ECLI:NL:RBOBR:2018:5166

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
01/880509-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader en rechtmatigheid pseudokoop; Tallon-criterium

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk verkopen en verstrekken van cocaïne en het voorhanden hebben van pepperspray. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 september 2016 tot en met 15 januari 2017 meerdere keren cocaïne heeft geleverd aan undercoveragenten die zich als kopers voordeden. De verdachte werd ook beschuldigd van het voorhanden hebben van een spuitbusje pepperspray op 4 april 2017. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de pseudokoop onrechtmatig was omdat er geen bevel tot pseudokoop was afgegeven voor de eerste transactie op 1 september 2016. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er geen bevel was, de omstandigheden zodanig waren dat de officier van justitie in redelijkheid tot de pseudokoop had kunnen besluiten. De rechtbank heeft ook het Tallon-criterium besproken, dat stelt dat een opsporingsambtenaar een verdachte niet mag aanzetten tot het plegen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet al gericht was. De rechtbank concludeerde dat de verdachte een predispositie had tot het plegen van de strafbare feiten en dat er geen sprake was van uitlokking. Uiteindelijk werd de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en kreeg hij een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met een voorwaardelijk deel van 90 uren en een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/880509-16
Datum uitspraak: 19 oktober 2018
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te 5251 JN [naam gemeente] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 6 maart 2018 .
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2016 tot en met 15 januari 2017 te [naam gemeente] , gemeente Heusden, althans in het arrondissement Oost Brabant, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 04 april 2017 te [naam gemeente] , gemeente Heusden, een spuitbusje pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

Geldigheid dagvaarding.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie.

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op de gronden als verwoord in het schriftelijk requisitoir (
aangehecht)gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in het geding is.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging omdat er bij de toepassing van de pseudokoop in strijd is gehandeld met het Tallon-criterium. In subsidiaire zin heeft de raadsman betoogd dat sprake is van meerdere onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) waardoor verdachte in zijn belangen is geschaad en welke vormverzuimen tot bewijsuitsluiting dienen te leiden. Daartoe is aangevoerd dat de pseudokoop van 1 september 2016 door een gebrek aan een bevel onrechtmatig is geweest, dat door de herhaalde toepassing van de pseudokoop de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn geschonden en dat bovendien geen sprake was van een voldoende sterke verdenking jegens verdachte om deze opsporingsbevoegdheden toe te passen.
Hoewel het subsidiaire standpunt van de verdediging strikt bezien niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raakt, ziet de rechtbank omwille van efficiëntie reden om dat standpunt ook hier te bespreken.
Het oordeel van de rechtbank
A. Juridisch kader
Het verweer van de verdediging ziet op de toepassing van het opsporingsmiddel van pseudokoop als bedoeld in art 126i Sv. Op grond van deze bepaling mag een opsporingsambtenaar, zonder dat hij als zodanig kenbaar optreedt (undercover), goederen afnemen van een verdachte van een misdrijf waarvoor – kort gezegd – voorlopige hechtenis is toegelaten. Deze bevoegdheid mag alleen worden toegepast indien dit “in het belang van het onderzoek” is, waarmee de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit tot uitdrukking worden gebracht. Met proportionaliteit wordt gedoeld op de eis dat de inzet van het opsporingsmiddel in redelijke verhouding staat tot het beoogde doel en met subsidiariteit wordt gedoeld op de eis dat het beoogde doel naar redelijkerwijs te verwachten is niet met minder vergaande middelen kan worden bereikt
.
Bij het oordeel of aan deze eisen wordt voldaan zal - onder meer - acht worden geslagen op de aard en ernst van de verdenking, het belang van de samenleving bij opheldering daarvan, de vraag op welke wijze die opheldering bereikt kan worden en wel zodanig dat deze efficiënt, kansrijk en zo weinig mogelijk bezwarend voor betrokkenen genoemd kan worden, op het risico voor de integriteit van opsporing en vervolging en op de belangen van slachtoffers en andere derden. Deze afweging zal uiteindelijk moeten leiden tot een beantwoording door de strafrechter van de vraag of de officier van justitie in redelijkheid tot toepassing van deze opsporingsbevoegdheid heeft kunnen besluiten.
De pseudokoop heeft ‘in beginsel’ – aldus de minister in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3) bij de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met (kort gezegd) de regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 245) – een éénmalig karakter. Een herhaalde toepassing van deze bevoegdheid is niet rechtens ontoelaatbaar, maar steeds zal de inzet moeten kunnen worden gerechtvaardigd en voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ingevolge het zogenoemde Talloncriterium, dat ten aanzien van de pseudokoop is neergelegd in artikel 126i, tweede lid, Sv, mag de opsporingsambtenaar bij toepassing van de bevoegdheid van pseudokoop een persoon niet brengen tot het plegen of beramen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Dit wordt ook wel het verbod van uitlokking genoemd.
In de hoogste nationale en Europese jurisprudentie komt het bij de vraag of sprake is geweest van uitlokking in de eerste plaats aan op de toets of er goede redenen waren om tot de inzet van het opsporingsmiddel over te gaan, dat wil zeggen dat er voldoende objectieve verdenkingen waren dat de verdachte zich bezig hield met criminele activiteiten. Het gaat dan uiteindelijk om de vaststelling of er concrete, verifieerbare en objectieve indicaties zijn voor een voorafgaande betrokkenheid bij strafbare feiten of van een ‘predispositie’ bij verdachte tot het plegen van de strafbare feiten ten aanzien waarvan het opsporingsmiddel tot opheldering strekt. Anders gezegd, van uitlokking kan sprake zijn als de verdachte zonder de interventie van de undercoveragenten niet een soortgelijk delict zou hebben gepleegd.
Een tweede toets ziet op de wijze waarop de undercoveroperatie is uitgevoerd. Deze toets ziet op de wijze van uitvoering van het bevel door de undercoveragent. Het enkele feit dat betrokkene nog geen begin had gemaakt met het concrete strafbare feit waar hij voor vervolgd wordt, maakt de operatie nog niet onrechtmatig. Het gaat om het vermoeden dat de verdachte bij herhaling strafbare feiten pleegt die soortgelijk zijn aan het feit waarvoor de operatie in touw is gezet. Als die predispositie objectief gesteund wordt, dan wordt vrij snel aangenomen dat de bemoeienis van de undercover meer ‘meedoen’ is dan dat deze het strafbare feit heeft ‘veroorzaakt’.
B. Vaststelling feiten
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Naar aanleiding van meerdere processen-verbaal van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) en klachten van wijkbewoners, waaruit bleek dat in de gemeente [naam gemeente] een groot aantal dealers in hard drugs actief waren, besloot de politie tot het instellen van een opsporingsonderzoek waarbij gebruik werd gemaakt van de opsporingsbevoegdheden stelselmatige informatie-inwinning en pseudokoop. De reden daarvoor was gelegen in het feit dat de inzet van andere, lichtere opsporingsmiddelen, mede vanwege capaciteitsgebrek bij de politie, als te weinig effectief werden beschouwd. Het opsporingsonderzoek Arnstein werd aldus opgestart. Dit onderzoek richtte zich aanvankelijk tegen 8 van in totaal 11 personen die in de processen-verbaal van de TCI werden genoemd. Tegen deze 8 personen werden bevelen als bedoeld in art. 126i Sv (pseudokoop) en 126j Sv (stelstelmatige informatie-inwinning) afgegeven. Eén van deze personen betrof [persoon 2] . In het onderzoek Arnstein kwam verder het [café] te [naam gemeente] naar voren als één van de ‘hotspots’ waar nog onbekende personen drugs verkochten. Pseudokopers zijn daarom naar dat café gegaan om contact te kunnen maken met subjecten binnen onderzoek Arnstein, waaronder [persoon 2] .
Op 30 juli 2016 kwamen de pseudokopers daadwerkelijk in dat café in contact met [persoon 2] en hebben zij met elkaar gesproken. Van dat contact is een proces-verbaal opgemaakt door de pseudokopers (p. 36 van het eindproces-verbaal). Uit dat proces-verbaal blijkt onder meer dat door één van de pseudokopers, nadat het gesprek door de vriendin van [persoon 2] op drugs werd gebracht en [persoon 2] aan één van de pseudokopers aanbood om wat van zijn cocaïne te gebruiken, aan [persoon 2] is gevraagd of hij iemand wist die meer (cocaïne) bij zich had waar hij, de pseudokoper, van zou kunnen kopen en dat [persoon 2] daarop antwoordde dat hij de pseudokopers “nog niet goed genoeg kende”.
Op 11 augustus 2016 brachten de pseudokopers een volgend bezoek aan het [café] en zij legden aldaar contact met [persoon] (ofwel [alias] , zijnde [familierelatie] ). Uit het van dit contact opgemaakte proces-verbaal van de pseudokopers (p. 39 van het eindproces-verbaal) blijkt dat [persoon] aan de pseudokopers, wanneer zij laten doorschemeren nog naar Tilburg te moeten om cocaïne te halen, vertelde dat dit ook in de buurt van het café te verkrijgen was, dat een aantal van zijn klanten gebruikte en dat één van zijn klanten dealde en bij het café om de hoek woonde. De pseudokopers hebben vervolgens aan [alias] gevraagd of hij hen met deze persoon in contact kon brengen en of hij het hun bij een volgend bezoek kon laten weten, waarop [alias] antwoordde dat het “helemaal goed ging komen”.
Van het daaropvolgende bezoek van de pseudokopers aan het café op 18 augustus 2016 is ook een proces-verbaal opgemaakt (p. 42 van het eindproces-verbaal). Uit dat proces-verbaal blijkt dat de pseudokopers welkom werden geheten door de [barman] en door [alias] , dat de pseudokopers enige tijde met [barman] hebben gesproken over allerhande zaken, dat [barman] op enig moment het café kennelijk had verlaten en dat [persoon] , door de pseudokopers gevraagd naar de gast waar hij met hun op 11 augustus 2016 over had gesproken, hen vertelde dat hij ( [persoon] ) hem (die persoon) niet meer had gesproken maar dat die persoon net nog in de zaak was. Ook zei [persoon] tegen één van de pseudokopers dat deze het gewoon aan [barman] moest vragen omdat [barman] al die gasten kende en dat iedereen ook [barman] kende. Met [barman] wordt verdachte bedoeld.
Op 1 september 2016 zijn de pseudokopers wederom in het café aanwezig. Blijkens het van die inzet opgemaakte proces-verbaal (p. 45 van het eindproces-verbaal) wordt bij die gelegenheid één van de pseudokopers door [persoon] aangesproken met de vraag “of het nog gelukt was” – waarmee kennelijk werd gedoeld op het vragen aan [verdachte] – en dat [persoon] , nadat de pseudokoper antwoordde dat [verdachte] de vorige keer opeens weg was uit het café, tegen de pseudokoper zei dat [verdachte] nu bij zich had en dat hij ( [persoon] ) net van hem ( [verdachte] ) had gekregen en dat hij (de pseudokoper) het gewoon aan [verdachte] moest vragen. [persoon] zei vervolgens dat hij het wel even aan verdachte zal vragen. Nadat [persoon] en [verdachte] op de hoek van de bar kort met elkaar hadden gesproken, stapt [verdachte] op de pseudokoper af en vraagt hoeveel hij wilde hebben, waarop de pseudokoper vraagt wat het moet kosten en [verdachte] antwoordt dat het 50 euro per gram is. De pseudokoper zegt dan dat hij twee nodig heeft. [verdachte] vraagt of hij twee hele moet hebben en zegt dat hij nu ook nodig heeft en dat hij ook voor [persoon] moet bestellen. [verdachte] belt vervolgens naar iemand en vraagt aan die persoon of hij over vijf minuten bij de bank kan zijn. De pseudokoper geeft aan [verdachte] twee briefjes van vijftig euro en ontvangt even later bij de toiletten in het café twee gripzakjes met wit poeder van [verdachte] .
