Beoordeling van de feiten 1 en 2
Zowel verdachte [Verdachte] als medeverdachte [medeverdachte] als zijn doende geweest om uitvoering te geven aan de opdracht om een muur van een in aanbouw zijnde woning te slopen. Op beide partijen rustte een zorgplicht aangaande de veiligheid: de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de tewerkgestelde werklieden en de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de bouwlocatie op zichzelf. Voortvloeiend uit die zorgplicht hadden beide verdachten de plicht om voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden, daarvan een veiligheidsanalyse te maken, ook al leken deze werkzaamheden van beperkte omvang. Namens beide verdachten hadden de respectievelijke uitvoerders die ter plaatse van de bouwlocatie zijn gegaan, een taak om een inschatting te maken van de omvang en aard, maar daarmee ook van de veiligheidsaspecten van het te verrichten sloopwerk.
Weliswaar werd een instructie gegeven over de wijze van afbreken van de muur, maar blijkens de verklaring van voorman [getuige 4] werd deze instructie niet gevolgd. Uit die verklaring blijkt ook dat tijdens het slopen door [slachtoffer] en [getuige 1] daarop geen enkel toezicht werd gehouden: voorman [getuige 4] verliet met toestemming van uitvoerder [getuige 2] nog voor de aanvang van de daadwerkelijke sloop de bouwlocatie en kwam terug toen de muur reeds geheel was gesloopt. Uitvoerder [getuige 2] was in het geheel niet aanwezig, en uitvoerder [getuige 3] was onmiddellijk na het geven van zijn instructies vertrokken.
Maar ernstiger, in elk geval achteraf fataal, bleek het feit dat ondanks dat op vele plaatsen duidelijk zichtbaar in de woning de binnenmuren waren geschoord, kennelijk in het geheel niet is stil gestaan bij het gevolg van het slopen van de achterwand, te weten dat een binnenmuur kwam los te staan van die achterwand waaraan deze binnenmuur zijn stabiliteit ontleende, en dat deze met het wegvallen van de achterwand zijn stabiliteit zou verliezen. [getuige 3] heeft verklaard dat hij wist dat de metalen hoekverbinding tussen binnenmuur en achterwand onder andere diende voor de stabilisatie van beide muren maar dat niet is nagedacht over de consequenties van het verwijderen van die hoekverbinding door het slopen. [getuige 2] heeft verklaard dat het slopen van de achterwand een simpel werkje was en dat achteraf gezien, de muur geschoord had moeten worden: de rest van de muren staat niet voor niets geschoord, maar hij had niet als gevaar gesignaleerd dat de later omgevallen muur niet geschoord stond, aldus [getuige 2] . Voorman [getuige 4] verklaarde dat hij zichzelf het verwijt maakte dat hij het niet had gezien, terwijl zelfs een ander klein tussenmuurtje wel was geschoord. Noch [getuige 3] , over wie de directeur van [Verdachte] verklaarde dat deze tot taak had te controleren of de schoren op de binnenmuren correct waren aangebracht, noch [getuige 2] en evenmin voorman [getuige 4] van de zijde van [medeverdachte] hebben stil gestaan bij de risico’s die na sloop van de
achterwand zouden ontstaan door een binnenmuur die los zou komen te staan en anders dan de andere binnenmuren niet geschoord zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank waren die risico’s zeker voor professionele uitvoerders van in de bouw werkzame en ervaren bedrijven duidelijk zichtbaar en hadden gelet op de zorgplicht van verdachten voor de veiligheid van werklieden en bouwplaats, ook onderkend moeten worden. Het schoren van de bewuste binnenmuur had op een eenvoudige manier het omvallen van de muur voorkomen. Bij die risico’s werd echter in het geheel niet stilgestaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat daarmee minst genomen bewust de aanmerkelijke kans werd aanvaard, dat – in strijd met het bepaalde in artikel 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit - de arbeidsplaats gevaar voor de veiligheid of de gezondheid door het omvallen van een muur opleverde, aangezien deze niet was voorzien van een schoor, en dat door geen (aanvullende) maatregelen te treffen (bijvoorbeeld) door die binnenmuur alsnog te schoren – in strijd met het bepaalde in artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit – het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen niet werd voorkomen. Gelet daarop en gezien het feit dat beide verdachten ervaren ondernemingen zijn met ervaren uitvoerders op het werk is de rechtbank ook van oordeel dat verdachten,tezamen handelend in dezen, redelijkerwijs moesten weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de aldaar werkzame [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
Met het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3.3, tweede lid en 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl verdachten redelijkerwijs moesten weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer, [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.