ECLI:NL:RBOBR:2018:5429

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
01/995088-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid onderaannemer voor dodelijk ongeval tijdens sloopwerkzaamheden

Op 6 november 2018 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een onderaannemer die verantwoordelijk werd gehouden voor de dood van een werknemer tijdens sloopwerkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als werkgever, ernstig tekort was geschoten in de zorgplicht voor de veiligheid van de werknemers. Het ongeval vond plaats op 1 december 2016 te Mierlo, waar een muur omviel tijdens sloopwerkzaamheden, waardoor de werknemer, [slachtoffer], om het leven kwam. De rechtbank stelde vast dat de muur niet was geschoord en dat er onvoldoende toezicht was gehouden op de werkzaamheden. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 40.000, waarvan € 20.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte dat de zorg voor een veilige arbeidsplaats een verantwoordelijkheid was van de verdachte als werkgever, en dat de risico's van de sloopwerkzaamheden niet adequaat waren ingeschat. De uitspraak is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 57 en 307 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, en artikelen 1, 2 en 6 van de wet op de economische delicten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/995088-17
Datum uitspraak: 6 november 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [postcode] , [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 2 juli 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 23 oktober 2018 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. zij op of omstreeks 1 december 2016 te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam, onzorgvuldig en/of nalatig tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een of meer werknemers arbeid heeft laten verrichten bestaande uit het bouwen en/of gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] , terwijl
- die plek onveilig was omdat een muur en/of wand van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken niet was vastgezet en/of geschoord of anderszins tegen
omvallen was beveiligd, welke muur of wand zijn stabiliteit had verloren door
het laten slopen van de daaraan verbonden achterwand en/of
- die werkzaamheden werden verricht zonder voortdurend of voldoende toezicht en/of - die werkzaamheden werden verricht door werknemers die daarvoor onvoldoende vaardigheden en/of deskundigheid hadden en/of daarvoor onvoldoende waren geïnstrueerd
ten gevolge waarvan bedoelde muur is omgevallen op [slachtoffer]
waardoor het (mede) aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
2. zij op of omstreeks 1 december 2016 te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als werkgever, al dan niet opzettelijk,
bij het bouwen en/of (gedeeltelijk) slopen van een woning aan [straatnaam] , handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen,
door in strijd met artikel
- 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats niet zodanig in te richten, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door instorten en/of omvallen, immers was een muur of wand van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken, niet vastgezet en/of voorzien van een schoor en/of
- 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, niet te voorkomen of indien dat niet mogelijk was zoveel mogelijk te beperken
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten,
levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer
werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Inleiding.
Op 1 december 2016 heeft zich op een bouwlocatie aan de [adres 2] te Mierlo een ongeval voorgedaan waarbij [slachtoffer] , die daar werkzaam was als sloper, werd bedolven onder een omvallende muur en daarbij is komen te overlijden. De bouwlocatie maakte deel uit van een groter bouwproject en betrof een in aanbouw zijnde woning waarvan nog slechts de (funderings-)vloer was aangebracht en binnenmuren waren opgetrokken. De bouwlocatie maakte deel uit van een groter project “ [naam bouwproject] ” dat bestond uit de bouw van negen naast elkaar gelegen woningen en één woning die daarvan losstond: de onderhavige bouwlocatie.
[medeverdachte] was (hoofd-)aannemer in het project en had [verdachte] in onderaanneming gecontracteerd voor het verrichten van grondwerken; later, half november 2016, heeft [verdachte] nog werken aangenomen bestaande uit het slopen van muren, waaronder de sloop van een in de bouw reeds opgetrokken kalkstenen muur. Dat werk werd op 15 november 2016 bekeken op de bouwlocatie door de uitvoerder van [verdachte] , [getuige 3] , samen met de uitvoerder van [medeverdachte] , [getuige 2] .
Op 1 december 2016 waren in verband met de aangenomen sloopwerkzaamheden in het project [werknemer] , als voorman in dienstbetrekking bij [verdachte] , en de door [verdachte] ingehuurde [slachtoffer] en [getuige 1] aan het werk. Nadat zij die ochtend klaar waren met sloopwerkzaamheden elders in het project werd in overleg met [getuige 3] en [getuige 2] besloten dat zij die dag ook een achterwand van de woning op de onderhavige bouwlocatie zouden wegbreken.
De te slopen achterwand was aan de beide uiteinden verbonden met een zijmuur die haaks op de achterwand stond. Nadat de achterwand gesloopt was kwam één zijmuur – de muur die later is omgevallen - nagenoeg op zichzelf te staan, slechts door middel van een latei verbonden met een in het verlengde, op enige afstand staande andere binnenmuur. De uiteinden van deze latei lagen boven op beide in elkaars verlengde staande muren. De binnenmuur die is omgevallen, was niet geschoord zoals andere binnenmuren dat duidelijk zichtbaar wél waren – waaronder de andere aan de achterwand bevestigde binnenmuur, welke tegenover de omgevallen muur stond. Toen de zijmuur omviel was de achterwand reeds geheel afgebroken en was [slachtoffer] juist naast de muur bezig met zijn werkzaamheden in verband met de sloop.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat [verdachte] niet alle gedragingen van degenen die voor haar werken, kan controleren. Bij [verdachte] is altijd veel aandacht geweest voor veilig werken en onderkent men het belang van het treffen van preventieve maatregelen om veilig werken mogelijk te maken. De verdediging is van mening dat [verdachte] geen onvoorzichtigheid of onachtzaamheid kan worden verweten en dat derhalve geen sprake is van schuld. De uitvoerder van [medeverdachte] , [getuige 2] , is ter plaatse geweest en heeft de slopers aangewezen welke muur gesloopt moest worden, en had moeten onderkennen dat met het slopen van die muur, de stabiliteit van de andere muur onvoldoende werd. Ook van [werknemer] , werknemer van [verdachte] met ruime ervaring op het gebied van slopen, en van beide door [verdachte] ingehuurde ervaren handslopers [getuige 1] en (het latere slachtoffer) [slachtoffer] mocht [verdachte] verwachten dat zij zouden hebben onderkend dat door de sloopwerkzaamheden de overblijvende muur instabiel zou worden en dat zij de nodige preventieve maatregelen zouden nemen. Rekening houdend met de eenvoud van de sloopopdracht en met ieders ervaring op het gebied van slopen kan dan ook niet gezegd worden dat [verdachte] beide handslopers [getuige 1] en [slachtoffer] onvoldoende heeft geïnstrueerd of dat [verdachte] onvoldoende toezicht heeft gehouden.
Ook blijkt volgens de verdediging nergens uit dat [verdachte] de gevaar zettende of gevaarvolle situatie kende of bewust heeft genegeerd dan wel dat zij bewust geen actie heeft ondernomen om de situatie te verbeteren. De verdediging is van mening dat er geen sprake is van opzet.
Het oordeel van de rechtbank. [1]

Bewijsoverwegingen van de rechtbank.

De rechtbank acht gelet op de bewijsmiddelen opgenomen in de bijlage bewezen dat het mede aan de schuld van verdachte te wijten is dat [slachtoffer] is overleden.
Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet terwijl daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstond of te verwachten was.
Uit de processtukken blijkt het volgende:
[medeverdachte] was de bouwkundig hoofdaannemer van het project “ [naam bouwproject] ” te Mierlo, waarvan de bouw van de woning [adres 2] onderdeel uitmaakte.
[medeverdachte] heeft [verdachte] , dat een bedrijf heeft op het gebied van o.a. “grond(water)sanering, straatwerk, grondwerk, sloopwerk en asbestsanering” [2] als onderaannemer gecontracteerd. De werkzaamheden van [verdachte] op het project bestonden op de dag van het ongeval onder andere uit het slopen van de achtermuur van voormelde woning.
De uitvoerder van [verdachte] , [getuige 3] , heeft op 15 november 2016 samen met de uitvoerder van [medeverdachte] , [getuige 2] , deze achtermuur bekeken in verband met de gewenste sloop daarvan.
Op 1 december 2016, toen [werknemer] , [slachtoffer] en [getuige 1] klaar waren met hun sloopwerkzaamheden elders in het project, heeft [getuige 3] gebeld met [getuige 2] met de vraag of hij aan de drie werklieden van [verdachte] de muur wilde aanwijzen die gesloopt moest worden. [getuige 2] heeft dat vervolgens gedaan en heeft daarbij nog de instructies gegeven dat de muur er tot de fundering uit moest en daarna moest worden “aangeheeld” en dat de muur in stukken gesloopt moest worden, omdat hij dermate groot was dat ze deze niet zomaar zouden kunnen laten omvallen. Daarna is [getuige 2] weer van de bouwplaats vertrokken [3] . [werknemer] is daarna samen met de anderen met de sloop van de muur begonnen.
Op basis van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat de werkzaamheden van de uitvoerder van [verdachte] in verband met de sloop en de feitelijke sloopwerkzaamheden zijn verricht door personen die ten behoeve van [verdachte] werkten en dat deze werkzaamheden hebben plaats gevonden in de normale bedrijfsuitvoering van [verdachte] die de opdracht tot sloop had aangenomen, zodat de werkzaamheden [verdachte] ook dienstig zijn geweest. De zorg voor een veilige arbeidsplaats was op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (mede) een verantwoordelijkheid van [verdachte] als de werkgever. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovenbedoelde met de sloopwerkzaamheden samenhangende gedragingen zijn verricht in de sfeer van [verdachte] , zijnde een rechtspersoon, en aan [verdachte] ook kunnen worden toegerekend.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de met de sloop van de muur samenhangende werkzaamheden van met name de uitvoerder van [medeverdachte] en met name verband houdende met het zorgdragen voor een veilige bouwlocatie, toegerekend kunnen worden aan [medeverdachte] . Op grond van de Woningwet (artikel 1a, tweede lid) is een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, verplicht ervoor zorg te dragen, voor zover dat in diens vermogen ligt, dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Dat [medeverdachte] daarvan op de hoogte moet zijn geweest blijkt reeds uit het feit dat in het desbetreffende projectplan onder het hoofdstuk 2: Veiligheids- en Gezondheidsplan met betrekking tot het sloopwerk wordt verwezen naar het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit 2012, hoofdstuk 8 Bouw- en sloopwerkzaamheden.
[directeur] , directeur van [medeverdachte] , heeft verklaard dat het de taak van zijn uitvoerder [getuige 2] was toe te zien op de bewaking van planning en kwaliteit. Ook had deze de taak om te controleren of de schoren van de muren op de juiste posities waren geplaatst. [getuige 2] is voorafgaand aan de sloop samen met uitvoerder [getuige 3] en op 1 december 2016 ook daadwerkelijk op de bouwlocatie geweest in verband met de sloopwerkzaamheden waarvoor [medeverdachte] opdracht heeft gegeven. Op 1 december 2016 heeft [getuige 2] verder daadwerkelijk aanwijzingen gegeven met betrekking tot de sloop en heeft, als professional, een inschatting kunnen en moeten maken van de staat waarin de bouwlocatie zou komen te verkeren na sloop van de achterwand teneinde te voldoen aan de taak en zorgplicht van [medeverdachte] . De gedragingen van [getuige 2] betroffen handelingen in dienst van [medeverdachte] , die behoorden in de normale bedrijfsvoering en die dienstig waren aan het bedrijf en zijn taakuitoefening.
Medeplegen:
Artikel 1, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet luidt “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.;
Het slachtoffer [slachtoffer] was door [verdachte] ingehuurd via het [uitzendbureau] . [verdachte] was derhalve aan te merken als werkgever in de zin van de artikel 1, eerste lid, aanhef en sub a, onder 2 van de Arbeidsomstandighedenwet.
[medeverdachte] is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet niet aan te merken als werkgever van [slachtoffer] aangezien [slachtoffer] niet ter beschikking is gesteld aan [medeverdachte] .
Volgens bestendige rechtspraak (HR 28 februari 2006, LJN AU9096
;HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5575) kan een kwaliteitsdelict worden medegepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit mist, terwijl niet is vereist dat de medeplegers eenzelfde rol vervullen of dezelfde soort gedragingen verrichten bij de uitvoering van het delict.
