoedingssituatie van de minderjarige dusdanig problematisch dat zij onder toezicht werd gesteld van de GI. Omdat de ouders ondanks de ingezette hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling niet in staat bleken de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen, werd zij in 2017 uit huis geplaatst. De ouders zijn uiteindelijk een solo-ouderschap overeengekomen en hebben dit in een ouderschapsplan vastgelegd. Niet in geschil is dan ook dat beide ouders los van elkaar in staat zijn de minderjarige in de thuissituatie te bieden wat zij nodig heeft.
Voor een gezamenlijke gezagsuitoefening is in het algemeen vereist dat de ouders in staat zijn beslissingen van enig belang voor hun kind in gezamenlijk overleg te nemen, dan wel ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond een kind kunnen voordoen. Gezamenlijk gezag vereist derhalve op zijn minst enige communicatie. In de onderhavige situatie is voldoende gebleken dat de verstandhouding tussen de ouders dermate slecht is dat daardoor geen normale communicatie mogelijk is tussen de ouders, dat zij niet in staat zijn samen belangrijke beslissingen te nemen voor de minderjarige en dat niet te verwachten is daarin op korte termijn in voldoende mate verbetering zal optreden. Dit verhindert het nemen noodzakelijke beslissingen in het belang van de minderjarige, zoals in het verleden is gebleken.
Centraal staat de wens van [minderjarige] om weer thuis te kunnen wonen bij haar ouders. Vast staat dat beide ouders goed voor haar kunnen zorgen. Om thuisplaatsing in staat te stellen dienen de bestaande ontwikkelingsbedreigingen zoveel mogelijk te worden weggenomen. Het gezamenlijk gezag van ouders vormt in dit specifieke geval een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] . Daardoor blijft de strijd, al dan niet onderhuids, steeds weer oplaaien dan wel is er continu de dreiging van een nieuw conflict. Ook wanneer het gezag bij één van de ouders blijft, zal dit voor [minderjarige] belastend zijn. Zij blijft dan geconfronteerd worden met de mogelijkheid van negatieve gevoelens van de andere ouder. In het verleden is gebleken dat juist [minderjarige] uitermate sensitief is in het detecteren van emoties van haar ouders.
Beëindiging van het gezag van beide ouders is naar het oordeel van de rechtbank dan ook noodzakelijk. De rechtbank is met de GI van oordeel dat de constructie van beëindiging van het gezag van beide ouders en terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders in het belang van [minderjarige] is. Hoewel normaal gesproken een minderjarige niet terug gaat naar zijn of haar ouders indien het gezag van beide ouders wordt beëindigd, is hier sprake van een situatie dat de ouders ieder voor zich wel de verzorging en opvoeding voor [minderjarige] op zich kunnen nemen. Hier zijn geen zorgen over.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW is voldaan en zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders toewijzen.
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over de minderjarige komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over haar te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank leidt uit de brieven van de GI van 22 en 25 maart 2019 dat de GI zich bereid heeft verklaard de voogdij op zich te nemen. Zoals uit het voorgaande reeds blijkt is een neutrale, professionele voogd nodig om de verantwoordelijkheid voor gezagsbeslissingen bij de ouders weg te nemen. De rechtbank zal daarom de Stichting Jeugdbescherming Brabant, statutair gevestigd te Eindhoven, vestiging Helmond, belasten met de voogdij.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276 lid 1 BW worden ouders, omdat hun gezag wordt beëindigd, veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan hun opvolger in het bewind over het vermogen van de minderjarige.

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van [voornamen] [naam] en [voornaam] [naam] over [minderjarige] [naam] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ;
benoemt tot voogd over genoemde minderjarige de Stichting Jeugdbescherming Brabant, statutair gevestigd te [plaats] , vestiging Helmond;
veroordeelt de ouders tot het afleggen van rekening en verantwoording aan hun opvolger zoals bedoeld in artikel 1:276 BW;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. E. Boersma, voorzitter, mr. F.E. Roll en mr. C.A. Mandemakers, leden, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. I. van der Kamp als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch