12.2De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar tegen de afwijzing van het beroep op de hardheidsclausule met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hierbij zal verweerder moeten beoordelen of de beschreven ontwikkeling in het bedrijfsontwikkelingsplan geheel of overwegend overeenkomt met de situatie die is aangevraagd op 17 juni 2010. Verder zal verweerder moeten bezien of dit zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verder zal verweerder in het nieuwe besluit moeten beoordelen of de van eiseres gevergde investeringen kunnen leiden tot een zodanig onrendabele bedrijfsvoering dat deze niet van eiseres kunnen worden verlangd en daarmee kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Gesteld dat deze omstandigheden (zowel afzonderlijk als tezamen bezien) leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, zal verweerder moeten beoordelen of toepassing van de hardheidsclausule een negatieve invloed heeft op het streven naar de bescherming van Natura 2000-gebieden. Van eiseres kan niet worden gevergd dat hij investeringen moet plegen als de uitkomst van de nieuwe beoordeling van verweerder ongewis is. De rechtbank zal daarom bepalen dat de begunstigingstermijn pas gaat lopen nadat verweerder een nieuw besluit heeft genomen op het bezwaar tegen de afwijzing van het beroep op de hardheidsclausule.
13. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. In de zaak
SHE 18/175 was nog geen griffierecht geheven.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,00 (1 punt voor het beroepschrift tegen bestreden besluit 1, 1 punt voor het beroepschrift tegen bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenveroordeling in verband met het herroepen van het primaire besluit 1, omdat eiseres in deze uitspraak inhoudelijk dezelfde last krijgt opgelegd.
Beslissing
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
herroept het primaire besluit 1;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar tegen het primaire besluit 2 moet nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
gelast eiseres om artikel 1.4 van de Vnb2016 na te leven op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per week met een maximum van € 25.000,00, met ingang van de dag na het verstrijken van een termijn van vier maanden nadat verweerder een nieuw besluit heeft genomen op het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 2;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,00 aan eiseres te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.503,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: