1.6Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat begeleiding individueel gedurende 2 uren per week in de vorm van Zin, passend is. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de Expertpool van 6 juli 2016. Verweerder heeft tevens besloten dat de uren die de moeder aan individuele begeleiding van eiseres besteedt, in het kader van de Jeugdwet niet worden toegekend. Omdat eiseres met het pgb zorg inkoopt bij de moeder, is een afbouwregeling toegekend waarbij het aantal uren steeds met 2,5 is afgebouwd van 10 uren per week in het eerste kwartaal naar 2,5 uren in het laatste kwartaal.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de zorg die de moeder verleent op grond van het beleid van verweerder, vastgelegd in het Afwegingskader gebruikelijke hulp, als gebruikelijk hulp moet worden aangemerkt. Omdat het gezin zelf professionele begeleiding nodig heeft kan de zorg van de moeder voor eiseres niet als professionele hulpverlening worden gezien. Op grond van het advies van de Expertpool en de MDFT-therapeute wordt geconcludeerd dat 2 uren begeleiding individueel door een professional passend is. Verweerder acht aannemelijk dat de gedragsproblematiek van eiseres intensievere betrokkenheid van de ouders verlangt, maar dat maakt niet dat de door de moeder verleende zorg meer omhelst dan redelijkerwijs van een ouder verwacht mag worden. Door het hanteren van een afbouwregeling is volgens verweerder een zeer ruime overgangstermijn gehanteerd zodat het gezin kan wennen aan lagere inkomsten.
3. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit ingebracht dat eiseres het pgb al jaren gebruikt om daarmee de moeder de benodigde hulp te laten bieden. De zorg die de moeder aan eiseres heeft geboden heeft bewezen resultaat gehad. De moeder moet de benodigde hulp verlenen tegen een tarief van € 14,30. Een professioneel begeleider zou vele malen duurder zijn. Verder voert eiseres aan dat de hulpmomenten niet planbaar zijn en dat de diagnose van eiseres niet is gewijzigd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op 1 januari 2015 is de Jw in werking getreden. De Jw vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. De gemeente is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist de gemeente of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over de beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Dat neemt echter niet weg dat zij een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben op basis van een beoordeling van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 8).
6. Op grond van artikel 1.1 van de Jw wordt onder jeugdhulp verstaan:
1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
7. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Jw treft het college, indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
8. Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 3:46 van de Awb bepaalt dat een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten.
9. Artikel 2.14, eerste lid, van de Jw bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de beschikbare deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet, alsmede voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder b en c, van de wet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop het college voorziet in een toereikend aanbod om aan de taken bedoeld in artikel 3.3 te voldoen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden in categorieën van jeugdhulp.
10. Artikel 2.1 van het Besluit Jeugdwet bepaalt dat ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, het college zorgdraagt voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot:
a. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
c. taal- en leerproblemen;
d. somatische aandoeningen;
e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen;
f. kindermishandeling en huiselijk geweld.
11. De rechtbank overweegt dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) heeft aangegeven welke eisen er gesteld worden aan het onderzoek in een Jw-zaak. De CRvB heeft geoordeeld dat uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jw volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager. 12. De gedingstukken bevatten over het door verweerder uitgevoerde onderzoek de volgende stukken.