ECLI:NL:RBOBR:2018:855

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
01/845204-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het vervoeren van heroïne en cocaïne met verwerping van verweren omtrent onrechtmatige bewijsverkrijging

Op 27 februari 2018 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 20 maart 2015 werd aangehouden op de A2 nabij Weert. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk vervoeren van 283 gram heroïne en 7 gram cocaïne. Tijdens de verkeerscontrole door de politie werd de verdachte staande gehouden, waarna onder de bestuurdersstoel van haar auto de drugs werden aangetroffen. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging verworpen, die stelden dat de politie misbruik had gemaakt van haar bevoegdheden en dat de verdachte niet de cautie was gegeven. De rechtbank oordeelde dat de verkeerscontrole rechtmatig was en dat de cautie niet verplicht was, aangezien er geen sprake was van een verhoorsituatie. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte opzettelijk de genoemde hoeveelheden drugs had vervoerd en legde een taakstraf van 100 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden op, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank sprak de verdachte vrij van een tweede ten laste gelegd feit, omdat dit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging zijn genomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/845204-15
Datum uitspraak: 27 februari 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1994] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak
gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 13 januari 2017, 18 december 2017 en 13 februari 2018. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 september 2016. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 20 maart 2015 te Weert, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 283 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of ongeveer 7 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
zij op of omstreeks 20 maart 2015 te Weert, althans in Nederland, (een) voorwerp(en), te weten (een contant geldbedrag van) 510 euro, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De rechtmatigheid van de verkregen bewijsmiddelen.

Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte stelt zich op het standpunt dat de staandehouding van verdachte op 20 maart 2015 ter controle op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994, onrechtmatig is geweest omdat deze controle niet het doel van de aanhouding was. De politie zou daarmee misbruik van haar bevoegdheden hebben gemaakt. Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten onrechte niet de cautie is gegeven voordat de politie tot doorzoeking van de door verdachte bestuurde auto is overgegaan.
Al het bewijs dat bij de aanhouding is vergaard, is daarom onrechtmatig verkregen en kan niet aan het bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde feiten bijdragen.
Het standpunt van de officier van justitie.
Uit het dossier blijkt dat de politie daadwerkelijk een verkeerscontrole heeft uitgevoerd door bij de staandehouding aan verdachte inzage van haar rijbewijs te vorderen. Door zo te handelen heeft de politie de bevoegdheden op grond van de Wegenverkeerswet 1994 voor het daartoe bestemde doel aangewend.
De cautie dient voorafgaand aan een verhoor aan een verdachte te worden gegeven. Tijdens de controle van de door verdachte bestuurde auto, was er geen sprake van een verhoor van verdachte en was het geven van de cautie aan verdachte dus niet nodig.
Het door de raadsman gevoerde verweer dat het bewijs dat bij de staandehouding is verzameld onrechtmatig is verkregen, dient te worden verworpen.
Het oordeel van de rechtbank

De rechtmatigheid van de verkeerscontrole op 20 maart 2015
In het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2016, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2016:2454 heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.4.) dat, zolang de controlebevoegdheden als bedoeld in artikel 160 eerste en vierde lid van de Wegenverkeerswet 1994 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar mede zijn uitgeoefend ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde voorschriften, de uitoefening van die controle in beginsel rechtmatig is, ook indien die bevoegdheid daarnaast het verrichten van opsporingshandelingen mogelijk maakt waarop deze bepalingen niet zien. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel - te weten voor het verrichten van opsporingshandelingen - dan waarvoor deze is verleend. Voorts geldt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van deze controlebevoegdheden door opsporingsambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.
Op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verbalisanten op 20 maart 2015 op grond van de Wegenverkeerswet 1994 een stopteken hebben gegeven aan de door verdachte bestuurde Opel Astra en dat zij van verdachte als bestuurster van deze auto inzage van haar rijbewijs hebben gevorderd. Aan die vordering heeft verdachte voldaan door haar rijbewijs ter inzage af te geven. In deze vaststellingen ligt besloten dat verbalisanten uitvoering hebben gegeven aan de hun op grond van artikel 160 eerste en vierde lid van de Wegenverkeerswet 1994 toekomende controlebevoegdheden en dat door middel van inzage in het rijbewijs de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde voorschriften ook daadwerkelijk is gecontroleerd.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verbalisanten voornoemde controlebevoegdheden niet uitsluitend hebben aangewend ten behoeve van opsporingsactiviteiten en dat die controlebevoegdheden dus niet uitsluitend voor een ander doel zijn aangewend dan waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de controle van de door verdachte bestuurde auto op rechtmatige wijze plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat verbalisanten de verkeerscontrole mede hebben uitgevoerd met de bedoeling een gesprek aan te knopen met en informatie te verkrijgen van dan wel over de inzittenden, leidt niet tot een ander oordeel.

