In het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 3 oktober 2018 wordt onder meer – zakelijk weergegeven – het volgende ten aanzien van verdachte weergegeven:
‘ [verdachte] is een jongen van inmiddels zeventien jaar oud, opgegroeid in een warm nest, bij wie sprake is van zeer complexe problematiek, te weten ASS en ADHD. Uit het Pro Justitia onderzoek komt een zorgelijk beeld naar voren en de kans op recidive wordt als hoog ingeschat. De Raad voor de Kinderbescherming vindt het onvoorspelbare gedrag na krenking en afwijzing van [verdachte] zorgelijk. Vanuit MST-PSB zijn er twijfels of de beperkingen van [verdachte] alleen maar toe te schrijven zijn aan de ASS problematiek of vooral/ook aan persoonlijkheidsproblematiek met cluster B trekken (emotieregulatie-problemen, woede-buien, prikkelbaarheid, krenkbaarheid, zaken op zichzelf betrekken, weinig zicht op zichzelf en het effect op een ander).
Na de behandeling van MST-PSB hebben ouders een positieve ontwikkeling doorgemaakt door de regie weer terug te nemen in hun rol als opvoeder. Zorgelijk is echter dat de behandeling van MST-PSB voor [verdachte] onvoldoende bleek te zijn en hij zelf nog steeds aangeeft een onbeheersbare seksuele drang te hebben wat zich onder andere uit in het kijken naar pornomateriaal of seksueel getint beeldmateriaal en masturberen. Volgens [verdachte] gebeurt dit op momenten uit pure verveling.
Op dit moment is er sprake van een veiligheidsplan waarbij ouders veel controle en toezicht houden op het dagelijks functioneren van [verdachte] . Ook van [verdachte] vraagt dit veel motivatie terwijl het hem ontbreekt aan zelfinzicht en zicht op zijn beperkingen ten aanzien van zijn ASS problematiek. De Raad voor de Kinderbescherming vraagt zich af in hoeverre ouders de controle en sturing die [verdachte] nodig heeft kunnen blijven bieden ook gezien zijn leeftijd, maar ook hoelang [verdachte] dit blijft accepteren.
Zowel MST-PSB als de rapporteur van NIFP geven aan dat verdere behandeling nodig is. Het NIFP adviseert behandeling bij [behandelingsplaats 1] . Na contact met [behandelingsplaats 1] is aan rapporteur aangegeven dat zij [verdachte] een behandeling kunnen bieden ook gericht op zijn ASS problematiek. Echter uit recent contact met de jeugdreclasseerder blijkt dat er bij [behandelingsplaats 1] poli breed een opname stop is. Wanneer er op korte termijn gestart wil gaan worden met een vervolgbehandeling bij [verdachte] , dan zal er gekeken moeten gaan worden naar een alternatieve behandelinstelling. Mogelijk zou de [behandelingsplaats 2] deze behandeling kunnen bieden.
De Raad voor de Kinderbescherming is echter van mening dat er daarnaast ook psycho-educatie nodig is bij [verdachte] ten aanzien van zijn ASS problematiek. Op deze manier kan [verdachte] geholpen worden bij het inzichtelijk krijgen bij wat zijn ASS problematiek inhoudt.
Om te waarborgen dat [verdachte] de behandeling krijgt die nodig wordt geacht en hieraan mee werkt, is de Raad voor de Kinderbescherming van mening dat begeleiding van de jeugdreclassering noodzakelijk is. Gezien de ernst van de problematiek en het bepekte probleeminzicht van [verdachte] acht de Raad voor de Kinderbescherming het wenselijk dat de begeleiding van de jeugdreclassering voor langere tijd, te weten voor een periode van twee
jaar, zal worden opgelegd.
De Raad voor de Kinderbescherming vindt echter, nu er een duidelijker beeld is van de zorgproblematiek en de hoge recidive kans, dat er een steviger stok achter de deur moet zijn dan een voorwaardelijke werkstraf, zoals geadviseerd in de Pro Justitia rapportage alsmede in het eerdere raadsrapport. Daarom vindt de Raad voor de Kinderbescherming een voorwaardelijke jeugddetentie meer passend. Mocht [verdachte] in de toekomst recidiveren, dan is het van belang dat hij geplaatst zal worden op een specifiek groep die gespecialiseerd
zijn in zedendelinquenten (met ASS problematiek). De Raad voor de Kinderbescherming hoopt echter dat [verdachte] de aangeboden kansen middels behandeling met twee handen aan neemt zodat het niet zover hoeft te komen.’