ECLI:NL:RBOBR:2019:1838

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
01/997551-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van valsheid in geschrift en verduistering door een werknemer

Op 25 februari 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van valsheid in geschrift en verduistering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, werkzaam als Sales Director Terminal bij [bedrijf 1], feitelijk leiding heeft gegeven aan het opmaken van valse facturen door [bedrijf 2] en zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van een geldbedrag dat toebehoorde aan [bedrijf 1]. De verdachte werd vrijgesproken van niet-ambtelijke corruptie, omdat de rechtbank niet kon bewijzen dat hij een gift had ontvangen in ruil voor een tegenprestatie uit hoofde van zijn dienstverband. De rechtbank oordeelde dat de verdachte weliswaar moreel laakbaar had gehandeld door zijn belangen in andere vennootschappen te verzwijgen, maar dat dit niet strafrechtelijk relevant was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 6 maanden op en een schadevergoeding van € 118.108 aan de benadeelde partij, [bedrijf 1]. De rechtbank overwoog dat de verdachte misbruik had gemaakt van het vertrouwen dat [bedrijf 1] in hem stelde, wat leidde tot aanzienlijke financiële schade voor het bedrijf. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de rechtbank rekening hield met de persoonlijke situatie van de verdachte en het tijdsverloop in de zaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997551-16
Datum uitspraak: 25 februari 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1967] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 oktober 2018.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode vanaf 15 oktober 2012 tot en met de maand april 2014 in de gemeente(n) Amsterdam en/of Venray en/of Amersfoort en/of Zeewolde en/of (elders) in Nederland, anders dan als ambtenaar, immers als/in de functie van Sales Director Terminal werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij [bedrijf 1] (DOC-221 en DOC-222), naar aanleiding van hetgeen hij verdachte in zijn (dienst)betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, (telkens) een gift en/of een belofte en/of een dienst, namelijk = een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EUR 20.000,-, in elk geval een of meer bedrag(en) aan geld van [bedrijf 2] (p. 123 p.v. en aanv p.v., DOC.286) en/of
= een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EUR 23.349,-, in elk geval een of meer bedrag(en) aan geld, van [bedrijf 3] (p. 123 p.v. en aanv. p.v., DOC-289 en DOC-290) en/of
= een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EUR 59.155,- (p. 123 p.v. en aanv. p.v., DOC-291 t/m DOC-293), in elk geval een of meer bedrag(en) aan geld en/of (een) reischeque(s) ter waarde van EUR 5.000,- of daaromtrent (DOC.077) van [bedrijf 4] en/of
= een of meer bedrag(en) aan geld tot een totaalbedrag groot EUR 30.250,- (p. 48 p.v. en aanv. p.v., DOC-284 en DOC-285), in elk geval een of meer bedrag(en) aan geld en/of (een) reischeque(s) ter waarde van EUR 7.500,- of daaromtrent (p. 48 p.v.) van [bedrijf 5] ,
heeft aangenomen en/of gevraagd en dit aannemen en/of vragen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever;
(art. 328 ter lid 1 Wetboek van Strafrecht (oud))
2.
[bedrijf 2] , verder te noemen 'de B.V.', op vier, althans een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand juni 2013 tot en met de maand december 2013 in de gemeente(n) Amersfoort en/of Zaltbommel en/of Amsterdam en/of Utrecht, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
= drie, in elk geval een of meer factu(u)r(en), volgens factuuropdruk (telkens) afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 6] , voorzien van de (respectievelijke) factuurdata/factuurdatum 26 juni 2013 en/of 4 september 2013 en/of 11 december 2013 (DOC-016 tot en met DOC-018) en/of
= een factuur, volgens factuuropdruk afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 7] , voorzien van de factuurdatum 16 december 2013 (DOC-025),
zijnde die fact(u)r(en) voornoemd (telkens) (een) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, althans heeft vervalst, hebbende de B.V. en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
= op die factu(u)r(en) gericht aan [bedrijf 6] met factuurdata/factuurdatum 26 juni 2013 en/of 4 september 2013 voornoemd vermeld dat deze betrekking had(den) op de [merknaam] campagne en/of
= op die factuur gericht aan [bedrijf 6] met factuurdatum 11 december 2013 vermeld dat deze betrekking had op [magazine] wk 51/52 en/of
= op die factuur gericht aan [bedrijf 7] vermeld dat deze betrekking had op [magazine] - [merknaam] ,
zulks terwijl voor die factu(u)r(en) in werkelijkheid (telkens) geen, althans niet de op die factu(u)r(en) omschreven werkzaamheden zijn verricht, met het oogmerk om voormelde factu(u)r(en) (telkens) als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken,
hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat strafbare feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
(art. 225 lid 1 jo art. 51 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 6 november 2013 tot en met 20 februari 2014 in de gemeente(n) Amsterdam en/of Zaltbommel en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
