ECLI:NL:RBOBR:2018:4591

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
C/01/302618 / HA ZA 15-880
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijsopdracht en getuigenverhoor in civiele procedure met betrekking tot facturen

In deze civiele procedure, die werd behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4], met betrekking tot de betaling van facturen. De zaak betreft een bewijsopdracht die aan [eiser] was opgelegd om aan te tonen dat hij namens de Erven werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij een factuur heeft gestuurd. Tijdens de procedure heeft [eiser] zichzelf als getuige doen horen, evenals [gedaagde 1]. Er is een rogatoire commissie ingeschakeld om getuigen te horen in België, maar de Belgische rechter heeft het beroep van een getuige op zijn beroepsgeheim gehonoreerd, waardoor deze niet heeft verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht, omdat zijn verklaring onvoldoende was en er geen aanvullende bewijzen waren die zijn stelling konden ondersteunen. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tegen de Erven afgewezen en [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiser] voor de diensten die hij heeft geleverd, met inachtneming van de kosten van de procedure. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure aan beide partijen opgelegd, waarbij [eiser] in het ongelijk is gesteld tegen de Erven, maar [gedaagde 1] ook in het ongelijk is gesteld voor een deel van de vordering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/302618 / HA ZA 15-880
Vonnis van 19 september 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D. Roesink te Naarden,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. D. de Jong te Zeist.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde 1] (gedaagde sub 1) en de Erven (gedaagden gezamenlijk) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 november 2017
  • de formulieren A, B en H als bedoeld in de artikelen 4, 7 en 16 van de Verordening (EG) Nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Bewijsverordening), waarbij aan formulier H het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 januari 2018 is gehecht
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 17 april 2018
  • de conclusie na enquête en contra-enquête van [eiser]
  • de conclusie na enquête van de Erven.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Factuur 2015011 ten laste van de Erven

2.1.
Bij tussenvonnis van 14 december 2016 is [eiser] opgedragen te bewijzen dat hij namens de Erven opdracht heeft gekregen voor het verrichten van de werkzaamheden die bij de factuur met nummer 2015011 in rekening zijn gebracht. Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [eiser] zichzelf als getuige doen horen. Ook heeft [eiser] - in het kader van een rogatoire commissie, uitgevoerd door de Afdelingsvoorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde in België (hierna: de Belgische rechter) - als getuige doen horen [naam getuige] (hierna: [naam getuige] ). De Erven hebben in contra-enquête [gedaagde 1] als getuige doen horen.
2.2.
[eiser] heeft als getuige verklaard dat hij de werkzaamheden die hij bij factuur 2015011 in rekening heeft gebracht, heeft uitgevoerd in opdracht van [naam getuige] . [naam getuige] heeft dit als getuige niet bevestigd.
2.2.1.
Uit het proces-verbaal blijkt dat [naam getuige] zich bij aanvang van zijn verhoor op zijn beroepsgeheim heeft beroepen en dat partijen, ter zitting aanwezig, zich daarover hebben uitgelaten. Vervolgens heeft de Belgische rechter aan [naam getuige] de vragen voorgehouden zoals opgenomen in het vonnis van 8 november 2017 onder 2.11. Op de vragen 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8 heeft [naam getuige] geantwoord: ‘Ik roep mijn beroepsgeheim in’. Bij vraag 4 is in het proces-verbaal van getuigenverhoor geen antwoord genoteerd. Volgens [eiser] heeft de Belgische rechter gezegd dat hij niet kon dan wel ging oordelen over de vraag of [naam getuige] wel of niet zou moeten antwoorden, omdat hem dat door het verzoekend gerecht niet was gevraagd. [eiser] heeft gesteld dat de Belgische rechter, door niet te beslissen of het beroep van [naam getuige] op diens beroepsgeheim terecht of niet terecht was, heeft gehandeld in strijd met zijn eigen nationale recht en artikel 14 van de Bewijsverordening. [eiser] heeft de rechtbank verzocht in verband daarmee het getuigenverhoor aan de kant van [eiser] voort te zetten of te heropenen en een nieuwe rogatoire commissie op te dragen aan het Belgische gerecht met de opdracht [naam getuige] als getuige te horen en te beslissen op het voorzienbare beroep van [naam getuige] op diens beroepsgeheim c.q. verschonings/zwijgrecht.
In formulier A als bedoeld in artikel 4 van de Bewijsverordening heeft deze rechtbank in rubriek 12.2.7 niet vermeld dat de getuige het recht heeft om te weigeren een verklaring af te leggen volgens de Nederlandse wet. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 8 november 2017, dat overigens evenals de overige processtukken aan het Belgische gerecht was toegezonden, onder 2.8.3 heeft overwogen, is het aan het Belgische gerecht om, op basis van Belgisch recht, een oordeel te geven over de gegrondheid van het beroep van [naam getuige] op het verschoningsrecht en het beroepsgeheim en kan het Belgisch gerecht zo nodig dwangmaatregelen toepassen om het verzoek om [naam getuige] te verhoren, uit te voeren. De rechtbank leidt uit de inhoud van het proces-verbaal van 12 januari 2018 af dat de Belgische rechter het beroep van [naam getuige] op zijn beroepsgeheim heeft gehonoreerd. Uit het proces-verbaal blijkt immers niet dat de Belgische rechter [naam getuige] heeft voorgehouden dat hij dat beroep niet honoreert en evenmin dat hij [naam getuige] heeft bevolen op de hem gestelde vragen te antwoorden. De Belgische rechter heeft kennelijk evenmin dwangmaatregelen toegepast om het verzoek om [naam getuige] te horen, uit te voeren. Dat de Belgische rechter ter zitting zou hebben gezegd dat hij niet kon dan wel ging oordelen over de vraag of [naam getuige] wel of niet zou moeten antwoorden, omdat hem dat door het verzoekend gerecht niet was gevraagd, zoals [eiser] heeft gesteld, blijkt niet uit het proces-verbaal. Er kan daarom niet van worden uitgegaan dat de Belgische rechter zich in die zin heeft uitgelaten. De omstandigheid dat [eiser] het niet eens is met de beslissing van de Belgische rechter, tegen welke beslissing geen rechtsmiddel openstaat zoals tussen partijen niet in geschil is, brengt niet mee dat [naam getuige] nogmaals zou moeten worden gehoord.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om het getuigenverhoor aan de kant van [eiser] met het oog op het opnieuw horen van [naam getuige] voort te zetten of te heropenen, zoals door [eiser] is verzocht.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat de weigering van [naam getuige] om een verklaring als getuige af te leggen gelet op de band die tussen [naam getuige] en de Erven bestaat, ten nadele van de Erven moet strekken en tot omkering van de bewijslast moet leiden. De enkele omstandigheid dat er een band tussen [naam getuige] en de Erven zou bestaan, levert nog geen grond op voor omkering van de bewijslast. Overigens hebben de Erven in dit kader niet meer gesteld dan dat [naam getuige] vertegenwoordiger van de Erven was. Hieruit, noch uit andere omstandigheden kan worden afgeleid dat er sprake van is dat [eiser] door toedoen van de Erven of door omstandigheden die in hun risicosfeer liggen, in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt.
2.2.2.
[eiser] staat als getuige alleen in zijn verklaring dat hij de werkzaamheden die hij bij factuur 2015011 in rekening heeft gebracht, heeft uitgevoerd in opdracht van [naam getuige] . De rechtbank acht de door [eiser] afgelegde verklaring onvoldoende om het bewijs geleverd te achten. De partijgetuigenverklaring van [eiser] heeft beperkte bewijskracht. In art. 164 lid 2 Rv ligt besloten dat de verklaring van een partijgetuige geen bewijs te haren voordele kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dergelijke aanvullende bewijzen zijn niet voorhanden. De door [eiser] gestelde omstandigheden, waarover de rechtbank zich ook al bij vonnis van 14 december 2016 heeft uitgelaten, kunnen niet als zodanig gelden.
2.3.
[eiser] is niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Daarmee is niet komen vast te staan dat [eiser] namens de Erven opdracht heeft gekregen voor het verrichten van de werkzaamheden die bij de factuur met nummer 2015011 in rekening zijn gebracht. De hierop gebaseerde vordering kan daarom niet worden toegewezen.
2.4.
[eiser] zal als de tegenover de Erven in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de Erven, waarbij de helft van het griffierecht in rekening wordt gebracht nu de vordering tegen [gedaagde 1] wordt toegewezen. Deze kosten worden begroot op in totaal € 4.265,00, waarvan € 442,50 griffierecht en € 3.822,50 salaris advocaat (5 ½ punten x € 695,00, tarief III).
2.5.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld, waarbij de nakosten voor de helft in rekening worden gebracht nu de vordering van [eiser] tegen [gedaagde 1] wordt toegewezen.
Factuur 2015012 ten laste van [gedaagde 1]
2.6.
Bij vonnis van 14 december 2016 is [gedaagde 1] opgedragen te bewijzen dat hij met [eiser] is overeengekomen dat [eiser] de werkzaamheden die bij de factuur met nummer 2015012 in rekening zijn gebracht gratis zou verrichten. Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [gedaagde 1] zichzelf als getuige doen horen. [eiser] heeft in contra-enquête zichzelf als getuige doen horen.
2.7.
[gedaagde 1] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij in een gesprek met [eiser] heeft gezegd dat hij een taxatie nodig had in verband met zijn inboedel en dat [eiser] toen zei dat hij het om niet zou doen. [eiser] heeft als getuige in contra-enquête onder meer verklaard dat er voorafgaand aan de taxatie van de inboedel van [gedaagde 1] geen afspraken zijn gemaakt, ook niet over de betaling, en dat de verklaring van [gedaagde 1] dat de werkzaamheden bij wijze van service c.q. relatieschenk zijn gedaan, onjuist is. [eiser] heeft tevens verklaard dat hij niet heeft gezegd dat hij de werkzaamheden om niet zou verrichten, zoals [gedaagde 1] heeft verklaard.
De rechtbank acht de door [gedaagde 1] afgelegde, en door [eiser] weersproken, verklaring onvoldoende om het bewijs geleverd te achten. De partijgetuigenverklaring van [gedaagde 1] heeft beperkte bewijskracht. In art. 164 lid 2 Rv ligt besloten dat de verklaring van een partijgetuige geen bewijs te haren voordele kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dergelijke aanvullende bewijzen zijn niet voorhanden. De door [gedaagde 1] gestelde omstandigheden kunnen niet als zodanig gelden.
2.8.
Nu [gedaagde 1] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs, is niet komen vast te staan dat hij met [eiser] is overeengekomen dat [eiser] de werkzaamheden die bij de factuur met nummer 2015012 in rekening zijn gebracht, gratis zou verrichten. Dit verweer van [gedaagde 1] tegen de vordering van [eiser] die is gebaseerd op factuur 2015012, slaagt daarom niet. Dit brengt mee dat [gedaagde 1] voor de diensten van [eiser] betaling verschuldigd is, zoals al is overwogen in het vonnis van 14 december 2016 onder 4.13.
2.8.1.
[gedaagde 1] heeft nog verweer gevoerd tegen de hoogte van de factuur met nummer 2015012. Vast staat dat partijen de hoogte van het loon niet hebben bepaald. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:405, tweede lid, BW is [gedaagde 1] in dat geval het op de gebruikelijke wijze berekende loon, of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd. [eiser] heeft gesteld dat hij het op de gebruikelijke wijze berekende en redelijk loon in rekening heeft gebracht. Daarbij heeft hij verwezen naar zijn factuur van 23 juli 2009 aan de moeder van [gedaagde 1] , productie 10 bij akte inbreng producties, waarbij voor taxatiewerkzaamheden een tarief van ongeveer 0,22% over de getaxeerde waarde in rekening is gebracht. [gedaagde 1] heeft daartegen onder meer aangevoerd dat een korte rondgang langs erkende taxateurs leerde dat een reguliere taxatie ergens tussen de € 350,00 en € 400,00 kost en dat € 90,00 per uur een reëel uurtarief is voor een taxateur. Deze niet nader onderbouwde stelling is geen voldoende gemotiveerde betwisting van het door [eiser] in rekening gebrachte loon. [gedaagde 1] heeft daarnaast nog aangevoerd dat hij geen idee heeft wat [eiser] aan zijn moeder in rekening bracht. Met die stelling heeft [gedaagde 1] niet althans niet voldoende gemotiveerd weersproken dat een percentage van 0,22% over de getaxeerde waarde op de gebruikelijke wijze berekend loon betreft. Niet weersproken is dat [eiser] dit loon bij factuur 2015012 aan [gedaagde 1] in rekening heeft gebracht. De hierop gebaseerde vordering is daarom toewijsbaar.
2.9.
De vordering tegen [gedaagde 1] zal voor wat betreft de hoofdsom met rente worden toegewezen. De veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen nu deze vordering niet is onderbouwd.
2.10.
[gedaagde 1] zal als de voor wat betreft de vordering gebaseerd op factuur 2015012 grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de hiermee samenhangende kosten, waarbij het griffierecht en de explootkosten voor de helft voor zijn rekening komen nu de vordering van [eiser] tegen de Erven wordt afgewezen. De kosten worden begroot op in totaal € 2.568,04, waarvan € 442,50 griffierecht, € 51,04 explootkosten en € 2.074,50 salaris advocaat (4 ½ punten x € 461,00, tarief I).
2.11.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld, waarbij de nakosten voor de helft in rekening worden gebracht nu de vordering van [eiser] tegen de Erven wordt afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen het bedrag van € 4.484,94, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 september 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Erven gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op € 4.265,00,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis aan de zijde van de Erven ontstane kosten, begroot op € 78,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 41,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op € 2.568,04, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening,
3.5.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 78,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 41,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Hutten en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2018.