Voor deze eerste aankoop bij [verdachte] , zijnde verdachte, is door de officier van justitie geen bevel tot pseudokoop afgegeven.
Vervolgens bezoeken de pseudokopers op 8 september 2016 en 22 september 2016 wederom het café. Er vinden geen drugsgerelateerde gespreken plaats. Op 23 september 2016 vindt er ook een inzet plaats. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal (p. 59 van het einddossier) blijkt van een gesprek tussen een van de pseudokopers en verdachte waarin de pseudokoper zegt dat hij tevreden was over de levering van het spul van enkele weken geleden, dat verdachte beaamde dat het goed spul was, dat hij het deed als vriendendienst en het café er verder buiten wil houden en dat de pseudokopers, als zij wat nodig hadden, contact met hem op konden nemen en dat hij het dan zou regelen.
Ter terechtzitting heeft verdachte in dit verband verklaard dat hij bedoelde dat hij het verstrekken van drugs bij hoge uitzondering als vriendendienst wilde leveren omdat hij de pseudokopers inmiddels als vriend was gaan beschouwen, maar dat hij daartoe alleen bereid was als zij echt op geen enkele andere manier aan drugs konden komen.
Vervolgens is op 13 oktober 2016 ten aanzien van verdachte een bevel tot pseudokoop afgegeven. De pseudokopers nemen daarna nog driemaal, te weten op 27 oktober 2016 (p. 62 van het eindproces-verbaal), 10 december 2016 (p. 69 van het eindproces-verbaal) en 12 januari 2017 (p. 78 van het eindproces-verbaal), tegen betaling cocaïne van verdachte af.
Op 20 maart 2017 wordt verdachte buiten heterdaad aangehouden op verdenking van overtreding van art. 2, onder B en C, van de Opiumwet.
Verdachte betwist niet dat hij tot viermaal toe cocaïne heeft verstrekt aan de pseudokopers.
C. Respons op argumenten verdediging
i. i) De raadsman van verdachte heeft in de eerste plaats betoogd dat er onvoldoende aanleiding was voor justitie om met toepassing van art. 126i en art. 126j Sv een opsporingsonderzoek op te starten. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat er onvoldoende informatie was over de betreffende personen die in de TCI processen-verbaal werd genoemd, is onduidelijk hoe het [café] naar voren is gekomen en hadden de pseudokopers, nadat zij bij het eerste contact door [persoon 2] werden afgepoeierd, hun inzet moeten afbreken en niet door moeten gaan met het leggen van contacten in het café.
ii) De rechtbank volgt de raadsman hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat door het openbaar ministerie op genoegzame wijze is verantwoord waarin de reden van het opstarten van het opsporingsonderzoek was gelegen en hoe het café in het vizier van de politie is gekomen. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank in het leggen van contact met [persoon] op 11 en 18 augustus 2016 door de pseudokopers geen bezwaar, nu tegen [persoon 2] op 8 juni 2016 een bevel stelselmatige informatie-inwinning ex art. 126j Sv was afgegeven, van verdachte [persoon 2] bekend was dat hij in het café kwam en er bovendien een breder onderzoek liep naar meerdere onbekende dealers die in het café kwamen. Het bevel tot stelselmatige informatie-inwinning ten aanzien van [persoon 2] voorzag de undercoveragenten van de bevoegdheid om in de omgeving van deze [persoon 2] te verkeren teneinde stelselmatig, dus systematisch en gericht, informatie over hem in te winnen en met [persoon 2] en mensen uit zijn directe omgeving contact te leggen. Het stond de pseudokopers dan ook vrij om anderen dan de in het onderzoek bekende verdachten in het café waarmee [persoon 2] in contact stond te benaderen. [alias] kan daaronder worden begrepen. Wat er verder hiervan ook zij, verdachte komt op dit punt geen beroep toe op een schending, nu hij op dat moment nog niet als verdachte in beeld van de politie was gekomen en het gaat om de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden ten aanzien van anderen dan verdachte. De door de raadsman naar voren gebrachte argumenten, brengen niet mee dat de opsporingsambtenaren niet meer gerechtigd waren om hun bevoegdheid tot stelselmatige informatie-inwinning voort te zetten nadat door [persoon 2] de boot was afgehouden.