Het niet geven van de cautie aan verdachte bij de verkeerscontrole op 20 maart 2015.
Gelet op het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) rust op de verhorende ambtenaar voorafgaande aan een verhoor de plicht een verdachte mede te delen dat hij niet tot antwoorden is verplicht.
Op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verdachte op 20 maart 2015 is gecontroleerd op grond van de Wegenverkeerswet 1994. Bij die controle is verdachte medegedeeld dat de auto waar zij reed in het verleden in verband is gebracht met verdovende middelen, waarna aan verdachte is gevraagd of zij verdovende middelen bij zich had. Verdachte heeft daarop geantwoord dat zij minder dan een halve gram hennep bij zich had, maar dat zij niet wist waar in de auto deze hennep lag. Op basis van deze mededeling hebben verbalisanten een onderzoek in de auto ingesteld. Bij dat onderzoek hebben verbalisanten onder de bestuurdersstoel heroïne en cocaïne gevonden.
De rechtbank is van oordeel dat het gesprek dat verbalisanten bij de verkeerscontrole met verdachte hebben gevoerd, een informatief gesprek betrof. Zoals de verbalisanten hebben geverbaliseerd, waren er onvoldoende feiten en omstandigheden die op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit rechtvaardigden. Het gesprek was dan ook geen verhoorsituatie als bedoeld in artikel 29 tweede lid Sv en het geven van de cautie was dan ook niet verplicht.
Op basis van de mededeling van verdachte dat zij hennep bij zich had, hebben verbalisanten de uitlevering van verdovende middelen gevorderd. Toen verdachte de hennep niet kon vinden hebben verbalisanten een onderzoek in de auto ingesteld op grond van de hen toekomende bevoegdheid krachtens (artikel 9 van) de Opiumwet en artikel 96b Sv. Zij ontdekten immers op heterdaad dat een middel als bedoeld in lijst II van de Opiumwet werd vervoerd. De stelling van de verdediging dat die bevoegdheid niet zou mogen worden aangewend als er aanwijzingen zijn voor het vervoer van slechts een kleine hoeveelheid hennep, vindt geen steun in het recht.
Overigens heeft verdachte vóór dan wel op het moment van het aantreffen van de heroïne en cocaïne geen verklaring afgelegd. Nadat de heroïne en cocaïne zijn aangetroffen en voordat verdachte daarover is gehoord, is haar wel de cautie gegeven.

Conclusie
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer dat het tegen verdachte verzamelde bewijs op onrechtmatige wijze is verkregen.

De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.


Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Inleiding.
Op 20 maart 2015 is verdachte als bestuurster van een personenauto aangehouden op de afrit Weert-Noord op de A2. Als passagier zat in deze auto [medeverdachte] .
Bij doorzoeking van de auto is 283 gram heroïne en 7 gram cocaïne aangetroffen. Verdachte en haar mededader wordt verweten deze harddrugs als medeplegers te hebben vervoerd.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit, te weten medeplegen van het vervoeren van heroïne en cocaïne wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de bewijsmiddelen rechtmatig zijn verkregen, verdachte van het ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken omdat zij niet wist en ook niet had moeten vermoeden dat er heroïne en cocaïne in de door haar bestuurde auto aanwezig was.
De bewijsmiddelen. [1]

het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2][pag. 11 t/m 13]
Op 20 maart 2015 omstreeks 16.04 uur hebben wij post ingenomen op de snelweg A2 ter hoogte van de oprit Budel. Circa twee minuten later zagen wij een Opel Astra met [kenteken] , toebehorende aan [verhuurbedrijf] , passeren, afkomstig uit de richting Eindhoven en rijdende in de richting Maastricht. Op de afrit Weert-Noord hebben wij de auto een stopteken gegeven waar de bestuurder van de auto aan voldeed. De bestuurster van de auto identificeerde zich als [verdachte] , geboren op [1994] te [geboorteplaats] [= verdachte]. Ik, [verbalisant 1] , trof onder de bestuurdersstoel van de auto een grijskleurig blok aan dat was gewikkeld in plastic. Ik zag dat bij dit blok ook nog twee brokjes samengeperst witkleurig poeder in een plastic zakje zaten. De middelen werden in beslag genomen.
Ik, [verbalisant 1] , hoorde dat [medeverdachte] antwoordde dat zij onderweg waren naar Maastricht. Ik vroeg waarom ze dan de afslag Weert-Noord namen en niet rechtdoor reden over de A2 richting Maastricht. Ik zag dat het navigatiesysteem aangaf dat men de snelweg A2 diende te volgen om op de ingevoerde bestemming aan te komen.

het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van [verbalisant 3] en [verbalisant 4][pag. 81-82]
Op 21 maart 2015 ontvingen wij uit handen van Levels de volgende goederen aangetroffen onder de bestuurdersstoel in een personenauto voorzien van het [kenteken] :
- een brok geperst bruin poeder in doorzichtig plastic verpakt.
Dit brok heeft de uiterlijke kenmerken van heroïne. Het brok ruikt ook naar de kenmerkende geur van heroïne. Het gewicht bedroeg 283 gram. Van deze partij werd een monster genomen. Bij een door ons gehouden MMC kleur-reactietest bleek dat deze stof voorzien van NFI code AAEJ4378NL positief reageerde op de aanwezigheid van heroïne. Een monster van deze partij is verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut voor verder onderzoek.
- een brokje geperst wit poeder in een doorzichtig plastic zakje.
Dit zakje bevatte een hoeveelheid qua kleur en samenstelling op cocaïne gelijkende stof. Het gewicht betrof 7 gram. Bij een door ons gehouden MMC kleur-reactietest bleek dat deze stof voorzien van NFI code AAEJ4379NL positief reageerde op de aanwezigheid van cocaïne. De gehele partij is verzonden naar het NFI voor verder onderzoek.

een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 19 mei 2015, zaaknummer 2015.05.08.026, politieregistratienummer PL2100-2015062068-30.Dit rapport houdt onder meer zakelijk weergeven in [pag. 90-91].
onderzoeksmateriaal en conclusie:
kenmerk: AAEJ4379NL; conclusie: bevat cocaïne.
kenmerk AAEJ4378NL: conclusie: bevat heroïne.
Heroïne en cocaïne zijn vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.

het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] [pag. 58-66]
V: Wij weten dat [verdachte] een auto op naam heeft staan.
A: [verdachte] ?
V: Volgens het RDW heeft ze een auto op naam.
A: Er wordt wel eens aan mij gevraagd of ik drugs zou runnen of drugs zou vervoeren.
V: Wie zijn die vrienden die dat vragen?
A: [alias] .
A: Hij heeft me een dag eerder gebeld voor het nummer van [verdachte] . Toen ik werd aangehouden belde die [alias] . […] Nogmaals donderdag belde [alias] , die vroeg naar het nummer van [verdachte] . Vrijdag toen ik werd aangehouden belde die ook.
V: Als ik het goed begrijp is het je wel eens gevraagd?
A: Niet aan mij. Wel aan andere mensen.
V: Is het wel aan [verdachte] gevraagd?
A: Ja.
V: Ik denk nu: [alias] belt voor het nummer van [verdachte] , [verdachte] komt jou ophalen en vrijdag worden jullie aangehouden. Wat denk je zelf?
A: Dat hij [verdachte] nodig had.

