ECLI:NL:RBOBR:2018:6579

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
C/01/336032 / EX RK 18-128
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de indeling in verkavelingsklasse en vergoeding voor onderhoud houtwal in het kader van de Wet inrichting landelijk gebied

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 14 november 2018, wordt het beroep van verzoekster tegen de lijst der geldelijke regelingen in het kader van de Wet inrichting landelijk gebied behandeld. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.M.H.C. Coppens, heeft bezwaar gemaakt tegen haar indeling in verkavelingsklasse 3, die volgens haar niet gerechtvaardigd is. De rechtbank oordeelt dat de indeling in klasse 3 niet kan worden gehandhaafd en dat aansluiting bij klasse 2 meer in de rede ligt. Dit oordeel is gebaseerd op de beoordeling van de objectieve en subjectieve factoren die van belang zijn voor het verkavelingsnut. De rechtbank concludeert dat de vergroting van de bedrijfskavel en de samenvoeging van percelen niet voldoende zijn om de indeling in klasse 3 te rechtvaardigen.

Daarnaast heeft verzoekster aanspraak gemaakt op vergoeding van kosten voor het onderhoud van een houtwal, die aan haar is toegedeeld. De rechtbank oordeelt dat de aangeboden vergoeding van € 2.400,00 voor onderhoudskosten gedurende tien jaar voldoende is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de grieven 1 en 5, en wijzigt de lijst der geldelijke regelingen dienovereenkomstig. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, begroot op € 834,00, en verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/336032 / EX RK 18-128
Beschikking van 14 november 2018
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. A.M.H.C. Coppens te Deurne,
tegen
Het College van GEDEPUTEERDE STATEN van de provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.T.L.Thijssen te ‘s-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft verweerder de lijst der geldelijke regelingen, als bedoeld in artikel 62 Wet inrichting landelijk gebied (Wilg), voor het herverkavelingsblok ‘Weerijs-Zuid’ (hierna: LGR) vastgesteld. De LGR heeft ter inzage gelegen van 24 mei 2018 tot en met 4 juli 2018.
1.2.
Bij verzoekschrift van 3 juli 2018, ontvangen op de griffie van deze rechtbank op 4 juli 2018, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de LGR. De grieven van verzoeker tegen de LGR houden -zakelijk weergegeven- het volgende in:
Verzoekster is ten onrechte ingedeeld in verkavelingsklasse 3.
Er zijn teveel punten in rekening gebracht voor ontsluiting.
De schade die verzoekster lijdt in verband met het verwijderen van troep uit kavel [kavel/perceelnummer] dient te worden vergoed.
De schade als gevolg van slechte ontwatering van kavel [kavel/perceelnummer] , een bedrag van
€ 1.700,00 per ha per jaar, dient te worden vergoed.
5. De schaduwschade in verband met een houtwal op kavel [kavel/perceelnummer] dient te worden vergoed evenals de kosten voor het onderhoud van de houtwal.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft tevens algemene stukken in het geding gebracht. Daaronder bevinden zich de Nota van zienswijzen Lijst Geldelijke Regelingen landinrichting Weerijs-Zuid, de Nadere Regels voor de schatting als bedoeld in artikel 68 van de Wilg voor het herverkavelingsblok Weerijs-Zuid, voorbeeldbedrijven ten behoeve van de schatting, de algemene bepalingen bij de LGR Weerijs-Zuid, de voorlopige kostenopgave LGR Weerijs-Zuid, het besluit vaststelling ruilplan Weerijs-Zuid van 1 september 2015 en het besluit van verweerder van 18 september 2018, waarbij mr. M.A.T.L. Thijssen en mr. H.J.W. Leenen zijn gemachtigd om namens verweerder schriftelijk verweer te voeren en verweerder te vertegenwoordigen bij de mondelinge behandeling door de rechtbank. Op verzoek van de rechtbank is door
mr. Thijssen de ruilklassenkaart overgelegd.
1.4.
Het beroep van verzoeker is op 3 oktober 2018 op de zitting behandeld. Namens verzoekster is toen verschenen [naam] , die door verzoekster daartoe is gemachtigd. De machtiging is aan de rechtbank overgelegd. De gemachtigde werd bijgestaan door mr. Coppens. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde
mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door ing. [naam medewerker provincie] van de provincie, [naam bodemdeskundige] , bodemdeskundige, [naam taxateur] , taxateur en ing. [naam medewerker kadaster] van het Kadaster. Belanghebbende [naam belanghebbende] is verschenen in persoon en werd bijgestaan door mr. R.H.U. Keizer.
1.5.
Na de behandeling is uitspraak bepaald.

2.De LGR

2.1.
Het individuele overzicht LGR dat betrekking heeft op verzoeker, is aan deze beschikking gehecht.

3.De beoordeling

Grief 1

3.1.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de basiskosten voor de verkaveling. Zij stelt dat haar toedeling ten onrechte is ingedeeld in verkavelingsklasse 3, wat staat voor ‘sterke verbetering’.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de vergroting van de huiskavel en de samenvoeging van percelen op afstand, niet een indeling in klasse 3 rechtvaardigt.
Het voordeel van de vergroting van de bedrijfskavel is maar beperkt doordat de Goudbergsche Leij dwars door de bedrijfskavel stroomt waardoor er sprake is/blijft van twee bewerkingseenheden. Er heeft daarnaast samenvoeging van percelen op afstand plaatsgevonden maar de vorm van de toegedeelde kavels laat te wensen over en van een overwegend sterke afstandsverkorting is geen sprake. Integendeel, per saldo is sprake van afstandsvergroting. Volgens verzoekster blijkt uit vergelijking van haar toedeling met representatieve verkavelingsmodellen aan de hand waarvan het nut van samenvoeging, vormverbetering en afstandsverkorting wordt vastgesteld, dat een indeling in klasse 3 niet gerechtvaardigd is.
3.2.
Verweerder wijst er op dat de oppervlakte van de toegedeelde bedrijfskavel sterk is vergroot ten opzichte van de inbreng (01.74.70 ha ingebracht en 03.55.35 ha toegedeeld) en dat alle vijf ingebrachte veldkavels zijn samengevoegd tot één kavel op afstand. Verweerder betwist dat sprake is van vormverslechtering. De vergroting van de bedrijfskavel en met name de samenvoeging van alle kavels op afstand tot één kavel, rechtvaardigt volgens verweerder de indeling in klasse 3.
3.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.3.1.
Artikel 25 van het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg) bepaalt in lid 1 dat voor de beoordeling van het verkavelingsnut naast de objectieve factoren (genoemd in lid 2), de subjectieve factoren als vermeld in lid 3 van belang zijn. In hoofdstuk 3.2. van de Nadere Regels is het verkavelingsnut voor wat betreft de subjectieve factoren als bedoeld in artikel 25 Bilg ingedeeld in de klassen 0 tot en met 4. Klasse 3, waarin verweerder de toedeling van verzoekster heeft ingedeeld, staat voor ‘Sterke verbetering’:
- Sterke vergroting van de oppervlakte grond bij huis- of bedrijfskavel
Of;
- Sterke samenvoeging op afstand
- Sterke vormverbetering
- Overwegend sterke afstandsverkorting.
In de Nadere Regels is bepaald dat het nut van samenvoeging, vormverbetering en de afstandsverkorting wordt vastgesteld aan de hand van een aantal representatieve verkavelingsmodellen (voorbeeldbedrijven ten behoeve van schatting). Bij de classificatie wordt het gehele bedrijf ingedeeld in één klasse.
3.3.2.
Vast staat dat de oppervlakte van de bedrijfskavel door samenvoeging is verdubbeld en dat sprake is van concentratie van de ingebrachte vijf losse veldkavels door toedeling van één veldkavel op afstand. De bedrijfskavel is vergroot doordat percelen die in de inbrengsituatie aan de andere kant van de weg lagen, zijn toegedeeld aansluitend aan de bedrijfskavel.
Vergelijking van de afstand tot de bedrijfskavel van de afzonderlijke ingebrachte veldkavels met die van de toegedeelde veldkavel wijst uit dat een deel van de ingebrachte veldkavels dichter bij de bedrijfskavel lagen dan de toegedeelde kavel. In dat opzicht is er bij de toedeling aan verzoekster, naast vergroting van de bedrijfskavel en concentratie, ook (deels) sprake van afstandsvergroting.
Bij de voorbeeldbedrijven klasse 3 is in het ene geval sprake van concentratie van ingebrachte, verspreid liggende afstandskavels bij de bedrijfskavel en één kavel op afstand en in het andere voorbeeld concentratie van ingebrachte afstandskavels bij de bedrijfskavel in grotere mate dan bij verzoekster het geval is. Van een concentratie van veldkavels op grotere afstand, zoals bij verzoekster -in ieder geval deels- het geval is, is bij de voorbeeldbedrijven geen sprake.
De rechtbank is daarom van oordeel dat indeling van de toedeling in klasse 3 niet gerechtvaardigd is en aansluiting bij klasse 2 meer in de rede ligt.
3.4.
De grief is dan ook gegrond.
Grief 2
3.5.
Verzoekster is van mening dat de gehele oppervlakte van kavel [kavel/perceelnummer] ten onrechte wordt aangemerkt als zijnde ontsloten aan de openbare verharde weg. De kavel is namelijk slechts over een breedte van circa 48 meter ontsloten aan de openbare weg. Bij vorming van meerdere gebruikseenheden binnen de kavel heeft dat tot gevolg dat er niet voor elke gebruikseenheid een eigen ontsluitingsmogelijkheid is. Daardoor dienen de gebruikseenheden via eigen grond ontsloten te worden en dat leidt tot verlies van beteelbare oppervlakte. Een deel van het perceel dient daarom als niet ontsloten aan een openbare weg te worden gekwalificeerd.
3.6.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.6.1.
Niet in geschil is dat de kavel is ontsloten aan de openbare verharde weg. Het aantal ontsluitingspunten en de afstand waarover de kavel aan de openbare weg grenst is daarvoor niet relevant. Als gevolg van de verkaveling ontstaan grotere kavels en dat betekent dat er bij verschillende teelten op één kavel voor interne ontsluiting gezorgd moet worden. Dat geldt voor iedereen die binnen één kavel verschillende bewerkingseenheden heeft. Daarbij dient ook een vergelijking van de aard van de ontsluiting van inbreng en toedeling meegewogen te worden bij de beoordeling van het ontsluitingsnut. Dat er sprake was van slechte ontsluitingsmogelijkheden van de inbrengpercelen, zoals door verweerder is gesteld, is door verzoekster niet bestreden. Dat betekent dat het aanbrengen van een differentiatie voor de ontsluiting binnen het perceel zoals door verzoekster wordt voorgestaan niet gerechtvaardigd is.
3.6.2.
De grief zal dan ook ongegrond verklaard worden.
Grief 3
3.7.
Verzoekster maakt aanspraak op vergoeding van de schade die zij lijdt doordat er (steeds opnieuw) bodemvreemd materiaal (puin en buizen onder andere) verwijderd moet worden van de toegedeelde kavel [kavel/perceelnummer] . De aanwezigheid daarvan vormt een belemmering voor het gebruik van het perceel. De aangeboden vergoeding van € 1.440,00 is onvoldoende. Verzoekster verwijst naar de als bijlage 1 bij het verzoekschrift overgelegde offerte van de firma [naam firma] waarin de kosten voor de werkzaamheden voor het opschonen van het perceel worden begroot op € 100.500,00, vermeerderd met € 18,50 per ton af te voeren afval.
3.8.
Verweerder heeft (als bijlage 15 bij het verweerschrift) een rapport overgelegd van een terreinopname op 31 mei 2017 waarbij (ook) verzoekster en haar adviseur aanwezig waren. Bij de toezending van het rapport aan partijen is verzocht om, indien naar aanleiding van het rapport nog een veldbezoek na de maïsoogst gewenst is, dit tijdig kenbaar te maken.
Verweerder is van mening dat gelet op de conclusie van het rapport, de tegemoetkoming van € 1.440,00 voor het opruimen van het materiaal voldoende geacht moet worden.
3.9.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De offerte van de firma [naam firma] is gebaseerd op het zeven van de gehele kavel, groot 05.25.00 ha, tot een diepte van 30 cm. Gelet op de conclusie van het terreinbezoek is toekennen van de geclaimde vergoeding voor die werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd. Uit het rapport van het terreinbezoekgebruik heeft gemaakt van de oogst nogmaals onderzoek te doen niet, of in ieder geval onvoldoende nader o blijkt immers dat slechts sporadisch bodemvreemd materiaal aan de oppervlakte komt, die geen noemenswaardige belemmering oplevert voor gras- en maïsteelt, en dat alleen voor rooivruchten problemen zouden kunnen ontstaan. Dat de vergoeding van € 1.440,00 daarvoor onvoldoende is volgt daaruit niet.
Dat de conclusie in het rapport dat er ‘sporadisch’ bodemvreemd materiaal naar boven komt niet juist is, zoals verzoekster aanvoert, is niet, of in ieder geval onvoldoende, nader onderbouwd. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van verweerder om na de oogst nogmaals onderzoek te doen.
3.10.
De grief wordt ongegrond verklaard.
Grief 4
3.11.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de slechte ontwatering van de toegedeelde kavel [kavel/perceelnummer] maakt dat de gebruiksmogelijkheden op de toedeling slechter zijn dan die op haar inbreng. Naar aanleiding van klachten van verzoekster over de ontwatering na de kavelovergang, is een aantal werkzaamheden uitgevoerd. Toch is er nog steeds sprake van een verslechtering ten opzichte van de inbrengsituatie. Verzoekster wijst er op dat zich op de kavel een bemalingspomp bevindt en verwijst naar de als bijlage 19 bij het verweerschrift door verweerder overgelegde brief van het waterschap aan de Provincie van 25 november 2016. In die brief wordt medegedeeld dat de gevraagde vergunning voor het verwijderen van de bemalingspomp wordt geweigerd omdat er bij verwijdering van de pomp niet gegarandeerd kan worden dat er voldoende drooglegging wordt bereikt om op het perceel akkerbouwgewassen te kunnen telen. Nu noch het waterschap noch de provincie bereid zijn het beheer en onderhoud van de bemalingspomp op zich te nemen, is er dus aan verzoekster een kavel toegedeeld die onvoldoende droog gelegd kan worden om er op een goede manier akkerbouwgewassen op te kunnen telen. Dat was op de inbreng van verzoekster wel het geval. Bovendien loopt een groot deel van het perceel af in oostelijke richting, kent de sloot aan de oost- en noord-oostzijde geen afwatering en is niet duidelijk hoe de afwatering aan de westzijde is geregeld. Een en ander wordt nog verergerd door de vele hoogteverschillen binnen de kavel.
3.12.
Verweerder stelt dat er geen aanleiding is voor vergoeding van gewasschade omdat inbreng en toedeling (zonder bemalingspomp) qua hoedanigheid en gebruiksbestemming vergelijkbaar zijn. Verwezen wordt naar het bodemkundig rapport (bijlage 16 bij het verweerschrift) en met name naar de daarin opgenomen grondwatertrappenkaart (pagina 4) en hoogtekaart (pagina 5). De ontwatering op inbreng en toedeling is (zonder bemalingspomp) vergelijkbaar. Verweerder betwist dat op de inbreng van verzoekster aardappelteelt mogelijk was en wijst er op dat verzoekster, indien zij aardappelen wil telen op het toegedeelde perceel, de ontwatering kan verbeteren door gebruik te maken van de aanwezige pomp, welke mogelijkheid zij op de inbreng niet had.
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat de grief ongegrond is. Daarvoor is het volgende van belang.
Op de zitting heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat haar inbreng (grotendeels) hoger gelegen was dan haar toedeling en de ontwatering in de inbrengsituatie beter was dan in de toedeling het geval is. Verweerder betwist dat en heeft op de zitting aan de hand van de grondwatertrappenkaart en de hoogtekaart (in bijlage 16 bij het verweerschrift) toegelicht dat (het grootste deel van) de inbreng lager gelegen is dan de toedeling. Dat is door verzoekster niet (onderbouwd) weersproken.
Of het mogelijk is om aardappels te telen op de toedeling is alleen relevant als dat op de inbreng (ook) mogelijk was. Dat dit het geval was is door verweerder in het verweerschrift en ook op de zitting betwist. Verzoekster heeft haar stelling op dit punt niet (nader) onderbouwd zodat ervan uitgegaan moet worden dat aardappelteelt op de inbreng niet mogelijk was.
Alles overziende is de rechtbank is van oordeel dat onvoldoende onderbouwd is dat de gebruiksmogelijkheden op de toedeling, als gevolg van de slechte ontwatering, slechter zijn dan die op haar inbreng. Dat betekent dat er geen aanleiding is voor vergoeding van de geclaimde gewasschade.
3.14.
Ook deze grief wordt ongegrond verklaard.
Grief 5
3.15.
In het verzoekschrift stelt verzoekster schade te lijden als gevolg van aanwezige houtopstanden naast de aan haar toegedeelde cultuurgrond. Schade als gevolg van schaduwwerking bestaande uit opbrengstderving en kosten voor onderhoud van de houtwal. Uit hetgeen op de zitting is besproken (en met name de pleitaantekeningen van de gemachtigde van verzoekster) blijkt dat de opbrengstderving als gevolg van schaduwwerking niet langer aan de orde is. Op de zitting heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat zij dient te worden gecompenseerd voor de toegedeelde houtwal aan de zuidzijde van kavel [kavel/perceelnummer] omdat zij cultuurgrond heeft ingebracht en daarvoor een houtwal toegedeeld gekregen heeft. Daarnaast wenst verzoekster compensatie van de door haar jaarlijks te maken kosten voor onderhoud van de houtwal, welke kosten zij begroot op € 1.000,00 per jaar.
3.16.
Verweerder heeft op de zitting aangeboden eenmalig een bedrag van € 2.400,00 toe te kennen aan verzoekster ter compensatie van de onderhoudskosten van de houtwal gedurende tien jaar. Verweerder heeft toegelicht dat dit bedrag is gebaseerd op de kosten voor onderhoudswerkzaamheden éénmaal per twee jaar, gedurende acht uur á € 60,00 per uur gekapitaliseerd met een factor 10. Voor toekenning van een vergoeding omdat een houtwal is toegedeeld en cultuurgrond is ingebracht, dus feitelijk voor de ondergrond van de houtwal, is volgens verweerder geen grond omdat dit bezwaar geen onderdeel uitmaakt van het ingediende verzoekschrift.
3.17.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.17.1.
De door verzoekster geclaimde compensatie omdat zij cultuurgrond heeft ingebracht en aan haar een houtwal (grond zonder opbrengend vermogen) is toegedeeld is als (onderdeel van) zienswijze 5 (onder c in het rapport zienswijze) naar voren gebracht. Dat bezwaar is ongegrond verklaard door verweerder.
In het verzoekschrift is op dit punt geen grief aangevoerd. Eerst op de zitting is naar voren gebracht dat verzoekster van mening is dat voor de ondergrond van de toegedeelde houtwal een vergoeding dient te worden gegeven.
Verzoekster is daarom niet-ontvankelijk voor wat dit onderdeel betreft. Doordat eerst op de zitting is aangevoerd dat dit ook onderdeel zou zijn van de grieven, is verweerder niet in de gelegenheid geweest daarop (voldoende) onderbouwd te reageren. Bovendien heeft verzoekster dit onderdeel niet nader geadstrueerd zodat onder meer niet duidelijk is welke oppervlakte de ondergrond van de houtwal heeft en heeft verzoekster ook niet aangegeven tot welke aanpassing van de LGR dit zou moeten leiden.
3.17.2.
Verzoekster heeft het aanbod van verweerder met betrekking tot de kosten voor onderhoud van de houtopstand verworpen. Daarvoor heeft zij aangevoerd dat de kosten
€ 1.000,00 per jaar bedragen en niet, zoals door verweerder berekend, € 480,00 éénmaal per twee jaar. Op de zitting is niet komen vast te staan dat er, zoals zijdens verzoekster is aangevoerd en door verweerder wordt betwist, in de inbrengsituatie (veel) minder houtopstand was dan in de toedelingssituatie waardoor sprake is van verzwaring van de onderhoudsverplichting. Ook heeft verzoekster niet toegelicht waarom het onderhoud jaarlijks (in plaats van één keer per twee jaar) dient plaats te vinden en waarom die werkzaamheden dan 16 uur (in plaats van 8 uur) in beslag nemen. Het enkele feit dat het snoeiafval (ook) moet worden afgevoerd is daarvoor onvoldoende.
Daarom is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat de door verweerder thans aangeboden vergoeding voor het onderhoud onvoldoende is.
De rechtbank zal dit onderdeel van de grief gegrond verklaren en bepalen dat voor het onderhoud van de houtopstand in de LGR een bedrag van € 2.400,00 te ontvangen door verzoekster dient te worden opgenomen.
Voor het overige is verzoekster niet-ontvankelijk.
Conclusie en proceskosten
3.18.
Conclusie uit het voorgaande is dat grief 1 en grief 5 deels gegrond zijn en de overige grieven (deels) ongegrond. Ten aanzien van een onderdeel van grief 5 is verzoekster niet-ontvankelijk.
Daarin ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank begroot de kosten op € 291,00 griffierecht en € 543,00 salaris gemachtigde.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart het beroep gegrond voor zover het de grieven 1 en 5 (gedeeltelijk) betreft,
4.2.
bepaalt dat ten aanzien van verzoekster de lijst der geldelijke regelingen dient te worden gewijzigd in die zin dat het verkavelingsnut dient te worden berekend op basis van indeling van de toedeling in verkavelingsklasse 2 (in plaats van klasse 3), en onder de verrekenposten een door verzoekster te ontvangen bedrag van € 2.400,00 wordt opgenomen als vergoeding voor de kosten van onderhoud van de houtopstand,
4.3.
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, begroot op € 834,00,
4.4.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2018.