opzettelijk een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 21.780.- (incl BTW), althans groot EUR 18.000,- (excl BTW), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [bedrijf 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als/in de functie van Sales Director Terminal bij [bedrijf 1] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft erop gewezen dat de aangifte in strijd is met de civiele goede trouw. Het betreft een deels arbeidsrechtelijk geschil in Duitsland. Strafrechtelijke vervolging is bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu de zaken van alle andere in dit dossier als verdachte aangemerkte personen zijn geseponeerd.
De rechtbank ziet in het verweer geen aanknopingspunten die nopen tot een niet-ontvankelijkverklaring. De rechtbank overweegt hierbij dat niet is gebleken van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, terwijl dit ook overigens uit het dossier niet kan worden geconcludeerd. Eventuele civielrechtelijke afspraken tussen verdachte en de benadeelde staan ook niet aan een strafvervolging in de weg. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman. De officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Inleiding.
Verdachte was van 15 oktober 2012 tot en met 31 maart 2014 als werknemer in de functie van Sales Director Terminal in dienst bij [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). Verdachte was enig aandeelhouder en bestuurder van zijn B.V. genaamd [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8] ). Vóór zijn indiensttreding bij [bedrijf 1] werkte verdachte onder andere via [bedrijf 8] als consultant bij [bedrijf 9] , een distributeur in de telecombranche.
Verdachte was tijdens zijn dienstverband bij [bedrijf 1] indirect – via [bedrijf 8] – aandeelhouder van [bedrijf 2] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] Vanuit deze ondernemingen ontving verdachte vergoedingen in de vorm van o.a. dividend. Verdachte wordt verweten dat hij aan de genoemde B.V.’s, waarin hij een indirect belang had via [bedrijf 8] , opdrachten vergunde namens [bedrijf 1] terwijl hij [bedrijf 1] in strijd met de goede trouw niet van zijn belangen in die B.V.’s op de hoogte heeft gesteld. Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het opmaken van valse facturen door [bedrijf 2] en van verduistering in dienstbetrekking door een bepaalde betaling aan een aan hem gelieerde onderneming goed te keuren ten nadele van [bedrijf 1] .
Het standpunt van de officier van justitie.
Feit 1. Niet-ambtelijke corruptie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat dit feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte heeft, in verband met de uitoefening van zijn functie bij [bedrijf 1] en het gunnen van opdrachten aan de vier genoemde ondernemingen, via zijn onderneming [bedrijf 8] heimelijk giften ontvangen van die vier ondernemingen tot een bedrag van € 145.254. Hij heeft [bedrijf 1] hiervan bewust niet op de hoogte gesteld.
Feit 2. Valsheid in geschrift
De officier van justitie acht dit feit wettig en overtuigend bewezen. [bedrijf 2] heeft door toedoen van verdachte en [betrokkene] valse facturen opgemaakt. Verdachte kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever ten aanzien van de valsheid in geschrift door [bedrijf 2] .
Feit 3. Verduistering in dienstbetrekking
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat dit feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte heeft, in zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 1] en verantwoordelijk voor de zogenaamde pot, een geldbedrag in die pot toebehorend aan [bedrijf 1] verduisterd. Hij gaf immers toestemming om een betaling, te verrichten door [bedrijf 9] , te registreren in de pot ten laste van [bedrijf 1] . De registratie daarvan volgde daarna op 12 december 2013 en het saldo in de pot wijzigde ten laste van [bedrijf 1] .
Het standpunt van de verdediging.
Feit 1.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het bestanddeel “in de functie van” en “werkzaam bij” hier problemen oplevert. De betalingen aan cliënt zijn gedaan uit hoofde van andere functies van cliënt, namelijk die van aandeelhouder bij die vennootschappen.
Ook het bestanddeel “in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever” levert problemen op. Verdachte heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij bestuurder is in [bedrijf 8] en dat [bedrijf 8] deelneemt in andere vennootschappen. Van de andere vennootschappen was hij niet de enige aandeelhouder. De betaling van [bedrijf 4] aan [bedrijf 8] van € 28.000,00 had te maken met de verkoop van aandelen en niets met [bedrijf 1] .
Feit 2.
Volgens de raadsman heeft verdachte uitleg gegeven over deze betalingen voor het verkrijgen van GfK-cijfers en het enorme belang daarvan voor de business van [bedrijf 1] . Door onbekendheid met de Nederlandse sales-praktijk moesten de factuuromschrijvingen vaak anders. Dit heeft te maken met effectief zaken doen binnen de organisatie van [bedrijf 1] . De [betrokkene] heeft verklaard dat hij de facturen van [bedrijf 2] opmaakte. Verdachte heeft dus niet die facturen opgemaakt.
Feit 3.
Ten aanzien van dit feit heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
Het ten laste gelegde bedrag heeft betrekking op een factuur van [bedrijf 5] aan [bedrijf 9] . Dit bedrag liep via de “pot” en is niet van [bedrijf 1] . Het bedrag is van [bedrijf 9] . Verdachte had het bedrag niet onder zich uit hoofde van welke titel dan ook.
Op grond van bovenstaande verzoekt de raadsman de rechtbank verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde feiten, dan wel wegens tekortkomingen in het onderzoek de gevolgen hieraan te verbinden die artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorschrijft.
Het oordeel van de rechtbank.

