In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is op 28 november 2018 vonnis gewezen in de zaak tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M. van Schaick, heeft een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.G. Krüger. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 12 september 2018, waarin belangrijke beslissingen zijn genomen die door gedaagde ter discussie zijn gesteld. Gedaagde heeft verzocht om toestemming voor tussentijds hoger beroep tegen de beslissingen in het tussenvonnis, met de argumentatie dat deze beslissingen negatieve gevolgen hebben voor vergelijkbare zaken en dat er behoefte is aan duidelijkheid over de eisen voor deskundigen in dergelijke situaties.
De rechtbank heeft de argumenten van gedaagde overwogen, maar heeft geconcludeerd dat de redenen om van de hoofdregel af te wijken niet voldoende zijn. De rechtbank benadrukt dat het tussentijds toestaan van hoger beroep zou leiden tot onwenselijke vertraging in de procedure. Daarom is het verzoek om tussentijds hoger beroep afgewezen. De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor akte uitlating aan de zijde van eiser, waarbij eiser de gelegenheid krijgt om zijn standpunt verder toe te lichten met producties.
De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 28 november 2018 door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting.