Voorhanden hebben van een vuurwapen
Het onder 3 ten laste gelegde feit is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
De bewezenverklaring.
In bijlage I heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen. Op grond van de inhoud van die bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 5 november 2017 te Best [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen door het hoofd van die [slachtoffer 1] te schieten;
2.
hij op 5 november 2017 te Best, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 5 november 2017 te Best een of meer wapens van categorie III, te weten een vuurwapen (revolver) voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Beroep op een strafuitsluitingsgrond.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat aan verdachte een beroep op noodweer toekomt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding richting [neef] en een onmiddellijke dreiging daarvan richting verdachte toen hij in de auto zat. Deze dreiging realiseerde zich eens te meer toen verdachte uit die auto moest stappen. Er was voor verdachte geen reële en redelijke mogelijkheid tot onttrekking, aangezien hij eerst gevangen zat in het voertuig en kort na het uitstappen niet de kans kreeg om zijn hand met daarin het wapen hoog in de lucht te steken. Hij zat als een rat in de val en zou gelyncht worden als hij in de auto zou blijven zitten. Aan de subsidiariteitseis wordt aldus ruimschoot voldaan.
Ten aanzien van de proportionaliteitseis geldt het volgende. Verdachte had niet de intentie om [slachtoffer 1] dood te schieten. Hij had een waarschuwingsschot willen lossen, maar kreeg daar in eerste instantie de kans niet toe. Het lossen van een waarschuwingsschot was gezien de situatie volstrekt proportioneel geweest. Indien de rechtbank van mening is dat verdachte bewust op [slachtoffer 1] heeft geschoten wordt nog steeds voldaan aan de proportionaliteiteis. Verdachtes (achter)neef werd afgetuigd. Verdachte werd omsingeld door drie man, zag direct een karatetrap zijn richting uit komen toen hij uitstapte en zijn belagers werden op korte afstand gevolgd door nog meer leden van hun aanhang.
Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat verdachte bewust heeft geschoten en daarmee disproportioneel heeft gereageerd, verzoekt de raadsman verdachte evengoed te ontslaan van alle rechtsvervolging op de basis van het noodweerexces.
Verdachte heeft veelvuldig en uitgebreid verklaard over de angst en paniek die hij ervoer en de agressie die uitging van het kamp [slachtoffer 1] . Verdachte dacht dat zijn laatste uur geslagen had en toen de groep op hem afkwam, stond hij doodsangsten uit. Hij had vanuit de auto gezien dat zijn (achter)neef voor zijn leven aan het vechten was en hij wist dat ook hij aan de beurt zou komen toen de drie mannen in volle vaart op hem af kwamen gestormd. Die angst en paniek hebben ertoe geleid dat verdachte, bewust of onbewust, het dodelijke schot loste.
Aan verdachte komt aldus een beroep op noodweerexces toe, indien de rechtbank er vanuit gaat dat verdachte (bewust) geschoten zou hebben in een situatie waarin die reactie niet gepast, buiten proportie was, aldus de raadsman.
Het standpunt van de officier van justitie
Ten tijde van het schieten zijn twee mogelijke noodweersituaties onderscheiden: de
aanval op [neef] en de (dreigende) aanval op verdachte. Vast staat dat [slachtoffer 1] met maar één doel op verdachte af kwam: hij wilde weer met hem in gevecht. Tegen deze dreigende aanval mocht verdachte zich verdedigen.
Aan de andere eisen die aan een geslaagd beroep op noodweer worden gesteld wordt echter niet voldaan. Ten eerste niet aan de eis van noodzakelijkheid. [slachtoffer 1] werd kort voor zijn aanval tegengehouden door [slachtoffer 2] : hij pakte hem vast. Ook andere beveiligers stonden in de directe nabijheid.
In ieder geval zijn de grenzen van proportionaliteit ruim overschreden. Hiervoor is volgens vaste jurisprudentie beslissend of de gekozen verdedigingswijze niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het eerder op die avond gebruikte geweld bestond uit duwen, trekken en slaan. Er zijn die avond geen andere wapens gezien. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat dit anders zou zijn als de beveiliger [slachtoffer 2] [slachtoffer 1] niet lang(er) had kunnen vasthouden/tegenhouden; het gebruik van een vuurwapen, dat wordt gericht op het hoofd, wordt hiermee geenszins gerechtvaardigd.
Dit maakt dat verdachte in de visie van het Openbaar Ministerie geen geslaagd beroep kan
doen op noodweer.
De verklaring van verdachte is niet consistent is en vindt geen steun in andere
bewijsmiddelen. Nu de aanwezigheid van de door verdachte gestelde hevige gemoedsbeweging als gevolg van een aanranding ook overigens geen steun vindt in het dossier, acht de officier van justitie deze onvoldoende aannemelijk en treft het verweer geen doel.
Het oordeel van de rechtbank
A.
Noodweersituatie
De rechtbank beoordeelt aan de hand van de inhoud van het strafdossier of de feitelijke situatie die verdachte ten grondslag legt aan het beroep op noodweer aannemelijk geworden is en of die feitelijke situatie een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding oplevert die de noodzaak om zich daartegen te verdedigen met zich bracht.
Verdachte heeft de volgende feitelijke situatie ten grondslag gelegd aan zijn beroep op noodweer.
Binnen in de uitgaansgelegenheid was de sfeer onrustig. Er was een groep Marokkaanse personen die zich agressief gedroeg. Beveiligers grepen niet in. Verdachte was zelf niet betrokken bij opstootjes maar hij dacht dat het uit de hand zou gaan lopen en wilde daar weg. Hij heeft zijn (achter)neef en zijn vriend gewenkt om weg te gaan. In de garderobe heeft hij zijn trui aangedaan en is naar buiten gegaan. Buiten bij de ingang zag hij dat zijn (achter)neef betrokken was in een vechtpartij met mensen van die groep Marokkaanse personen. Na de vechtpartij heeft hij zijn (achter)neef opgeraapt en is hij naar de auto gelopen. De groep bleef komen, het voelde alsof er 30 leeuwen op hem afkwamen. De vriend van verdachte heeft het slot van de auto met de afstandsbediening geopend. Verdachte is in de auto gaan zitten, rechts achterin. Hij heeft zijn jas aangedaan en het wapen in zijn jaszak gestoken. Hij had angst, was in paniek, bang dat hij in de auto zou worden aangevallen. Zijn (achter)neef en de vriend waren nog niet ingestapt waardoor ze niet konden wegrijden. Verdachte stapte uit de auto om te kijken waar ze bleven. Toen hij net was uitgestapt draaide hij een beetje naar rechts, zag dat zijn (achter)neef werd geslagen en zag drie personen op zich afkomen. Deze waren zo dichtbij dat ze in de woorden van de verdachte ‘meteen bovenop hem zaten’. Ze vlogen op hem af, met de benen in de lucht en hij kreeg een soort karatetrap tegen zijn been. Toen het been hem raakte, ging het wapen af.
a.
Uit de getuigenverklaringen rijst veelal hetzelfde beeld van het verloop van de avond binnen in de uitgaansgelegenheid. Het was druk en later in de avond zijn er opstootjes geweest. Het betrof daarbij verbale ruzies die gepaard gingen met duwen en trekken. Daarbij is niet geslagen. Het latere slachtoffer was bij twee van die opstootjes betrokken en bij diezelfde opstootjes was ook een blanke, kale man met een dik postuur betrokken. Verdachte voldoet aan deze omschrijving.
De politie heeft een beschrijving gegeven van hetgeen zij heeft waargenomen op camerabeelden van de [zaal] . Zij ziet op die beelden dat verdachte om 23.35 uur achteruit beweegt richting de uitgang van de zaal nadat hij een korte, felle voorwaartse beweging maakt met zijn bovenlijf, waarna geduwd en getrokken wordt op de plek van waaruit verdachte is achteruitgelopen. Hij heeft dan een wit t-shirt aan en wenkt iemand met zijn rechterarm terwijl hij kijkt in de richting van het tumult en vervolgens buiten het bereik van de camera raakt. Het latere slachtoffer is dan in gesprek met een beveiliger.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij inderdaad degene in het witte t-shirt is en dat hij zijn vriend en zijn (achter)neef wenkte. Hij zegt zelf niet betrokken te zijn geweest bij een opstootje.
De rechtbank heeft van deze camerabeelden ter terechtzitting kennisgenomen en heeft waargenomen dat verdachte versneld achteruitloopt richting de uitgang van de zaal en daarbij iemand wenkt. Een grote lamp ontneemt deels het zicht op de plek waar volgens de politiebeschrijving van de camerabeelden een opstootje plaatsvond. De rechtbank heeft niet waargenomen dat verdachte een felle voorwaartse beweging met zijn bovenlijf maakt. Wel heeft de rechtbank waargenomen dat een groep mensen versneld beweegt rondom die plek.
Gelet op de getuigenverklaringen over de betrokkenheid van verdachte bij opstootjes en omdat verdachte versneld achteruitloopt naar de uitgang van de zaal gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte enige betrokkenheid bij dit opstootje heeft gehad. Dat daarbij eveneens het latere slachtoffer betrokken was, volgt uit getuigenverklaringen en de beschrijving van de camerabeelden inhoudende dat het latere slachtoffer in gesprek is met een beveiliger onmiddellijk nadat was geduwd en getrokken.
b.
Verdachte heeft verklaard dat hij wilde vertrekken uit de uitgaansgelegenheid omdat hij bang was dat het uit de hand zou lopen. De door de politie beschreven camerabeelden ondersteunen dit in zoverre dat een vergelijking van de beelden van verdachte die zijn opgenomen in de [zaal] met de beelden van verdachte opgenomen in de hal/entree laat zien dat verdachte drie minuten nadat hij achteruit lopend buiten bereik van de camera raakt - verdachte is dan nabij de uitgang van de zaal - via de hal/entree naar buiten loopt. Hij draagt dan een zwarte trui met lange mouwen. Verdachte heeft verklaard dat het druk was bij de garderobe en dat het daardoor relatief lang duurde voordat hij bij de uitgang was. Er zijn geen onderzoeksbevindingen die dit tegenspreken.
c.
De verklaring van verdachte inhoudende dat hij buiten bij de ingang zag dat zijn (achter)neef [neef] aan het vechten was, wordt bevestigd door de beschrijving van de camerabeelden alsmede door verklaringen van getuigen. Onder andere twee beveiligers spreken over een jongen in een houthakkersblouse/geblokte blouse - op grond van de inhoud van het dossier te identificeren als [neef] - die aldaar aan het vechten was.
Dat verdachte [neef] tijdens of na een vechtpartij “van betonbokken heeft geraapt” of op een andere manier overeind heeft geholpen, blijkt niet uit de inhoud van het dossier. Volgens verdachte zou dit hebben plaatsgevonden buiten bij de ingang, maar de beschrijving van camerabeelden bevat niets hierover en ook de rechtbank heeft zulks bij het zien van de camerabeelden niet waargenomen. De beschrijving van de camerabeelden door de politie houdt het volgende in:
[neef] staat buiten te praten met een beveiliger en verdachte staat daar aanvankelijk bij. Dan komt [getuige] naar buiten – een vriend van het latere slachtoffer (toevoeging rechtbank) – die recht op [neef] afloopt, waarna [neef] [getuige] probeert te slaan. Er wordt geduwd en getrokken en zij worden vervolgens door beveiligers uit elkaar gehaald. Verdachte neemt met een aantal passen afstand van dit opstootje en staat er ongeveer tien seconden naar te kijken waarna hij zich omdraait en wegloopt in de richting van de parkeerplaats.
d.
De vechtpartij buiten nabij de ingang tussen de (achter)neef van verdachte en een vriend van het slachtoffer en voorts de verklaringen van getuigen over een confrontatie tussen twee groepen, ondersteunen de verklaring van verdachte dat hij deel uitmaakte van een groep waarvan leden werden belaagd door een andere groep. De rechtbank heeft aan de hand van de camerabeelden waargenomen dat tijdens of kort na de vechtpartij tussen [neef] en [getuige] buiten nabij de ingang tumult ontstond in een grotere groep personen en dat meerdere beveiligers, te herkennen aan hun opvallende kleding, dit proberen in te tomen. Verdachte is op dat moment ook ter plaatse. Hij pleegt geen geweldshandelingen. Hij loopt een paar passen van het tumult vandaan en kijkt er even naar. Hij vertrekt vervolgens als eerste van de tot een van beide groepen behorende personen in de richting van de parkeerplaats.
e.
De gedragingen van verdachte op de parkeerplaats zijn niet door middel van camerabeelden vastgelegd. Wel kan aan de hand van de cameraopnamen van buiten bij de ingang worden vastgesteld dat het latere slachtoffer om 23:41:45 buiten het bereik van die camera raakt (hij loopt dan naar de parkeerplaats). Dat is 2 minuten en 25 seconden nadat verdachte vanaf diezelfde plek naar de parkeerplaats is vertrokken. Uit de op de camerabeelden van buiten bij de ingang zichtbare reacties van beveiligers en omstanders kan worden afgeleid dat er geschoten werd vanaf 23:42:04. Dat is 19 seconden nadat het slachtoffer buiten het bereik van de camera is geraakt (op weg naar de parkeerplaats) en 2 minuten en 44 seconden nadat verdachte vanaf diezelfde plek naar de parkeerplaats is vertrokken.
f.
Verdachte heeft verklaard dat de groep van het slachtoffer in grote getale achter hem aankwam (‘ze bleven komen’). Aan de hand van de camerabeelden van buiten bij de ingang kan worden vastgesteld wie van degenen die tot een van beide groepen behoren er na verdachte naar de parkeerplaats zijn gelopen. Een halve minuut na verdachte zijn vier personen die tot de groep van verdachte behoren en drie personen die tot de groep van het slachtoffer behoren eveneens naar de parkeerplaats vertrokken. Vier beveiligers lopen dan mee. De beveiligers dragen allen dezelfde opvallende kleding. Er kan dan niet worden gesproken van een getalsmatig overwicht van de groep van het slachtoffer. Als het slachtoffer bijna twee minuten daarna naar de parkeerplaats loopt, lopen er zes personen uit zijn groep in zijn kielzog mee. Ook loopt een beveiliger mee, die dezelfde opvallende kleding draagt als zijn collega’s. Er is dan wel sprake van een getalsmatig overwicht van de groep van het slachtoffer. Op welk moment verdachte het slachtoffer en de personen die bij het slachtoffer liepen heeft kunnen zien aankomen, wordt gezien de inhoud van het strafdossier niet helder. Volgens de hiervoor vastgestelde toedracht heeft verdachte immers enige tijd in de auto gezeten alvorens hij naar de achterzijde van de Skoda is gelopen.
g.
Verdachte heeft als feitelijke situatie aan zijn noodweerverweer ten grondslag gelegd dat hij door drie personen werd aangevallen toen hij uit de auto stapte. De verklaring van verdachte dat hij tijdens of meteen na het uit de auto stappen door drie personen werd aangevallen, heeft de rechtbank hiervoor reeds ter zijde geschoven, omdat uit de bewijsmiddelen anders blijkt. Op grond van die bewijsmiddelen heeft de rechtbank als toedracht vastgesteld dat verdachte nabij de auto (Skoda) stond toen het slachtoffer kwam aanstormen. Voor het beroep op noodweer acht de rechtbank de plek waar verdachte stond echter niet doorslaggevend. Wel acht de rechtbank aannemelijk dat het slachtoffer verdachte wilde aanvallen. De rechtbank leidt dit af uit de omstandigheid dat binnen in de [zaal] al een opstootje had plaatsgevonden waarbij zowel verdachte als slachtoffer betrokken waren en uit de verklaring van [slachtoffer 2] dat het slachtoffer binnen in de uitgaansgelegenheid tegen hem heeft gezegd dat het ‘weer die kale’ was, daarbij kennelijk doelend op verdachte.
Verdachte is binnen in de [zaal] van de uitgaansgelegenheid betrokken geweest bij een opstootje waarbij ook het slachtoffer betrokken was. Hij is een verdere confrontatie uit de weg gegaan door meteen uit de [zaal] te vertrekken. Buiten bij de ingang raakt zijn (achter)neef betrokken in een vechtpartij met een vriend van het slachtoffer. Andere personen mengen zich in het tumult en er ontstaat een dreigende confrontatie tussen de groep van personen waartoe verdachte behoort en de groep van personen waartoe het slachtoffer behoort. Beveiligers slagen er niet langer in de groepen gescheiden te houden. Een van hen verklaart zulks treffend als hij over de situatie buiten bij de ingang zegt: ‘We moesten het op dat moment loslaten’. Verdachte is dan al - als enige van de personen die tot een van beide groepen behoren - weggelopen van het tumult. Hij is naar de parkeerplaats vertrokken. Gezegd kan worden dat hij daarmee op dat moment een verdere confrontatie uit de weg is gegaan. Binnen een halve minuut zijn op de parkeerplaats personen uit beide groepen aanwezig. Er zijn drie of vier beveiligers bij. Zij kunnen niet voorkomen dat de drie personen uit de groep van het slachtoffer een persoon uit de groep van verdachte aanvallen. In het kielzog van het slachtoffer lopen dan zes andere personen uit zijn groep. Een beveiliger, opvallend gekleed, loopt met die groep mee. Verdachte stapt uit de auto. Het slachtoffer beweegt zich in de richting van verdachte, wat door de beveiligers wordt omschreven als ‘er op af stormen’. De rechtbank kwalificeert dit als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door het slachtoffer. Er zijn geen aanwijzingen dat behalve het slachtoffer nog meer personen uit de groep van het slachtoffer in de richting van verdachte zijn ‘gestormd’. In deze situatie, waarin beveiligers er niet meer in slaagden om te voorkomen dat er gevochten werd en verdachte zich geconfronteerd zag met het slachtoffer dat op hem af stormde, was er sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door het slachtoffer, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond.
Verdachte heeft ter terechtzitting, op vragen van zijn raadsman, verklaard dat hij de revolver mede ter hand heeft genomen ter verdediging van [neef] , die op dat moment door meerdere personen werd geslagen. Deze verklaring acht de rechtbank echter niet aannemelijk. De rechtbank betrekt daarbij de eerdere verhoren ten overstaan van de politie, waar verdachte op geen enkel moment heeft verklaard dat hij heeft gehandeld ter verdediging van [neef] , maar enkel zichzelf toen hij – in zijn lezing – zag dat er drie man op hem afstormden.
B. Proportionaliteit van de verdediging
Verdachte heeft zich verdedigd door met een revolver gericht op het slachtoffer te schieten. In aanmerking genomen de aard van de opstootjes binnen in de [zaal] en buiten bij de ingang, waar verdachte bij betrokken was, althans waar hij naar stond te kijken, had verdachte geen enkele reden om te veronderstellen dat het slachtoffer over een wapen zou beschikken. Verdachte was die avond niet eerder fysiek belaagd. Zijn (achter)neef was fysiek belaagd door een vriend van het slachtoffer maar dat betrof enkel slaan met de blote hand of vuist. De ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ging slechts uit van één persoon, te weten het slachtoffer. Niet is gebleken dat het slachtoffer een wapen bij zich droeg. Verdachte heeft, door een vuurwapen als verdedigingsmiddel te kiezen en er daadwerkelijk mee te schieten, de grenzen van de noodzakelijke verdediging ruimschoots overschreden.
Op grond van het voorgaande kan het beroep op noodweer niet slagen.
Nu het beroep op noodweer strandt vanwege het niet voldoen aan de proportionaliteitseis, terwijl de rechtbank heeft overwogen dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen verdachte zich mocht verdedigen, zal de rechtbank onderzoeken of de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging verontschuldigbaar is.
Dat verdachte een veel te zwaar verdedigingsmiddel, een vuurwapen, heeft gebruikt om zich tegen de aanval van het slachtoffer te verdedigen, kan hem alleen verontschuldigen als dit het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt.
Verdachte heeft verklaard dat hij binnen in de uitgaansgelegenheid door de sfeer en door opstootjes bang was geworden dat het uit de hand zou lopen. De rechtbank stelt vast dat verdachte daar inderdaad is vertrokken, maar ook dat hij daarbij rustig de tijd heeft genomen om zijn trui uit de garderobe te halen. Bij het opstootje buiten bij de ingang staat verdachte ongeveer tien seconden aan de zijkant te kijken voordat hij met normale pas richting de parkeerplaats is gelopen. Hoewel voorstelbaar is dat verdachte verontrust was dat de situatie verder zou escaleren, duidt de wijze waarop hij de uitgaansgelegenheid heeft verlaten niet op het bestaan van een grote angst om te worden aangevallen. Dat verdachte daadwerkelijk werd belaagd of bedreigd door een groep personen kan ook niet worden geconcludeerd uit de beschrijving van de camerabeelden en de getuigenverklaringen.
De verklaring van verdachte dat hij toen hij in de auto zat angst en paniek voelde omdat ‘ze maar bleven komen’ en hij vreesde dat ‘ze’ hem in de auto zouden aanvallen, zou op een hevige gemoedsbeweging kunnen duiden. Verdachte lijkt met zijn uitlatingen over ‘dertig leeuwen’ en ‘ze bleven maar komen’ tot uitdrukking te willen brengen dat hij vreesde door een grote groep personen te worden gelyncht. De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat de angst- en paniekgevoelens van verdachte worden ondersteund door een telefoongesprek een dag na het schietincident tussen een neef van het slachtoffer, [neef slachtoffer 1] en [neef slachtoffer 2] over de toedracht van het schietincident en waarin door de neef onder meer wordt gezegd ‘En die kamper, ja die raakt in paniek….En als jij als Hollander daar bent en er komen 20 Marokkanen op je af …(…)”.
Echter, uit de verklaringen van verdachte kan niet worden afgeleid dat hij, terwijl hij in de auto zat en het wapen in zijn zak deed, wist dat de groep van het slachtoffer in aantocht was. Volgens de verklaringen van verdachte zag hij pas bij het uitstappen dat zijn (achter)neef in gevecht was met drie personen en op ongeveer datzelfde moment stormde het latere slachtoffer op hem af. Uit objectieve onderzoeksbevindingen (camerabeelden) blijkt dat 20 seconden voordat verdachte heeft geschoten er geen sprake was van een getalsmatig overwicht van de groep van het slachtoffer op de parkeerplaats. Daar waren toen, inclusief verdachte die in de auto zat, vier personen uit zijn groep en drie personen uit de groep van het slachtoffer en drie of vier beveiligers. Het slachtoffer was toen nog niet eens op de parkeerplaats aangekomen. Hooguit 19 seconden (maar waarschijnlijk minder) voordat verdachte met zijn vuurwapen schiet, arriveert het slachtoffer op de parkeerplaats. Weliswaar liepen in het kielzog van het slachtoffer nog zes personen uit zijn groep, maar het is niet aannemelijk dat verdachte dit vanuit de auto waar hij zegt te hebben gezeten heeft kunnen waarnemen. Daarover heeft hij ook niet verklaard. Aan de informatie uit het hiervoor aangehaalde telefoongesprek hecht de rechtbank geen waarde omdat onbekend is gebleven wat de bron is van deze informatie en wat de redenen van wetenschap van de onbekend gebleven bron zijn geweest.
Dit alles leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de gestelde hevige gemoedsbeweging, wat hiervan verder zij, niet kan zijn veroorzaakt door de aanval van het slachtoffer. Dat brengt mee dat het beroep op noodweerexces niet slaagt.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar, met aftrek van de duur van het voorarrest, geëist.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht om bij een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten bij de straftoekenning rekening te houden met de navolgende feiten en omstandigheden, namelijk dat zijn cliënt zelf ook slachtoffer is geworden van hetgeen zich op de bewuste avond heeft afgespeeld en dat hij sindsdien wordt bedreigd, dat zijn intelligentie wordt ingeschat op het niveau zwakbegaafd tot lichtzinnig, dat hij eind 2015 een herseninfarct heeft gehad en dat hij geen justitiële documentatie op het gebied van geweld heeft.
Concluderend acht de raadsman een langdurige gevangenisstraf niet passend gelet op de omstandigheden waaronder het incident plaatsvond en de gezondheid van zijn cliënt.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het om het leven brengen van [slachtoffer 1] door hem met een vuurwapen door het hoofd te schieten. Een brute en onomkeerbare daad. Verdachte heeft daarmee aan hem het meest kostbare recht, het recht op leven ontnomen. Met zijn daad heeft verdachte in de eerste plaats aan de ouders en andere gezinsleden van het slachtoffer enorm en onherstelbaar leed toegebracht. In de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring hebben de ouders op aangrijpende wijze onder woorden gebracht wat de doodslag op hun zoon voor hen heeft teweeggebracht.
Ook buiten de kring van directe familieleden zal de dood van [slachtoffer 1] diepe indruk hebben gemaakt. De rechtbank denkt daarbij aan verdere familie en vrienden van het slachtoffer. Maar ook aan personen die - al dan niet met enige binding met het slachtoffer - bij het bezoeken van een feest ongewild getuige zijn geworden van een schietpartij met dodelijke afloop. Ook voor al deze personen is het misschien een gebeurtenis die zij voor lange tijd, zo niet de rest van hun leven, bij zich zullen dragen. Een delict als het onderhavige - waarbij sprake is van een dodelijk slachtoffer als gevolg van vuurwapengeweld - veroorzaakt ook in zijn algemeenheid maatschappelijke onrust en leidt tot een toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers.
Verdachte heeft met zijn handelen ook het leven van beveiliger [slachtoffer 2] ernstig in gevaar gebracht. Dit terwijl [slachtoffer 2] op dat moment in het kader van zijn werk als beveiliger nu juist doende was met de bescherming van de aanwezigen op het door verdachte bezochte feest. De gebeurtenissen hebben, zo blijkt uit de door hem ter zitting afgelegde slachtofferverklaring, ook bij hem diepe sporen achtergelaten.
Verdachte heeft een vuurwapen in bezit gehad. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen verhoogt het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. De zaak van verdachte illustreert indringend welke verwoestende gevolgen het bezit van een vuurwapen kan hebben. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
Bij de beslissing welke straf aan verdachte moet worden opgelegd heeft de rechtbank onderzocht welke straffen door de gerechtshoven en rechtbanken in de afgelopen paar jaar zijn opgelegd voor het plegen van doodslag (zonder schuldigverklaring voor andere misdrijven), terwijl verdachte voorafgaand of tijdens zijn handelen in een noodweersituatie verkeerde (zaken waarin tevens de maatregel van terbeschikkingstelling is opgelegd daargelaten). De conclusie van dit onderzoek is dat in dat soort zaken gemiddeld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tussen de acht en tien jaar wordt opgelegd. De rechtbank zal deze bandbreedte tot uitgangspunt nemen bij haar beslissing over de strafoplegging ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde.
Voor de feiten 2 en 3 tezamen past naar het oordeel van de rechtbank voorts - gelet op de strafoplegging in vergelijkbare zaken - als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tweeëneenhalf tot vijf jaar.
De rechtbank heeft vervolgens bezien of er redenen zijn om ten gunste van verdachte naar beneden af te wijken van dit uitgangspunt. Dergelijke redenen acht de rechtbank niet aanwezig. In het bijzonder overweegt de rechtbank daarbij nog dat de daden van verdachte kennelijk een aantal personen er toe hebben gebracht om bij de behandeling van de strafzaak tegen verdachte op 21 februari 2018 verdachte in de zittingszaal aan te vallen. Deze aanval - zo wenst de rechtbank ook op deze plaats te benadrukken - is bijzonder afkeurenswaardig te noemen. De rechtbank vindt deze aanval echter geen reden om aan verdachte voor de door hem gepleegde misdrijven een lagere straf op te leggen.
Voor wat betreft de strafverminderende invloed die uitgaat van het hebben bestaan van een noodweersituatie, wordt deze beperkt door de grote mate van disproportionaliteit die er is geweest tussen de aanval van verdachte door (alleen) [slachtoffer 1] en de door verdachte gekozen manier van verdedigen.
De rechtbank heeft voorts aan de hand van het verdachte betreffende strafblad vastgesteld dat verdachte in 2011 onherroepelijk is veroordeeld voor een feit in de geweldssfeer, te weten wederspannigheid. Gelet op het tijdsverloop sindsdien en de ogenschijnlijk relatief geringe ernst van dit feit zal de rechtbank deze veroordeling echter niet ten nadele van verdachte meewegen. Ook overigens bestaat geen reden om op grond van het strafblad van verdachte ten nadele van verdachte van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank is er bij de strafoplegging tot slot van uitgegaan dat de feiten verdachte volledig kunnen worden toegerekend. Aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen zijn niet gebleken. De rechtbank heeft daarbij gelet op het advies van die strekking van drs. B.Y. van der Toorn, psycholoog, van 14 maart 2018.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. In het bijzonder wijst de rechtbank er daarbij op dat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, aannemelijk vindt dat verdachte heeft verkeerd in een situatie, waarin hij zichzelf mocht verdedigen.
De vorderingen van de benadeelde partijen
In het strafproces hebben zich ten aanzien van feit 1 gevoegd als benadeelde partijen:
[benadeelde partij 1];
[benadeelde partij 2];
[benadeelde partij 3];
[benadeelde partij 4];
[benadeelde partij 5];
[benadeelde partij 6],
allen directe familieleden van de overledene [slachtoffer 1] . [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] zijn de ouders van [slachtoffer 1] en [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] zijn broers van [slachtoffer 1] .
De benadeelde partijen vorderen aan schadevergoeding:
- een bedrag van € 327,99 aan de kosten van vliegtickets. Ter terechtzitting zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] beide verminderd met genoemd bedrag, omdat zij deze schade reeds vergoed hebben gekregen, en
- een bedrag aan affectieschade ter hoogte van € 20.000,- voor de ouders van [slachtoffer 1] en een bedrag van € 17.500,- voor zijn broers.
Daarnaast vordert benadeelde partij [benadeelde partij 1] nog een bedrag van € 25.000,- aan shockschade.
Tevens vorderen zij wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
Vast staat dat de familie van [slachtoffer 1] naar Marokko is gevlogen voor de uitvaart van hun zoon en broer. Dit zijn kosten die rechtstreeks verband houden met het onder 1 ten laste gelegde feit.
Weliswaar zijn er geen facturen overgelegd, maar wordt er verwezen naar een ticketprijs van een retourvlucht naar Marokko één dezer dagen. De gevorderde bedragen zijn redelijk en billijk en komen dan ook voor toewijzing in aanmerking.
Voor de toekenning van affectieschade ontbreekt een wettelijke regeling. Dit deel van de vordering dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor de toekenning van shockschade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dit kan in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Zulks is hier niet het geval, zodat ook dit deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De vorderingen van de benadeelde partijen dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit materiële schade hebben geleden. Zij zijn naar Marokko gevlogen voor de uitvaart van hun zoon en broer. Deze kosten (voor de vliegtickets) zijn door de verdediging geraamd op € 327,99 per persoon.
Naar het oordeel van de rechtbank komen deze kosten - die redelijk en billijk worden geacht - voor vergoeding in aanmerking. Daaraan staat niet in de weg dat geen facturen zijn overgelegd, maar dat is gekeken naar de gemiddelde prijs van een vliegticket naar Marokko in eenzelfde periode.
Namens alle benadeelde partijen is gesteld dat er sprake is van affectieschade en deze schade is begroot op de reeds door de wetgever vastgestelde forfaitaire bedragen.
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt door onder meer het overlijden van een persoon tot wie de benadeelde partij in een nauwe en affectieve relatie stond. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft, zoals volgt uit de laatste zinsnede van artikel 6:95 BW.
De rechtbank stelt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:AD5356 (het Taxibus-arrest), het volgende voorop. In het onderhavige geval is sprake van een tragische gebeurtenis die bij alle nabestaanden heeft geleid tot veel pijn en verdriet. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate hun leed verzachten, doch kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige. Een rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
De raadsman van de benadeelde partijen heeft gewezen op een bij de Tweede Kamer aanhangig wetsvoorstel dat vergoeding van affectieschade tracht mogelijk te maken en hij heeft verzocht om - vooruitlopend op een eventuele wetswijziging - verzocht vergoeding ter zake geleden affectieschade toe te kennen.
De rechtbank volgt de raadsman niet in dit verzoek.
De rechtbank stelt vast dat het huidige wettelijke stelsel – in het bijzonder de artikelen 6:106 en 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – niet, althans op dit moment nog niet voorziet in de mogelijkheid om zogenoemde affectieschade te vergoeden. In dit kader verdient het opmerking dat de Hoge Raad in voornoemd Taxibus-arrest reeds heeft bepaald dat artikel 8 EVRM evenmin ertoe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op immateriële schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Uit het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een dergelijke genoegdoening – vergoeding van affectieschade – te bieden. Dergelijke ruimte is er ook niet wanneer dergelijke schade het gevolg is van een opzettelijk begane normschending, zoals in het onderhavige geval. Zoals de Hoge Raad herhaalde malen heeft geoordeeld, heeft de rechter niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een zodanige vergoeding toe te kennen.
De benadeelde partijen, zullen ten aanzien (van dit onderdeel) van de vordering dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partijen kunnen (dit onderdeel van) de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door het waarnemen van een, aan
onrechtmatig handelen van de veroorzaker toe te rekenen, ongeval of door de directe
confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt
teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit.
Deze immateriële schade kan op grond van het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef
en onder b, van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komen.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door ofwel het waarnemen van het tenlastegelegde, ofwel door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het bestaan van een dergelijk ziektebeeld is blijkens de jurisprudentie een harde eis voor toekenning van shockschade en moet door de rechter worden onderzocht. Uit de gegevens op het voegingsformulier van beide benadeelde partijen kan het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld echter niet worden afgeleid.
Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou dus nader onderzoek noodzakelijk zijn. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partijen zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. De benadeelde partijen kunnen (dit onderdeel van) de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Subsidiair heeft de raadsman van de benadeelde partij ( [benadeelde partij 1] ) verzocht om het deel van de vordering dat ziet op shockschade niet niet-ontvankelijk te verklaren, maar om deze post voorwaardelijk toe te wijzen, in die zin dat als binnen 3 jaar na het wijzen van het vonnis shockschade toetreedt, die wordt vastgesteld door een psychiater, deze schade behoort te worden vergoed.
De rechtbank overweegt dat de wetgever niet heeft voorzien in de mogelijkheid tot toewijzing van (een deel van) een vordering van een benadeelde partij in voorwaardelijke zin. De rechtbank gaat dan ook aan dit verzoek voorbij.
- aan de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] , telkens een bedrag van € 327,99, met toewijzing van de wettelijke rente vanaf 5 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Deze benadeelde partijen zullen voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering, zodat dat deel van hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] zullen in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank zal, nu de vordering van de hiervoor genoemde zes benadeelde partijen niet geheel of grotendeels is toegewezen, de kosten compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 november 2017 tot de dag der algehele voldoening.
In het strafproces heeft zich ten aanzien van feit 2 gevoegd als benadeelde partij,
[slachtoffer 2]. Hij vordert een bedrag van € 16.687,62 aan materiële schade (ter terechtzitting d.d.
17 oktober 2018 heeft de raadsvrouwe van de benadeelde partij de vordering met € 30,- verhoogd, omdat dit bedrag als gevolg van een rekenfout niet bij het totaalbedrag was opgeteld) en aan immateriële schade een bedrag van € 4.500,- (smartengeld).
In totaal vordert de benadeelde partij derhalve een bedrag van € 21.187,62, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel kan worden toegewezen, met vermeerdering van de wettelijke rente vanaf 6 november 2017 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De vordering van de benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De beoordeling.
Als gevolg van het feit heeft de benadeelde partij psychisch letsel opgelopen. Als productie 1 is medische informatie overgelegd van GZ-psychologe F.D.C. Remijn. Zij concludeerde als volgt:
“Na intake en diagnostiek bleek er inderdaad sprake van een Post Traumatische Stress Stoornis ten gevolge van een dodelijk schietincident waarbij dhr. [slachtoffer 2] betrokken was geweest in zijn functie als bewaker. Hij had dusdanige klachten dat hij op meerdere terreinen niet meer in staat was te functioneren (werk, rol als vader, als partner etc.). Bij onderzoek bleek hij aan alle criteria van bovengenoemde stoornis te voldoen.”
De benadeelde partij is behandeld middels EMDR (Eye Movement Desensitization and Reprocessing) therapie en na een intake volgden twee behandelsessies. Op 12 december 2017 gaf de benadeelde partij aan dat hij van zijn klachten af was en weer kon functioneren. Toen is de behandeling afgesloten.
De kosten voor de behandeling van verdachte door een psycholoog bedroegen € 472,65. Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en door de verdachte niet inhoudelijk is weersproken, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
Huishoudelijke hulp en verzorging dochter
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 820,- aan huishoudelijke hulp en de verzorging van zijn dochter over de periode van 5 november 2017 tot 1 januari 2018. Deze werkzaamheden kon hij door zijn klachten (PTSS) als gevolg van het feit niet meer zelf verrichten.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit tijdelijk genoemde werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten en dat hij daarvoor hulp heeft ingeschakeld. Aldus is sprake van rechtstreekse materiële schade. Met betrekking tot de gevorderde periode overweegt de rechtbank dat de benadeelde partij, blijkens de brief van zijn behandelaar d.d. 11 oktober 2018 op 12 december 2017 klachtenvrij is verklaard en dat de behandeling toen is gestopt. Dit deel van vordering zal dan ook pro rata worden toegewezen tot 12 december 2017, zodat een bedrag van € 527,14 ( € 820,- gedeeld door 56 dagen, maal 36 dagen).
Niet van belang is dat de werkzaamheden zijn verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening hebben gebracht.
De broek die verdachte droeg op de dag van het delict is onbruikbaar geworden vanwege bloedsporen. Deze broek had hij destijds aangeschaft voor € 70,-.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en door de verdachte niet inhoudelijk is weersproken, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
Verlies aan verdienvermogen
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 14.905,80 gevorderd aan ‘verlies aan verdienvermogen’. Daartoe heeft de benadeelde partij een berekening gemaakt aan de hand van zijn gemiddelde verdiensten voorafgaand aan het misdrijf.
De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de behandeling daarvan nader onderzoek vergt - onder meer naar de representativiteit van de door de benadeelde partij genoemde verdiensten en de betekenis van de omstandigheid dat verdachte bij zijn werkgever zelf ontslag heeft genomen - en daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 419,17 aan reiskosten. Het gaat om de volgende kostenposten: gesprek officier van justitie, zitting, huisarts, verhoren (3x), reconstructie, psycholoog, parkeren in lumpsum.
Met betrekking tot de reiskosten overweegt de rechtbank dat die geheel voor toewijzing in aanmerking komen. Het feit dat de benadeelde partij reiskosten (en parkeerkosten) heeft moeten maken in verband met bezoeken aan de huisarts en de psycholoog is een rechtstreeks gevolg van het strafbare feit.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de reiskosten die zijn gemaakt naar de politie, zie het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:465, de reconstructie, het Openbaar Ministerie en de rechtbank. Deze kosten komen de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voor en de hoogte ervan is door de verdediging niet weersproken, zodat deze worden toegewezen.
Smartengeld (immateriële schade)
De benadeelde partij vordert een bedrag van € 4.500,- aan smartengeld. De raadsvrouwe van de benadeelde partij heeft ter onderbouwing van de hoogte van het smartengeld verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam, waarin een bedrag van € 2.000,- werd toegewezen, een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin een bedrag van
€ 4.000,- werd toegewezen en een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, waarin een bedrag van € 5.000,- werd toegewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
De hoogte van die schade heeft de rechtbank naar maatstaven van billijkheid vastgesteld op € 3.000,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. Daarbij is onder andere gekeken naar de ernst van het feit, de gevolgen die het feit heeft gehad voor het slachtoffer en bedragen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd.
De rechtbank wijst toe aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] een bedrag van € 4.488,96, met vermeerdering van de wettelijke rente vanaf 5 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, zodat dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal, nu de vordering van de benadeelde partij niet geheel of grotendeels is toegewezen, de kosten compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 november 2017 tot de dag der algehele voldoening.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
36f, 45, 57, 287 Wetboek van Strafrecht;
26, 55 Wet wapens en munitie.
DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:Doodslag.T.a.v. feit 2:Poging tot doodslag.T.a.v. feit 3:Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3:Gevangenisstrafvoor de duur van 12 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27
Wetboek van Strafrecht
Beslist ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt:
Maatregel van schadevergoeding van € 327,99 subsidiair 6 dagen hechtenis.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 1]van een bedrag van € 327,99 (zegge: driehonderd en zevenentwintig euro en negenennegentig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 (zes) dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit materiële schadevergoeding. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.