Vrijspraak feit 1.

Toepasselijk wettelijk kader.

De aan verdachte verweten gedragingen zouden volgens de tenlastelegging hebben plaatsgevonden in de periode 15 oktober 2012 tot en met de maand april 2014. De in de tenlastelegging beschreven gedragingen zijn toegespitst op de delictsomschrijving van art. 328ter, lid 1, WvSr, welke bepaling per 1 april 2013 als volgt luidde:
Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, en dit aannemen of vragen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(…)
Met ingang van 1 januari 2015 luidt de bepaling als volgt:
Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in strijd met zijn plicht in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(…)
Onder handelen in strijd met zijn plicht als bedoeld in de voorgaande leden wordt in elk geval begrepen het in strijd met de goede trouw tegenover de werkgever of lastgever verzwijgen van het aannemen dan wel vragen van een gift, belofte of dienst.
(…)
(…)
Bij vergelijking van beide bepalingen moet worden vastgesteld dat de nieuwe bepaling zoals die per 1 januari 2015 luidt niet alleen een hoger strafmaximum introduceert (van 2 jaar gevangenisstraf naar 4 jaar) maar onder meer ook een uitbreiding brengt van de temporele werking in lid 4. Deze bepalingen voorzien in ‘uitbreiding van de strafbaarstelling van omkoping (…) tot gedragingen voorafgaande aan de dienstbetrekking of last, dan wel na beëindiging van die dienstbetrekking of last (…).’ [1] Een en ander betekent dat de nieuwe strafbepaling nadeliger is voor verdachte. Op grond van artikel 1 lid 2 WvSr dient de voor verdachte gunstigste bepaling te worden toegepast. Dat is de bepaling die gold in de ten laste gelegde periode.

Inhoudelijk.

Artikel 328ter WvSr ziet op het actief en passief omkopen van personen werkzaam in de private sector, waarbij de strafbaarheid van deze gedraging afhankelijk is gesteld van:
a. bij passieve omkoping: het in strijd met de goede trouw door de ontvanger verzwijgen van de hem geboden voordelen tegenover zijn werkgever of lastgever, respectievelijk
bij actieve omkoping: de aanname van de aanbieder dat zijn gift of belofte door de ontvanger tegenover zijn werkgever of lastgever zal worden verzwegen.
“In artikel 328ter Sr ligt aldus een (wettelijke) plicht besloten om telkens binnen de onderneming of in het kader van de uitvoering van een opdracht openheid te betrachten waar het gaat om gelden of voordelen die worden aangeboden in verband met bepaald handelen of nalaten tijdens de uitoefening van een functie”, aldus de wetgever in de memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 328ter WvSr per 1 januari 2015. [2]
Voor de strafbaarheid van omkoping is vereist dat er een verband bestaat tussen de gift, belofte of dienst (de omkopingsmiddelen) enerzijds en een doen of nalaten van een ambtenaar of werknemer (de tegenprestatie) anderzijds. De zinsnede “(…) naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt (…)” in de delictsomschrijving brengt duidelijk het “voor wat hoort wat”-verband tot uitdrukking tussen de gift, belofte of dienst enerzijds en de daarvoor in ruil verwachte tegenprestatie anderzijds. Van Roomen en Sikkema [3] spreken in dit verband van een transactie: “de omgekochte verplicht zich tot een doen of nalaten in zijn functie, in ruil voor steekpenningen of andere gunsten.”
De officier van justitie stelt dat uit de door hem aangehaalde bewijsmiddelen blijkt van dergelijke, onder het bereik van artikel 328ter WvSr vallende transacties. Deze transacties zouden inhouden dat de mede-aandeelhouders van de aan verdachte gelieerde ondernemingen hem hebben omgekocht door vanuit die ondernemingen vergoedingen aan verdachte te geven in de vorm van dividend, managementvergoedingen, commissiebetalingen en reischeques. Dit in ruil voor het verstrekken van opdrachten vanuit [bedrijf 1] . Die vergoedingen moeten geheel of gedeeltelijk worden aangemerkt als gift van de mede-aandeelhouders volgens de officier van justitie.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte een gift in de vorm van geldbedragen en reischeques heeft ontvangen in ruil voor een tegenprestatie uit hoofde van het dienstverband bij [bedrijf 1] . De medeaandeelhouders hebben daar ook niet over verklaard. Verdachte was middellijk – via [bedrijf 8] – aandeelhouder van de in de tenlastelegging genoemde B.V.’s en hij gaf in dat kader soms adviezen. Uit die hoofde ontving hij dividend dan wel managementvergoedingen en reischeques.
Verdachte zorgde weliswaar ervoor dat de aan hem gelieerde ondernemingen opdrachten van [bedrijf 1] kregen en hij heeft daarvan indirect, via het verkrijgen van diverse vergoedingen als aandeelhouder, geprofiteerd. Tevens heeft verdachte zijn belangen via [bedrijf 8] in de in de tenlastelegging genoemde B.V.’s in strijd met de goede trouw verzwegen tegenover zijn werkgever. De rechtbank acht een dergelijke handelwijze weliswaar moreel laakbaar, maar is tevens van oordeel dat dit geen strafrechtelijk relevante omkoping oplevert zoals bedoeld in artikel 328ter Sr. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.

De gebezigde bewijsmiddelen t.a.v. feiten 2 en 3.

Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis zijn de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen opgenomen en uitgewerkt in een bijlage. Deze bijlage is aan dit vonnis gehecht (pagina’s 15 t/m 28) en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs.