De rechtbank stelt vast dat de sloopwerkzaamheden zijn verricht na voorafgaand overleg tussen de uitvoerders van [verdachte] en de uitvoerder van [medeverdachte] op de bouwlocatie van [medeverdachte] waarbij beide uitvoerders de werklocatie voor de sloop met de vele op de binnenmuren aangebrachte schoren hebben bezichtigd en het sloopwerk hebben kunnen inschatten en ook hebben ingeschat, getuige de verklaring van [getuige 3] dat hij samen met [getuige 2] is gaan kijken en het werk inschatte als “heel simpel, een heel gemakkelijk werkje”. De werkzaamheden werden feitelijk uitgevoerd door personen die voor [verdachte] werkzaam waren. De opdracht tot de feitelijke aanvang van de werkzaamheden werd – na overleg tussen beide uitvoerders - gegeven door de uitvoerder van [medeverdachte] die daarbij nog een aantal instructies heeft gegeven en zich dus met de feitelijke uitvoering heeft bemoeid. Naar het oordeel van de rechtbank hebben daarmee [verdachte] , als werkgever, en [medeverdachte] als hoofdaannemer in bewuste en nauwe samenwerking besloten tot het geven van de opdracht tot, en daarmee tot het laten verrichten van de sloopwerkzaamheden door [werknemer] , [slachtoffer] en [getuige 1] onder de omstandigheden op de bouwlocatie zoals deze door hen werd aangetroffen.
Beoordeling van de feiten 1 en 2
Zowel verdachte [verdachte] als medeverdachte [medeverdachte] zijn doende geweest om uitvoering te geven aan de opdracht om een muur van een in aanbouw zijnde woning te slopen. Op beide partijen rustte een zorgplicht aangaande de veiligheid: de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de tewerkgestelde werklieden en de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de bouwlocatie op zichzelf. Voortvloeiend uit die zorgplicht hadden beide verdachten de plicht om voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden, daarvan een veiligheidsanalyse te maken, ook al leken deze werkzaamheden van beperkte omvang. Namens beide verdachten hadden de respectievelijke uitvoerders die ter plaatse van de bouwlocatie zijn gegaan, een taak om een inschatting te maken van de omvang en aard, maar daarmee ook van de veiligheidsaspecten van het te verrichten sloopwerk.
Weliswaar werd een instructie gegeven over de wijze van afbreken van de muur, maar blijkens de verklaring van voorman [werknemer] werd deze instructie niet gevolgd. Uit die verklaring blijkt ook dat tijdens het slopen door [slachtoffer] en [getuige 1] daarop geen enkel toezicht werd gehouden: voorman [werknemer] verliet met toestemming van uitvoerder [getuige 3] nog voor de aanvang van de daadwerkelijke sloop de bouwlocatie en kwam terug toen de muur reeds geheel was gesloopt. Uitvoerder [getuige 3] was in het geheel niet aanwezig, en uitvoerder [getuige 2] was onmiddellijk na het geven van zijn instructies vertrokken.
Maar ernstiger, in elk geval achteraf fataal, bleek het feit dat ondanks dat op vele plaatsen duidelijk zichtbaar in de woning de binnenmuren waren geschoord, kennelijk in het geheel niet is stilgestaan bij het gevolg van het slopen van de achterwand, te weten dat een binnenmuur kwam los te staan van die achterwand waaraan deze binnenmuur zijn stabiliteit ontleende, en dat deze met het wegvallen van de achterwand zijn stabiliteit zou verliezen. [getuige 2] heeft verklaard dat hij wist dat de metalen hoekverbinding tussen binnenmuur en achterwand onder andere diende voor de stabilisatie van beide muren maar dat niet is nagedacht over de consequenties van het verwijderen van die hoekverbinding door het slopen. [getuige 3] heeft verklaard dat het slopen van de achterwand een simpel werkje was en dat achteraf gezien, de muur geschoord had moeten worden: de rest van de muren staat niet voor niets geschoord, maar hij had niet als gevaar gesignaleerd dat de later omgevallen muur niet geschoord stond, aldus [getuige 3] . Voorman [werknemer] verklaarde dat hij zichzelf het verwijt maakte dat hij het niet had gezien, terwijl zelfs een ander klein tussenmuurtje wel was geschoord. Noch [getuige 2] , over wie de directeur van [medeverdachte] verklaarde dat deze tot taak had te controleren of de schoren op de binnenmuren correct waren aangebracht, noch [getuige 3] en evenmin voorman [werknemer] van de zijde van verdachte [verdachte] hebben stilgestaan bij de risico’s die na sloop van de achterwand zouden ontstaan door een binnenmuur die los zou komen te staan en anders dan de andere binnenmuren niet geschoord zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank waren die risico’s zeker voor professionele uitvoerders van in de bouw werkzame en ervaren bedrijven duidelijk zichtbaar en hadden gelet op de zorgplicht van verdachten voor de veiligheid van werklieden en bouwplaats, ook onderkend moeten worden. Het schoren van de bewuste binnenmuur had op een eenvoudige manier het omvallen van de muur voorkomen. Bij die risico’s werd echter in het geheel niet stilgestaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat daarmee minst genomen bewust de aanmerkelijke kans werd aanvaard, dat – in strijd met het bepaalde in artikel 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit – de arbeidsplaats gevaar voor de veiligheid of de gezondheid door het omvallen van een muur opleverde, aangezien deze niet was voorzien van een schoor, en dat door geen (aanvullende) maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door die binnenmuur alsnog te schoren – in strijd met het bepaalde in artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit – het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen niet werd voorkomen. Gelet daarop en gezien het feit dat beide verdachten ervaren ondernemingen zijn met ervaren uitvoerders op het werk is de rechtbank ook van oordeel dat verdachten,tezamen handelend in dezen, redelijkerwijs moesten weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de aldaar werkzame [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
Met het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3.3, tweede lid en 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl verdachten redelijkerwijs moesten weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer, [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
De beoordeling van schuld in de zin van artikel 307 Sr met betrekking tot feit 1.
Gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld en overwogen is naar het oordeel van de rechtbank tevens komen vast te staan dat verdachte [verdachte] tezamen en in vereniging met [medeverdachte] werknemers sloopwerkzaamheden heeft laten verrichten terwijl – zoals ten laste gelegd onder het eerste gedachtestreepje – die werkplek onveilig was omdat een muur niet was geschoord of anderszins tegen omvallen was beveiligd, welke muur zijn stabiliteit had verloren door de sloop van de daaraan bevestigde achterwand. Tevens is uit de bewijsmiddelen gebleken dat tijdens de daadwerkelijke sloopwerkzaamheden geen toezicht werd gehouden op de verrichtingen van de heren [slachtoffer] en [getuige 1] , en dat nadat de muur was weggehaald weliswaar [werknemer] , voorman van [verdachte] , aanwezig was die toezag op de met de sloop samenhangende opruimwerkzaamheden, maar dat deze voorman onvoldoende toezicht heeft gehouden op de veiligheidsaspecten van de werkplaats waar door hen werd gewerkt, hetgeen ten laste is gelegd onder het tweede gedachtestreepje. In voldoende adequaat en deskundig toezicht had moeten worden voorzien aangezien reeds vóór de sloop door zowel [verdachte] als [medeverdachte] – zoals hiervoor reeds overwogen - onderkend had moeten worden dat met het afbreken van de achterwand er instabiliteit van de binnenmuur en daarmee een gevaar voor omvallen zou ontstaan. Dat toezicht was temeer nodig nu het sloopwerk werd verricht door twee werklieden, waarvan [slachtoffer] eigenlijk vloerenlegger was en nog relatief weinig ervaring had met sloopwerkzaamheden, terwijl noch de uitvoerders noch de voorman [werknemer] voldoende op de hoogte waren van de mate van deskundigheid van [slachtoffer] . Daarbij komt dat in het geheel geen instructie is gegeven ten aanzien van de situatie van instabiliteit die zou ontstaan door de sloop en de te nemen maatregelen om de muur tegen omvallen te beschermen, waardoor naar het oordeel van de rechtbank ook is komen vast te staan dat de werklieden onvoldoende waren geïnstrueerd, zoals ten laste gelegd onder het derde gedachtestreepje.
Nadat de stabiliteit van een binnenmuur door de sloop van de achterwand was komen weg te vallen, zijn [slachtoffer] en [getuige 1] op de bouwplaats de hen opgedragen met de sloop verband houdende opruimwerkzaamheden blijven verrichten, waarbij zij zich niet of onvoldoende bewust waren van het gevaar van omvallen van die binnenmuur, waarna de binnenmuur door de ontstane instabiliteit zijwaarts is omgevallen en [slachtoffer] , die daar juist met zijn werkzaamheden bezig was, heeft bedolven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] niet naleven van de op hen rustende zorgplichten met betrekking tot de veiligheidsaspecten de kans dat een werknemer zou komen te overlijden voorzienbaar in zodanige mate verhoogd dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan verdachte ten dezen handelend tezamen met medeverdachte [medeverdachte] kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , door op een dergelijke wijze om te gaan met de veiligheid van haar werknemers en met de in acht te nemen zorg en waakzaamheid voor de veiligheid op de bouwlocatie, ernstig tekort is geschoten in de na te leven zorgplicht voor die veiligheid en daarmee aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarmee acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Gelet op de hiervoor reeds uiteengezette feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de dood van het slachtoffer [slachtoffer] mede aan de schuld van verdachte is te wijten.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1. op 1 december 2016 te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
zeer onvoorzichtig, onachtzaam, onzorgvuldig en nalatig
tezamen en in vereniging met een ander, werknemers arbeid heeft laten verrichten bestaande uit het gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] , terwijl
- die plek onveilig was omdat een muur van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken niet was geschoord of anderszins tegen omvallen was beveiligd, welke muur zijn stabiliteit had verloren door het laten slopen van de daaraan verbonden achterwand en
- die werkzaamheden werden verricht zonder voldoende toezicht en
- die werkzaamheden werden verricht door werknemers die daarvoor onvoldoende waren geïnstrueerd
ten gevolge waarvan bedoelde muur is omgevallen op [slachtoffer]
waardoor het mede aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
2. op 1 december 2016 te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met een ander, als werkgever, opzettelijk,
bij het gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] , handelingen heeft verricht en nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen door in strijd met artikel
- 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats niet zodanig in te richten, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door omvallen,

immers was een muur van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken, niet voorzien van een schoor, en

- 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar te worden getroffen door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, niet te voorkomen of indien dat niet mogelijk was zoveel mogelijk te beperken terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert voor de feiten 1 en 2 een geldboete van € 40.000,- waarvan
€ 20.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat de eis van de officier van justitie niet past bij verdachte aangezien verdachte een goed geordend bedrijf is met een veiligheidsbewustzijn. De zaak heeft ook civiele consequenties en daar is meer begrip voor.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de bedrijfseconomische omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van dood door schuld en van handelingen in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet waardoor levensgevaar ontstond of te verwachten was. Het slachtoffer had de opdracht gekregen om samen met zijn collega een achtermuur van een woning te slopen. Door het slopen van de achtermuur was een zijmuur instabiel geworden en is omgevallen op het slachtoffer. De uitvoerder had moeten zien dat door het slopen van de achtermuur de werkplaats onveilig werd omdat de zijmuur niet was geschoord en door de sloop van de muur niet meer was gestabiliseerd. Ten tijde van het slopen van de muur was er geen toezicht, instructie vooraf werd onvoldoende gegeven en maatregelen ter voorkoming van ongevallen werden achterwege gelaten. Verdachte is verwijtbaar aanmerkelijk tekort geschoten in de zorg die van haar verwacht werd.
De dood van het slachtoffer heeft een grote impact op zijn gezin. Niet alleen het verlies van een man en een vader heeft het gezin te verwerken, maar het verlies heeft ook financiële gevolgen, nu het slachtoffer de kostwinnaar was.
De rechtbank beseft dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, het leed van de nabestaanden van het slachtoffer niet ongedaan zal kunnen maken. Niettemin zal de rechtbank deze tragische gevolgen bij de strafoplegging betrekken.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het gegeven dat verdachte niet eerder is veroordeeld terzake een soortgelijk feit.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met straffen die eerder in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
De rechtbank zal de door de officier van justitie gevorderde straf opleggen nu de rechtbank van oordeel is dat de hoogte van de straf de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Aangezien verdachte niet eerder is veroordeelde zal de rechtbank een deel van de geldboete voorwaardelijk opleggen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op:
artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 57 en 307 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, en
artikelen 1, 2 en 6 van de wet op de economische delicten.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

Ten aanzien van feit 1:Medeplegen van aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.Ten aanzien van feit 2:Medeplegen van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:

Ten aanzien van feit 1 en feit 2:Geldboete van € 40.000,- waarvan € 20.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd

van 2 jaren,
stelt als algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.Th. van Vliet, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. B. Damen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.H.C. Persoons, griffier,
en is uitgesproken op 6 november 2018.
Mr. B. Damen is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het Proces-verbaal Arbeidsomstandigheden d.d. 31 juli 2017 van de Inspectie SZW, zaaknummer 411602290, met bijlagen genummerd van 1 tot en met 20. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.
2.Uittreksel Kamer van Koophandel d.d. 30 maart 2017, bijlage 9
3.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] d.d. 5 december 2016, bijlage 7A, pagina 2 en 3