het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte] [pag. 67-70]
Op 20 maart 2015 te 18.36 uur heeft [alias] je een sms gestuurd met de tekst: “zeg tegen [verdachte] ben straks in rdam als k my spullen niet kryg breek k al dr tanden”

de verklaring van [verdachte]op 23 maart 2015, afgelegd bij de rechter-commissaris bij de toetsing van de inverzekeringstelling, onder meer zakelijk weergegeven inhoudende.
Ik heb de auto op 20 maart opgehaald bij het metrostation de Maashaven in Rotterdam. Ik heb aan [alias] gevraagd of hij aan [betrokkene] wilde vragen of ik de auto kon lenen. [betrokkene] heeft mij de autosleutels gegeven. Ik zou [alias] bellen als we terug waren.
Het oordeel van de rechtbank.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er heroïne en cocaïne is aangetroffen onder de bestuurdersstoel van de auto die verdachte bestuurde. Dit vraagt in beginsel om een redelijke verklaring van verdachte. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, wordt de bestuurder van een auto immers geacht bekend te zijn met de aanwezigheid van voorwerpen in die auto.
Bij de politie heeft verdachte zich steeds op haar zwijgrecht beroepen. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat zij een auto heeft geleend, omdat zij met [medeverdachte] wilde gaan winkelen bij het outletcentrum in Roermond en dat verdachte niet wist dat er heroïne en cocaïne in de auto aanwezig was..
De rechtbank overweegt het volgende. Verdachte heeft verklaard dat haar bestemming een outletcentrum in Roermond was. Dit ter ondersteuning van haar stelling dat zij niet op de hoogte was van de verdovende middelen in de auto. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat een winkelbestemming niet zonder meer een contra-indicatie is voor verdachtes wetenschap omtrent de verdovende middelen in de auto. Bovendien wijzen andere feiten en omstandigheden juist op verdachtes wetenschap.
Waar verdachte heeft verklaard dat zij met [medeverdachte] in Roermond zou gaan winkelen, heeft [medeverdachte] wisselend verklaard over de beoogde bestemming. De door verdachte genoemde bestemming komt ook niet overeen met de op het navigatiesysteem ingevoerde eindbestemming Maastricht. Andere feiten en omstandigheden die wijzen op verdachtes wetenschap zijn:
- dat verdachte in afwijking van de door het navigatiesysteem berekende route, de afslag Weert-Noord heeft genomen toen de politie achter haar reed;
- dat verdachte een auto leende, terwijl zij zelf een auto heeft;
- dat zij op omslachtige wijze een auto heeft geleend door aan [alias] te vragen of hij aan [betrokkene] wilde vragen of zij de auto – die gehuurd bleek te zijn – kon lenen,
- dat [alias] vaker mensen vraagt om verdovende middelen te vervoeren en dat hij de avond vóór 20 maart 2015 het telefoonnummer van verdachte heeft gevraagd;
- dat [medeverdachte] kort na de aanhouding op 20 maart 2015 een sms heeft ontvangen van [alias] , inhoudende dat [medeverdachte] tegen verdachte moest zeggen dat [alias] de tanden van verdachte zou breken als hij zijn spullen niet zou terugkrijgen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verdachte wel degelijk wist dat zij verdovende middelen vervoerde.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat uit de inhoud van het procesdossier en uit het verhandelde ter terechtzitting diverse aanwijzingen naar voren komen voor betrokkenheid van [medeverdachte] bij het vervoer van hard drugs in de auto waarin verdachte en [medeverdachte] zijn aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze aanwijzingen echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat [medeverdachte] op 20 maart 2015 opzettelijk samen met verdachte heroïne en cocaïne heeft vervoerd.
Gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft gepleegd, zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader wordt omschreven.

Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit feit vrijspreken.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is, in die zin dat verdachte:
op 20 maart 2015 in Nederland opzettelijk heeft vervoerd 283 gram van een materiaal bevattende heroïne en 7 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert ophet de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van hetde feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert dat verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit vordert de officier van justitie vrijspraak. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken en dat – bij veroordeling voor het onder 1 ten laste gelegde feit – kan worden volstaan met de oplegging van een taakstraf of een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

Strafverzwarende omstandigheden
Verdachte heeft welbewust heroïne en cocaïne vervoerd. Het is algemeen bekend dat het gebruik van die harddrugs schade toebrengt aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. De hoeveelheid van de in de auto aangetroffen drugs maakt het niet aannemelijk dat die drugs voor eigen gebruik was bestemd. De rechtbank gaat er van uit dat de door verdachte vervoerde drugs bestemd was voor de verkoop. Het is algemeen bekend dat gebruikers hun drugsgebruik vaak bekostigen door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen.

Strafmatigende omstandigheden
De rechtbank houdt er rekening mee dat er geruime tijd is verstrekken tussen het plegen van het bewezen verklaarde en de berechting van verdachte , terwijl verdachte, voor zover nu bekend, in deze periode geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
Ook lijken de persoonlijke omstandigheden van verdachte zich in positieve zin te hebben gewijzigd, zodanig dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het gedrag van verdachte zich ten goede zal keren. Zij lijkt gebroken te hebben met de personen waarmee zij ten tijde van het bewezen verklaarde optrok.

De strafmodaliteit
De raadsman heeft bepleit dat kan worden volstaan met de oplegging van een taakstraf of een voorwaardelijke gevangenisstraf. Een dergelijke sanctie acht de rechtbank niet passen bij de aard en de ernst van het bewezen verklaarde.
De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde straf een passende straf voor het bewezen verklaarde. De rechtbank acht oplegging van een taakstraf passend en geboden. Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal de rechtbank bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf. De rechtbank zal deze gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, enerzijds om de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds om invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte daardoor het opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan.
De rechtbank stelt vast dat dit vonnis niet binnen twee jaar na aanvang van de vervolging wordt gewezen. Er zijn geen bijzondere redenen die de lange duur van het strafproces kunnen rechtvaardigen, zodat moet worden geconcludeerd dat de redelijke termijn voor berechting is overgeschreden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de op te leggen straf verder te matigen. Gelet op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en op de oriëntatiepunten van de rechtspraak, is de rechtbank verdachte al voldoende tegemoet gekomen.

Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat
passend en geboden is verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 100 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van het in het dictum nader te noemen onder verdachte in beslag genomen geldbedrag nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van dat geldbedrag.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en 2 en 10 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

spreekt verdachte vrij van het onder 2 ten laste gelegde feit.

verklaart het onder 1 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen.
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
 een
taakstrafvoor de duur
van 100 urente vervangen door 50 dagen hechtenis indien veroordeelde deze taakstraf niet of niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd die veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze taakstraf in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van deze taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te
verrichten arbeid.
 een
gevangenisstrafvoor de duur
van 2 (twee) maanden.
bepaalt dat deze gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van
een proeftijd van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beslissing op het beslag.
gelast de teruggaveaan verdachte van het onder haar in beslag genomen geldbedrag van
€ 510,-- [goednummer 773699].
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R. van den Munckhof, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. M.E.L. Hendriks, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 27 februari 2018.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt bij de aanduiding van de bewijsmiddelen verwezen naar de paginanummers uit het dossier van