Feit 2.

Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 2] de tenlastegelegde facturen opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, aangezien daarvoor nooit werkzaamheden zijn verricht. Medeverdachte [betrokkene] heeft verklaard dat hij de facturen voor [bedrijf 2] in opdracht van verdachte heeft opgemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd in de sfeer van de rechtspersoon en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.

Feit 3.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte een geldbedrag van € 18.000,-- (excl. BTW) heeft verduisterd in dienstbetrekking. [bedrijf 5] had volgens [getuige] een liquiditeitstekort, terwijl tegelijkertijd nog managementvergoedingen waren verschuldigd. Op de bankafschriften van [bedrijf 5] is te zien dat [bedrijf 9] op 4 februari 2014 de factuur van € 18.000,-- (excl. BTW) aan [bedrijf 5] betaalde. Op 20 februari 2014 werd door [bedrijf 5] aan alle drie de aandeelhouders het restant van de managementfacturen betaald van in totaal € 18.150,--. Verdachte had in zijn functie van Sales Director Terminal bij [bedrijf 1] zeggenschap over het deel van de “pot” dat aan [bedrijf 1] toebehoorde. Verdachte heeft hierover als heer en meester beschikt door zijn toestemming te geven om de factuur van [bedrijf 5] aan [bedrijf 9] op te nemen in de “pot” ten laste van [bedrijf 1] . De rechtbank is van oordeel dat er geen andere reden was voor het opmaken van deze factuur dan het uitbetalen van de managementvergoedingen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat
2.
[bedrijf 2] , verder te noemen 'de B.V.', in de periode van de maand juni 2013 tot en met de maand december 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
= drie facturen, volgens factuuropdruk telkens afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 6] , voorzien van de (respectievelijke) factuurdata 26 juni 2013 en 4 september 2013 en 11 december 2013 en
= een factuur, volgens factuuropdruk afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 7] , voorzien van de factuurdatum 16 december 2013, zijnde die facturen voornoemd geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hebbende de B.V. en haar mededader toen daar opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
= op die facturen gericht aan [bedrijf 6] met factuurdata 26 juni 2013 en 4 september 2013 voornoemd vermeld dat deze betrekking hadden op de [merknaam] campagne en
= op die factuur gericht aan [bedrijf 6] met factuurdatum 11 december 2013 vermeld dat deze betrekking had op [magazine] wk 51/52 en
= op die factuur gericht aan [bedrijf 7] vermeld dat deze betrekking had op [magazine] - [merknaam] ,
zulks terwijl voor die facturen in werkelijkheid geen werkzaamheden zijn verricht, met het oogmerk om voormelde facturen als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken, hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
3. verdachte in de periode van 6 november 2013 tot en met 20 februari 2014 in Nederland, opzettelijk een (giraal) bedrag aan geld groot EUR 18.000.- (excl. BTW), dat toebehoorde aan [bedrijf 1] , en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking in de functie van Sales Director Terminal bij [bedrijf 1] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf van 10 maanden.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft geen verweren gevoerd ten aanzien van de op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift door een rechtspersoon door het opmaken valse facturen. Verdachte heeft hierdoor het vertrouwen geschaad dat de maatschappij in schriftelijke stukken, en in het bijzonder aan facturen, moet kunnen stellen. De valsheid in geschrift heeft ook tot gevolg gehad dat [bedrijf 1] betalingen heeft verricht zonder dat hier prestaties tegenover stonden.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan medeplegen van verduistering in dienstbetrekking. Hierdoor heeft [bedrijf 1] financiële schade geleden. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat [bedrijf 1] in hem stelde als CEO bij [bedrijf 1] Nederland. Verdachte heeft bij het plegen van de feiten gehandeld met het oogmerk om zichzelf te bevoordelen. Hierbij heeft hij zich niets aangetrokken van het belang dat [bedrijf 1] heeft bij een inzichtelijke en deugdelijke verantwoording van de inzet van haar financiële middelen.
De rechtbank houdt bij de op te leggen straf rekening met de grote materiële schade die het gevolg is van de door verdachte gepleegde strafbare feiten, te weten € 160.000,--.
De rechtbank weegt mee dat verdachte niet eerder veroordeeld is en dat verdachte zelf is getroffen door de gevolgen van de door hem gepleegde strafbare feiten, in die zin dat die feiten voor hem grote (financiële) gevolgen hebben gehad op professioneel gebied. Verdachte was werkzaam als top CEO bij [bedrijf 1] in Nederland en Duitsland. De carrière van verdachte heeft door deze zaak ernstig te lijden gehad. Het was voor verdachte niet mogelijk om nog werk te vinden in Nederland als consultant.
Tenslotte neemt de rechtbank bij de op te leggen straf het tijdsverloop in deze zaak in aanmerking.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank verdachte vrijspreekt van feit 1. De rechtbank is van oordeel dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.

De vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de gehele vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] , te weten € 380.645,85, kan worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel subsidiair 365 dagen vervangende hechtenis.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat een causaal verband ontbreekt, dan wel dat er sprake is van een te ver verwijderd causaal verband tussen de schade en het bewezenverklaarde.
Beoordeling.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het deel van de vordering dat betrekking heeft op feit 1, aangezien de verdachte van feit 1 wordt vrijgesproken.
De rechtbank acht de volgende posten toewijsbaar, als vergoeding voor de rechtstreeks door de bewezen verklaarde feiten toegebrachte materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening:
- [bedrijf 2] (DOC-016, DOC-017, DOC-018) tot een totaal bedrag van € 90.500,-- (excl. BTW) (te weten € 47.500,-- + € 21.000,-- + € 22.000,--);
- [bedrijf 5] (DOC-085) tot een bedrag van € 18.000,-- (excl. BTW);
- kosten voor rechtsbijstand, niet zijnde de proceskosten, tot een bedrag van € 9.608,--. De rechtbank acht dit een redelijk bedrag dat in elk geval bij wijze van voorschot kan worden toegewezen.
Het totaalbedrag dat de rechtbank zal toewijzen bedraagt aldus € 118.108,-- (€ 90.500,-- +
€ 18.000,-- + € 9.608,--).
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de overige onderdelen van de vordering. Van dit gedeelte van de vordering is niet eenvoudig vast te stellen of deze schade rechtstreeks door de bewezen verklaarde feiten is toegebracht, onder meer aangezien de bewijstukken thans ontbreken. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van (dit deel van) de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op € 9.608,-- terzake van kosten rechtsbijstand (proceskosten) overeenkomstig het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 24c, 36f, 47, 51, 57, 225, 321, 322.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
T.a.v. feit 1:verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
T.a.v. feit 2, feit 3:verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 2:medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 3:verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf en maatregel.
T.a.v. feit 2, feit 3:Gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
T.a.v. feit 2, feit 3:Maatregel van schadevergoeding van EUR 118.108,00 subsidiair 365 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [bedrijf 1] van een bedrag van EUR 118.108,-- (zegge: honderdachttienduizendhonderdenacht euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit materiële schadevergoeding (post 4A) en kosten voor rechtsbijstand.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [bedrijf 1] ,
van een bedrag van EUR 118.108,-- (zegge: honderdachttienduizendhonderdenacht euro), te weten materiële schadevergoeding (post 4A) en kosten voor rechtsbijstand.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op €9.608,--. Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. A.H.J.J. van de Wetering en mr. M.Th. van Vliet, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E. de Dooij, griffier,
en is uitgesproken op 25 februari 2019.

Voetnoten

1.Toelichting bij Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II, 2013-2014, 33 685, nr. 15, p. 1.
2.Kamerstukken II 2012-2013, 33 683, nr. 3, p. 4-5.
3.Delikt en Delinkwent 2012/75.