ECLI:NL:RBOBR:2019:1793

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
C-01-335814 - EX RK 18-112
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken om vergoeding van schaduwschade en agrarische meerwaarde in het kader van de Wet inrichting landelijk gebied

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 3 april 2019, zijn verzoeken behandeld van Creighton Ward B.V. en andere verzoekers met betrekking tot de vergoeding van schaduwschade en de agrarische meerwaarde van een perceel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure is gestart na een eerdere beschikking van 20 december 2018, waarin de zaak was verwezen naar de meervoudige kamer. Tijdens de zitting op 20 februari 2019 zijn de verzoekers vertegenwoordigd door hun gemachtigde, bijgestaan door deskundigen, terwijl de verweerder, het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant, ook vertegenwoordigd was.

De rechtbank heeft zich in deze beschikking gericht op twee hoofdvragen: de vergoeding van schaduwschade en de vraag of er agrarische meerwaarde is voor de inbreng van verzoekster sub 2. Ten aanzien van de schaduwschade heeft de rechtbank geoordeeld dat er een vergoeding van € 201,40 moet worden opgenomen in de lijst der geldelijke regelingen, omdat de berekening van de schaduwschade door de bodemdeskundige als juist werd bevonden. De rechtbank heeft daarbij de hoogte van de bomen en de schaduwstrook in overweging genomen.

Wat betreft de agrarische meerwaarde heeft de rechtbank geconcludeerd dat verzoekster sub 2 onvoldoende heeft aangetoond dat er op de peildatum bouwmogelijkheden waren op het perceel, en dat de Beheersverordening van de gemeente Zundert op de juiste wijze was bekendgemaakt. De rechtbank heeft de grief van verzoekster sub 2 ongegrond verklaard en de kosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken op 3 april 2019.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/335814 / EX RK 18-112
Beschikking van 3 april 2019 op de voet van artikel 70 Wet inrichting landelijk gebied
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CREIGHTON WARD B.V.,
gevestigd te Breda,
2.
[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. de
ERVEN [verzoeker sub 3],
p/a [woonplaats] ,
4.
[verzoeker sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[verzoeker sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
gemachtigde [naam gemachtigde verzoekers] ,
tegen
Het College van GEDEPUTEERDE STATEN VAN de provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
advocaat M.A.T.L. Thijssen te ‘s-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van deze rechtbank van 20 december 2018 waarbij de behandeling van de zaak is verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer.
1.2.
Op 5 februari 2019 is op de rechtbank een schriftelijke nadere onderbouwing van de standpunten van verweerder ontvangen, die in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers is gestuurd.
Op 8 februari 2019 is op de rechtbank een schriftelijke aanvullende reactie van de gemachtigde van verzoekers ontvangen, die in afschrift aan de gemachtigde van verweerder is gestuurd.
1.3.
Bij de behandeling door de meervoudige kamer op 20 februari 2019 is [naam gemachtigde verzoekers] verschenen namens verzoekers, die door verzoekers daartoe is gemachtigd. De heer [naam gemachtigde verzoekers] werd vergezeld van mr. M.H.P. Bullens, voor het geven van een toelichting op de (hierna in vraag 2 te noemen) agrarische meerwaarde, en van partij-deskundige [naam partij deskundige] . De gemachtigde van verzoekers heeft bij de behandeling spreekaantekeningen overgelegd.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door ing. [naam medewerker procvincie] van de provincie, [naam bodemdeskundige] , bodemdeskundige en ing. [naam medewerker kadaster] van het Kadaster.
1.4.
Na de behandeling is uitspraak bepaald.

2.De Lijst der geldelijke regelingen (LGR)

2.1.
De individuele overzichten LGR die betrekking hebben op verzoekers, zijn gehecht aan de beschikking van 20 december 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Gelet op de beschikking van 20 december 2018 liggen thans nog ter beoordeling voor de in rov. 3.17. van die beschikking genoemde onderwerpen:
de vraag of er een (voor vergoeding via de LGR in aanmerking komend) verschil in gebruikswaarde of kwaliteit is tussen de ingebrachte veldkavels en de toedeling, veroorzaakt doordat de toedeling droger (vochtprobleem) is en eventuele schaduwwerking (schaduwschade)
de vraag of de inbreng van verzoekster sub 2 aan de [straatnaam] een agrarische meerwaarde heeft.
3.2.
Bij de beoordeling van (in rov. 3.12. onder c van de beschikking van 20 december 2018 genoemde) grief van verzoekster sub 2 heeft de rechtbank -kort gezegd- overwogen dat vooralsnog niet uitgesloten kon worden dat aanvullende maatregelen nodig zijn om de toedeling qua gebruikswaarde en kwaliteit gelijkwaardig te maken en dat de kosten daarvan via de LGR vergoed dienen te worden.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat er bij vergelijking van inbreng en toedeling van uitgegaan moet worden dat de percelen van verzoekster sub 2 gebruikt worden voor (vollegronds) boomteelt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoedanigheid en gebruiksbestemming van de door verzoekster sub 2 ingebrachte percelen ( [perceelnummer] en [perceelnummer] ) op de peildatum grasland was en dat dat het uitgangspunt is voor de vergelijking van de toedeling en inbreng.
Vraag 1 met betrekking tot het vochtprobleem
3.3.
Ten aanzien van de vraag of er verschil is tussen inbreng en toedeling doordat de toedeling droger is, overweegt de rechtbank als volgt.
3.3.1.
Het ruilplan wordt opgemaakt aan de hand van de situatie (rechten en rechthebbenden) op de peildatum. Die peildatum is als zodanig niet in de Wilg geregeld, maar in de praktijk wordt altijd met een peildatum gewerkt, zoals dat ook onder de voorganger van de Wilg, de Landinrichtingswet, het geval was. Volgens vaste jurisprudentie wordt die praktijk door de rechter gevolgd. Reden daarvoor is dat een peildatum van essentieel belang is voor het vaststellen van het ruilplan omdat daarbij immers niet steeds rekening gehouden kan worden met (doorlopende en elkaar opvolgende) mutaties in het blok.
Als uitgangspunt bij de verkaveling geldt daarom de situatie ten tijde van de peildatum. Dit betreft niet alleen de eigendomsverhoudingen maar alle feiten en omstandigheden. Met een na de peildatum verkregen grondpositie of mogelijk toekomstig gebruik hoeft geen rekening gehouden te worden.
3.3.2.
De bedoelde percelen ( [perceelnummer] en [perceelnummer] ) zijn uitgeruild en als kavel [kavelnummer] aangesloten bij kavel [kavelnummer] , ingebracht en toegedeeld aan verzoeker sub 1, Creighton Ward B.V. (hierna CW). Kavel [kavelnummer] was op de peildatum in gebruik als containerveld. Verzoekster sub 2 is de echtgenote van de heer [naam gemachtigde verzoekers] , directeur van CW.
De inbreng van CW en verzoekster sub 2 bestond op de peildatum uit gronden die in gebruik waren voor containerteelt (CW) en als grasland (verzoekster sub 2).
Door de ingebrachte percelen van verzoekster 2 als kavel [kavelnummer] aansluitend aan kavel [kavelnummer] van CW toe te delen is de mogelijkheid geboden om deze kavel niet alleen voor het houden van paarden (grasland) maar ook voor containerteelt in gebruik te nemen.
Daarmee staat vast dat het gebruik op de peildatum kon worden voortgezet op de toedeling. Door toedeling van kavel [kavelnummer] is aan verzoekster sub 2 grond toegedeeld van zodanige hoedanigheid en gebruiksbestemming dat de activiteiten die op de peildatum op de inbreng plaatsvonden, konden worden voortgezet.
3.3.3.
Dat de toegedeelde grond droger is dan de inbreng, zoals door verzoekster sub 2 is aangevoerd en door verweerder is erkend, maakt dat niet anders. Dat de grond daardoor niet of minder geschikt is voor voortzetting van het gebruik op de inbreng op de peildatum is niet aangevoerd en dat de toedeling daardoor minder geschikt is voor vollegrondboomteelt, zoals wordt aangevoerd, is niet relevant omdat de inbreng op de peildatum niet in gebruik was voor vollegrondboomteelt. Door verweerder is immers -door verzoekers onweersproken- gesteld dat verzoekster sub 2 eerst ná de peildatum is overgegaan op vollegrondboomteelt nadat aan haar daartoe, overeenkomstig een door haar op 15 januari 2013 ingediend verzoek, ontheffing ex artikel 35 WILG was verleend tot 1 januari 2015. Met gewenst en/of voorzien toekomstig gebruik van de toedeling hoeft (en kan), zoals hiervoor in rov. 3.3.1. overwogen, geen rekening te worden gehouden. Anders dan verzoekers kennelijk menen, kan aan de verleende ontheffing voor (meerjarige) vollegrondboomteelt op de inbreng (na de peildatum) in dit verband ook geen recht worden ontleend.
3.3.4.
Al het overigens ten aanzien van deze vraag nog aangevoerde behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
Vraag 1 met betrekking tot de schaduwschade
3.4.
Ten aanzien van de vraag of er verschil is tussen inbreng en toedeling als gevolg van schaduwwerking overweegt de rechtbank als volgt.
3.4.1.
In reactie op de beschikking van 20 december 2018 stelt verweerder dat voor schaduwschade een vergoeding van € 128,00 kan worden opgenomen in de LGR die betrekking heeft op [verzoeker sub 2] , verzoekster sub 2. Hij verwijst daarvoor naar een als bijlage 8 bij de (in rov. 1.2. genoemde) nadere onderbouwing van verweerder gevoegd rapport van [naam bodemdeskundige] (bodemdeskundige).
De gemachtigde van verzoekster sub 2 heeft in zijn (in rov. 1.2. genoemde) aanvullende reactie, aangevoerd dat het oppervlak van de schaduwstrook bij de vaststelling van de schaduwschade als gevolg van beplanting langs de kavelgrens door verweerder onjuist is berekend. Hij verwijst daarvoor naar een (als prod. 4 bij de aanvullende reactie overgelegde) berekening van AcconAVM adviseurs en accountants en een (als prod. 5 overgelegde) gewasbeoordeling van Van Beek Agroadvies. Op de zitting is namens verzoekster sub 2 nog aangevoerd dat er bij de berekening van de schaduwschade van uitgegaan moet worden dat op de toedeling vollegrondboomteelt plaats vindt.
3.4.2.
De rechtbank merkt allereerst op dat ook bij de berekening van schaduwschade het gebruik van de inbreng op de peildatum het uitgangspunt is. Zoals hiervoor overwogen was de inbreng op de peildatum niet in gebruik voor vollegrondboomteelt, zodat er geen grond is dat gebruik bij de schadeberekening als uitgangspunt te nemen.
3.4.3.
Bij de berekening van bodemdeskundige [naam bodemdeskundige] is de schaduwstrookbreedte gelijk gesteld aan de hoogte van de beplanting. De hoogte van de beplanting wordt vastgesteld met de openbare AHN-Viewer (Algemene Hoogtekaart Nederland). Afhankelijk van de ligging van de beplanting ten opzichte van de boomhoogte worden er verschillende percentages gehanteerd. De boomhoogte in die berekening is vastgesteld op 10 meter.
Bodemdeskundige [naam bodemdeskundige] heeft op de zitting toegelicht dat dit een vrij nieuwe berekeningsmethode is en bij een steekproefsgewijze controle in het veld de uitkomsten daarvan juist en betrouwbaar bevonden zijn.
3.4.4.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende reden is om in zijn algemeenheid te twijfelen aan de juistheid van de berekening van verweerder. Op de zitting is van de zijde van verzoekster sub 2 aangevoerd dat de bomen wel 25 tot 30 meter hoog zijn -wat door verweerder is betwist-, maar niet toegelicht is hoe dat is gemeten en vanuit welke hoek. Aan de stelling dat die hoogte zou blijken uit dronebeelden, hecht de rechtbank in dit verband geen waarde.
Anderzijds is door verweerder op de zitting aangegeven dat de hoogte van de beplanting niet tot op de centimeter nauwkeurig gemeten wordt en dat er ook verschil in hoogte is tussen de bij de toedeling van verzoekster sub 2 aanwezige bomen onderling. Aan de hand van een door verzoekers overgelegde en door verweerder niet betwiste foto -waarbij een huishoudtrap van 1.80 m. tegen de stam van één van de bomen is geplaatst- constateert de rechtbank dat de bomen ongeveer 6 á 7 "huishoudtrappen hoog zijn".
In deze laatste omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om bij de berekening zoals opgenomen in het rapport van bodemdeskundige [naam bodemdeskundige] niet uit te gaan van een boomhoogte van 10 meter maar van 12 meter. Daarbij lijkt het te gaan om volwassen bomen, terwijl verzoekers hun stelling, dat de hoogte van de bomen in de toekomst nog toeneemt, niet aannemelijk hebben gemaakt.
Dat betekent dat het schaduwoppervlak van de toedeling niet 765 maar 918 m² groot is, het gecombineerde schaduwoppervlak niet 191 maar 230 m² groot is en het verschil ten nadele van de toedeling dus (230 – 124 =) 106 m² bedraagt.
De schaduwschade bedraagt dan: 106 m² x € 0,19 = € 20,14 op jaarbasis. Dit bedrag, vermenigvuldigd met factor 10, komt in aanmerking om als vergoeding van de schaduwschade te worden opgenomen in de LGR met betrekking tot verzoekster sub 2.
In de LRG dient daarvoor een bedrag van € 201,40 te worden opgenomen.
3.5.
De (in rov. 3.12. onder c van de beschikking van 20 december 2018 genoemde) grief zal dan ook (deels) gegrond verklaard worden.
Vraag 2
3.6.
Ten aanzien van de vraag of de inbreng van verzoekster sub 2 aan de [straatnaam] een agrarische meerwaarde heeft, overweegt de rechtbank als volgt.
3.6.1.
Verweerder stelt dat de gemeenteraad van Zundert op 26 mei 2011 de Beheersverordening Buitengebied Rijsbergen (hierna: de Beheersverordening) heeft vastgesteld, die op 21 juni 2011 in werking is getreden en dat op grond daarvan op perceel [perceelnummer] op de peildatum niet (meer) gebouwd mocht worden.
Namens verzoekster sub 2 is aangevoerd dat de Beheersverordening onverbindend is omdat het besluit van de gemeenteraad niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Daartoe wordt verwezen naar artikel 139 Gemeentewet (oud). Verzoekster sub 2 stelt zich op het standpunt dat de bouwmogelijkheden op perceel [perceelnummer] in stand gebleven zijn.
3.6.2.
De peildatum voor de vaststelling van een ‘andere dan agrarische waarde’ als verrekenpost tussen opkomende en afgaande eigenaar, is de datum waarop het ontwerpruilplan ter inzage is gelegd zoals bepaald in artikel 27 lid 3 Besluit inrichting landelijke gebied (hierna: Bilg). Het ontwerpruilplan in de verkaveling Weerijs-Zuid is met ingang van 30 maart 2012 ter inzage gelegd.
Voor de vraag of het perceel [perceelnummer] agrarische meerwaarde had is dus van belang of er op het perceel op 30 maart 2012 nog gebouwd mocht worden.
3.6.3.
Niet in geschil is dat op het perceel [perceelnummer] (ingebracht door verzoekster sub 2) in het bestemmingsplan Buitengebied Rijsbergen (vastgesteld op 15 december 1977), de bestemming “Agrarisch gebied vrije vestiging” rustte en dat op grond van die bestemming ten behoeve van nieuwe en bestaande agrarische bedrijven zonder nadere voorwaarden mocht worden gebouwd.
3.6.4.
Artikel 139 Gemeentewet (geldend t/m 30 juni 2011) bepaalt dat besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, niet verbindend zijn dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.
Door verzoekers is niet gesteld dat het besluit van de gemeenteraad tot vaststelling van de Beheersverordening niet bekend gemaakt is. Ter onderbouwing van de stelling dat het besluit niet op de juiste wijze bekend gemaakt is, wijzen verzoekers er op dat er een (andere) versie van de Beheersverordening is van 23 maart 2011 (overgelegd als productie 8 bij de in rov. 1.2. genoemde aanvullende reactie), dat de IMROcode van de gepubliceerde Beheersverordening anders is dan die van de vastgestelde versie en dat de door verweerder overgelegde Beheersverordening van 8 juni 2011 is, zodat het onmogelijk is dat deze op 26 mei 2011 is vastgesteld.
3.6.5.
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar het colofon van de Beheersverordening, een door hem overgelegde uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:4014:2972) en de (ter zitting overgelegde) publicaties in de Staatscourant en in een plaatselijk nieuws- en advertentieblad.
3.6.6.
In het colofon staat dat de Beheersverordening is gedateerd 8 juni 2011 en dat deze is vastgesteld op 26 mei 2011. Verweerder heeft toegelicht dat de versie van 23 maart 2011 het voorontwerp betreft, die inhoudelijk niet afwijkt van de vastgestelde versie. De datum van 8 juni 2011 ziet op de datum waarop de print van de vastgestelde Beheersverordening is gemaakt.
Dat het voorontwerp op voor deze kwestie van belang zijnde punten afwijkt van de vastgestelde Beheersverordening is door verzoekers onvoldoende onderbouwd gesteld. Verzoekers hebben het voorontwerp overgelegd maar niet aangegeven op welk(e) punt(en) dit afwijkt van de door de gemeenteraad vastgestelde versie. De tekst van de hier van belang zijnde onderdelen van de toelichting van de Beheersverordening onder 3.1. en 3.2. is in beide (overgelegde) versies identiek.
3.6.7.
De procedure in de (in rov. 3.5.5. genoemde) overgelegde uitspraak heeft, zo is door verweerder gesteld en door verzoekers niet weersproken, betrekking op de hier aan de orde zijnde Beheersverordening. In die uitspraak is (in rov. 10.3) overwogen dat afdoende is toegelicht waarom de IMROcodes niet gelijk zijn en er geen aanleiding bestaat om aan het verschil in aanduiding gevolgen te verbinden. De rechtbank ziet daarvoor hier ook geen aanleiding.
3.6.8.
Uit de overgelegde publicaties blijkt dat de vaststelling van de Beheersverordening (op 26 mei 2011) is gepubliceerd in de Staatscourant van 14 juni 2011 en in (de midweekeditie van) een plaatselijk nieuws- en advertentieblad van 22 juni 2011.
Dat uit die publicatie blijkt dat de Beheersverordening op 15 juni 2011 in werking treedt (Staatscourant) dan wel op 15 juni 2011 in werking is getreden (plaatselijk nieuws- en advertentieblad), is, gelet op de peildatum niet relevant. Ook hierin ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de vaststelling van de Beheersverordening niet of op onjuiste wijze bekend gemaakt is.
3.6.9.
Alles overziende is naar het oordeel van de rechtbank door verzoekers onvoldoende onderbouwd dat de Beheersverordening niet op de juiste wijze is bekend gemaakt en daardoor onverbindend is.
3.6.10.
Verweerder heeft betwist dat de bouwmogelijkheden op de inbreng van verzoekster sub 2 in stand zijn gebleven. Daartoe heeft hij verwezen naar de beperkingen die binnen de bestemming “Agrarisch gebied vrije vestiging” ten aanzien van het moederplan zijn aangebracht. Voorts heeft hij er onder verwijzing naar een lijst met transacties op gewezen dat gronden met hetzelfde planologische regime voor een gewone agrarische prijs zijn verkocht en dat ook verzoekster sub 2 perceel [perceelnummer] (enkele maanden voor de peildatum) voor een gangbare agrarische prijs heeft gekocht.
De rechtbank stelt voorop dat met de vaststelling van de beheersverordening blijkens de toelichting beoogd is binnen de bestemming “Agrarische gebied vrije vestiging” een conserverend beleid te voeren. Op het perceel was geen bebouwing aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding. Dat verzoekster in weerwil van de beperkingen ten aanzien van nieuwvestiging en hervestiging van agrarische bedrijven het aanwezige “verbale” bouwblok zou hebben kunnen benutten volgt de rechtbank niet. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verweerder door overlegging van verschillende transacties deugdelijk heeft onderbouwd dat in de markt voor losse agrarische percelen vallend onder hetzelfde planologische regime geen prijzen zijn betaald die op een agrarische meerwaarde duiden.
3.6.11.
Dat de inbreng van verzoekster sub 2 op de peildatum agrarische meerwaarde had die voor verrekening in aanmerking komt, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd.
Deze grief zal daarom ongegrond verklaard worden.
De kosten
3.7.
In de beschikking van 20 december 2018 heeft de rechtbank aangegeven alvorens te beslissen over de hiervoor behandelde (onderdelen van) grieven nadere informatie te wensen en ten aanzien van de overige grieven overwogen en beslist dat die niet tot aanpassing van de LGR kunnen leiden. Dat betekent dat die laatstgenoemde grieven ongegrond zijn.
De gegrondverklaring van de grief met betrekking tot de schaduwschade (rov. 3.4. t/m 3.4.4.) is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onvoldoende aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, de kosten van de door verzoekers ingeschakelde deskundigen daaronder begrepen. De rechtbank is van oordeel dat het niet redelijk is om verweerder te veroordelen in de proceskosten omdat verzoekers op slechts één enkel punt (met een relatief gering financieel belang) in het gelijk worden gesteld. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat, zoals door verweerder is opgemerkt, aan deze claim tegemoet gekomen zou zijn, als verzoekers in de zienswijze-fase hun beroepsgronden (voldoende) hadden geconcretiseerd en onderbouwd, zodat dit (kleine) onderdeel niet tot beroep had hoeven leiden.
De rechtbank zal daarom de kosten compenseren, wat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart het beroep gegrond voor zover het de vergoeding voor schaduwschade op de toedeling betreft,
4.2.
bepaalt dat ten aanzien van verzoekster sub 2, [verzoeker sub 2] , de lijst der geldelijke regelingen dient te worden gewijzigd in die zin dat voor de vergoeding van schaduwschade een bedrag van € 201,40 wordt opgenomen,
4.3.
compenseert de (proces)kosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.K.B. van Daalen, mr. G.J. Roeterdink en
mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.