iii) De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de pseudokoop van 1 september 2016 onrechtmatig is geweest omdat er toen nog geen bevel tot pseudokoop ten aanzien van verdachte was afgegeven en omdat er op dat moment nog geen sprake was van een redelijk vermoeden ten aanzien van verdachte dat hij in drugs zou handelen. De officier van justitie is het met de raadsman wat betreft het eerste argument eens en ook zij heeft betoogd dat het proces-verbaal van de inzet van 1 september 2016 niet kan worden gebruikt voor het bewijs.
iv) De rechtbank oordeelt anders. Het staat vast dat op 1 september 2016, toen voor het eerst door de pseudokopers tegen betaling drugs van verdachte werden afgenomen, ten aanzien van verdachte nog geen bevel ex art. 126i Sv was afgegeven. Dat is een verzuim, maar dat verzuim kan zonder consequenties blijven. De rechtbank stelt vast dat bij de inzet van 11 en 18 augustus 2016 door de uitlatingen van [persoon] ten aanzien van verdachte een begin van een verdenking kon ontstaan dat hij minstgenomen wist hoe mensen in het café aan drugs konden komen en dat mensen daarvoor bij hem aan konden kloppen. Deze eerste globale verdenking kreeg verder stevige gestalte door de inzet op 1 september 2016 wanneer [persoon] zegt dat verdachte veel personen kende die drugs verkochten en dat dit geregeld kon worden als het aan verdachte werd gevraagd. Op dat moment resteerde er echter geen gelegenheid en tijd meer voor de pseudokopers om voor de daadwerkelijke transactie een bevel tot pseudokoop ten aanzien van verdachte aan te vragen.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie onder de gegeven omstandigheden echter zonder meer een bevel tot pseudokoop zou hebben afgegeven indien de verbalisant dit met deze opgaaf van redenen zou hebben verzocht. Daartoe kon de officier van justitie in dat geval dan ook in redelijkheid besluiten. Andere opsporingsmethoden naar het dealen van harddrugs in het café hadden tot op dat moment te weinig resultaat opgeleverd, zodat de keuze om over te gaan tot pseudokoop op dat moment ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit zou hebben voldaan. Om die reden is er geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv dat bewijsuitsluiting wettigt.
v) Ook het betoog van de raadsman dat bij de herhaalde toepassing van de pseudokoop de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn geschonden wordt door de rechtbank niet gevolgd. Het enkele feit dat de inzet herhaaldelijk is toegepast, maakt de uitvoering van de opsporingsbevoegdheid niet onrechtmatig. Op 27 oktober 2016, 10 december 2016 en 12 januari 2017 hebben de verbalisanten cocaïne gekocht bij verdachte. Aan elk van deze aankopen lag een bevel pseudokoop ten grondslag. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de herhaaldelijke toepassing van pseudokoop in het onderhavige geval was toegestaan. Uit het aanvullend proces-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 28 augustus 2018 blijkt dat deze herhaaldelijke toepassing tot doel had inzichtelijk te maken of de verdachte stelselmatig in verdovende middelen handelde. Dit getuigt van zorgvuldigheid richting verdachte. Daarnaast was het opsporingsonderzoek niet alleen gericht op het kopen van drugs bij deze verdachte maar ook op het aan het licht brengen van de identiteit van anderen die in het café in drugs dealden. Het zou het onderzoek in gevaar hebben kunnen brengen, indien de verbalisanten bij elke aanbieder slechts eenmaal zouden kunnen kopen. Het meermalen toepassen van het opsporingsmiddel is naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden en vanuit oogpunt van opsporings- en maatschappelijke belangen die zijn gemoeid met het tot klaarheid brengen van structurele of omvangrijke overtredingen van de Opiumwet gerechtvaardigd te achten, zodat de officier van justitie in redelijkheid tot het meermalen toepassen van deze bevoegdheid heeft kunnen besluiten.
vi) De raadsman heeft ten slotte nog aangevoerd dat de pseudokopers de verdachte hebben gebracht tot het plegen van strafbare feiten waarop zijn opzet niet tevoren reeds was gericht, zodat sprake is van een schending van het Tallon-criterium.
vii) Ook dit verweer slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat het optreden van de pseudokopers is vastgelegd in de daarvan opgemaakte processen-verbaal. De inhoud daarvan is hierboven zakelijk samengevat. De rechtbank ziet in de enkele opmerking van verdachte ter zitting dat het een erg beknopte weergave van de gang van zaken betreft, geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze processen-verbaal en neemt ze dan ook als uitgangspunt bij de beoordeling van de feitelijke gang van zaken. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de door haar vastgestelde feiten worden afgeleid dat bij verdachte een predispositie aanwezig was tot het plegen van de strafbare feiten waarvan hij werd verdacht. Zo heeft verdachte voorafgaande aan de eerste transactie op 1 september 2016 aan de verbalisant gevraagd hoeveel drugs hij nodig had, nadat [persoon] hem had geïnformeerd over het feit dat de verbalisant op zoek was naar drugs en vertelde verdachte daarbij dat hij ook drugs moest regelen voor [persoon] . Met andere woorden, verdachte wilde al drugs gaan kopen voor zichzelf en [persoon] en hij bood aan dit ook voor de verbalisant te doen. Het optreden van de pseudokopers zou daarin naar redelijke verwachting geen verandering hebben aangebracht. Hieruit blijkt dat verdachte bereid was om ook voor anderen drugs te kopen en dat hij niet door het in bedekte termen rondvragen door de verbalisant hiertoe is uitgelokt. Verdachte heeft verder op 23 september 2016 gezegd tegen [pseudokoper] dat deze, wanneer hij iets nodig had maar contact met hem (verdachte) moest opnemen waarna hij het zou regelen. Daarnaast heeft getuige [persoon] ( [alias] ) tegen de pseudokopers gezegd dat ze bij verdachte moesten zijn en heeft verdachte zelf ter zitting verklaard dat hij, toen hij nog zelf gebruikte, vaker voor [alias] en hemzelf drugs regelde bij een hem bekende dealer. Dat nergens uit blijkt dat verdachte op enig moment het initiatief tot een transactie heeft genomen zoals door de raadsman is aangevoerd, is weliswaar juist maar dit is, in het licht van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, onvoldoende om te concluderen dat bij verdachte geheel geen predispositie tot het plegen van de strafbare feiten aanwezig was. Bovendien gaat het om strafbare feiten waarop verdachtes opzet reeds tevoren, in de zin van een sterke predispositie ofwel in generieke zin, was gericht. De rechtbank concludeert dan ook dat het Tallon-criterium niet is geschonden.
D. Conclusie
Gelet op al het hiervoor overwogene dient het door de verdediging gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op de daartoe aangevoerde gronden te worden verworpen. Ook het subsidiaire standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan in de vervolging van verdachte worden ontvangen.

Bevoegdheid rechtbank.

De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

Schorsing vervolging.

Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 27 oktober 2016 tot en met 12 januari 2017 tezamen en in vereniging met een ander schuldig heeft gemaakt aan de verkoop, aflevering en verstrekking van cocaïne. Naar het oordeel van de officier van justitie dient het proces-verbaal van de pseudokoop op 1 september 2016 te worden uitgesloten van het bewijs nu daar geen bevel aan ten grondslag heeft gelegen. Tevens acht de officier van justitie bewezen dat verdachte op 4 april 2017 een busje pepperspray voorhanden heeft gehad.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft ten aanzien van de bewezenverklaring opgemerkt dat het uitsluiten van het proces-verbaal betreffende de pseudokoop op 1 september 2016 onvoldoende soelaas biedt nu dit proces-verbaal de grondslag vormde voor de latere pseudokopen. Alle stukken die betrekking hebben op de pseudokopen dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigd bewezen. Naar hetgeen zij hiervoor ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft overwogen is geen sprake van een vormverzuim dat tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden. Dat betekent dat alle processen-verbaal met betrekking tot de pseudokoop voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Op grond daarvan acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op meerdere momenten gedurende de hele onder feit 1 tenlastegelegde periode zich aan het tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt. Tevens acht zij het onder feit 2 tenlastegelegde bewezen. De verdachte bekent de pepperspray voorhanden te hebben gehad.
Door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort vonnis beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op meerdere tijdstippen in de periode van 1 september 2016 tot en met 15 januari 2017 te [naam gemeente] , opzettelijk heeft afgeleverd en verstrekt hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 04 april 2017 te [naam gemeente] een spuitbusje pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige, verstikkende, weerloosmakende of traanverwekkende stof van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.(bijlage)
De officier van justitie heeft een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, gevorderd en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van twee jaren.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie een geldboete van € 250,- gevorderd.
Tevens verzoekt zij onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen pepperspray.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft aangevoerd dat, nu verdachte enkel het verwijt zou kunnen worden gemaakt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het verstrekken van harddrugs bij wijze van vriendendienst, de eis van de officier van justitie aanzienlijk dient te worden gematigd. Immers zijn er geen aanwijzingen dat verdachte een ‘dealer’ in de populaire betekenis van het woord is. De raadsman heeft verzocht om toepassing van hetgeen is bepaald in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht nu er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop en verdachte al sterk door de gevolgen van zijn handelen is getroffen. Zo heeft hij al een huisverbod voor de duur van drie maanden van de burgemeester opgelegd gekregen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het leveren dan wel verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs aan bekenden terwijl hij wist dat dit verboden is. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen en dat gebruikers hun drugsgebruik vaak bekostigen door het plegen van strafbare feiten. Het verhandelen of verstrekken van harddrugs in een café dat daarom bekend staat, draagt verder bij aan het ongewenste gevoel van verloedering en criminalisering van de woonomgeving bij de omwonenden van het café.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat verdachte anderen dan de pseudokopers en [persoon] van drugs heeft voorzien. In die zin gaat de rechtbank dan ook uit van de lezing van verdachte dat hij enkel bij wijze van vriendendienst heeft gefungeerd als tussenpersoon door de dealer, te benaderen. Ook is sinds het tijdstip waarop de door hem gepleegde strafbare feiten hebben plaatsgehad geruime tijd verstreken en is niet gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij andere strafbare feiten.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Dit alles overwegende zal de rechtbank een taakstraf opleggen voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis. De rechtbank zal deze taakstraf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Beslag
De officier van justitie heeft onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen pepperspray gevorderd. Nu verdachte evenwel ter terechtzitting afstand van de pepperspray heeft gedaan, waardoor het beslag is beëindigd, is een beslissing door de rechtbank op het beslag niet langer aan de orde.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 van het Wetboek van Strafrecht,
2, 10 van de Opiumwet en
26, 55 van de Wet wapens en munitie.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 2:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straf.

T.a.v. feit 1, feit 2:
Taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis waarvan 90 uren subsidiair 45 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 7 april 2017 reeds geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. A.W.A. Kap-Knippels en mr. M.M.J. Nuijten, leden,
in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier,
en is uitgesproken op 19 oktober 2018.
mr. M.M.J. Nuijten is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.