ECLI:NL:RBOBR:2018:4540

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
01/865157-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gekwalificeerde doodslag met rip deal en vorderingen benadeelde partijen

Op 22 augustus 2001 vond in Bladel een schietpartij plaats waarbij [slachtoffer 1] om het leven kwam. Verdachte en zijn medeverdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], gingen de woning van [slachtoffer 1] binnen met de intentie om wiet te kopen, maar dit leidde tot een gewelddadige beroving. Tijdens de beroving werd [slachtoffer 1] meerdere keren beschoten, wat resulteerde in zijn dood. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten in nauwe samenwerking handelden, wat duidt op een gezamenlijk plan om de beroving uit te voeren. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1], aangezien het gebruik van vuurwapens bij een beroving van een drugshandelaar in diens eigen woning te verwachten was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar, met aftrek van voorarrest, en de rechtbank kende schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen, waaronder de zus van het slachtoffer en [slachtoffer 2], die getuige was van de schietpartij. De rechtbank overwoog dat de verdachte geen spijt had betuigd en zijn aandeel in het misdrijf had gebagatelliseerd, wat de ernst van de straf beïnvloedde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865157-16
Datum uitspraak: 17 september 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [1981] ,
wonende te [adres 1] te [woonplaats] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 september 2017, 24 augustus 2018 en 3 september 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 31 januari 2017.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld van [slachtoffer 2] - van een portemonnee en/of geld en/of hennep en/of hash, toebehorende aan die [slachtoffer 1] , althans aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
A.
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
en/of
B.
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee en/of geld en/of hennep en/of hash, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft gehouden en/of die [slachtoffer 2] onder schot heeft gehouden en/of
met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten,
en dit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan. [1]
Inleiding.
Op 22 augustus 2001 omstreeks 21:30 uur zijn drie mannen de flatwoning gelegen aan de [adres 2] te Bladel binnen gegaan. In die woning bevonden zich op dat moment [slachtoffer 1] , bewoner, en [slachtoffer 2] , een vriend. [slachtoffer 1] stond bekend als verkoper van wiet. Een van de drie mannen heeft met een vuurwapen op [slachtoffer 1] geschoten die daardoor dodelijk gewond is geraakt. De drie mannen hebben vervolgens de woning verlaten. [slachtoffer 2] bleef met [slachtoffer 1] achter in de woning, waar [slachtoffer 1] korte tijd later aan zijn verwondingen is overleden. Op de plaats delict zijn biologische sporen van een – op dat moment nog – onbekend persoon aangetroffen en veiliggesteld. Het onderzoek leidde destijds niet tot een oplossing van de zaak.
In de jaren na 2001 leidde informatie van criminele inlichtingen eenheden naar België en werden de DNA-profielen van enkele van de biologische sporen vergeleken met die uit Belgische databanken maar lange tijd leverde dit geen matches op.
Op 17 december 2015 werd uiteindelijk een match verkregen. Vastgesteld werd dat een op 22 augustus 2001 op de plaats delict aangetroffen DNA-spoor overeenstemde met het DNA van [medeverdachte 1] . Naar aanleiding daarvan is een nieuw onderzoek opgestart, dat leidde tot de aanhouding en vervolging van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek, kan als vaststaand worden aangenomen dat verdachte en zijn medeverdachten in de avond van 22 augustus 2001 tezamen in het appartement van [slachtoffer 1] zijn geweest. Zowel verdachte als zijn twee medeverdachten bevestigen hun aanwezigheid aldaar en eveneens dat het overlijden van [slachtoffer 1] in verband staat met hun bezoek. Geen van de verdachten heeft evenwel toegegeven de schutter te zijn geweest en alle verdachten ontkennen verantwoordelijk te zijn voor de dood van [slachtoffer 1] . Op hun onderscheidenlijke standpunten komt de rechtbank dadelijk terug.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 2] bepalend dienen te zijn voor de vaststelling van de feitelijke toedracht in de woning van [slachtoffer 1] op de avond van 22 augustus 2001 en dat op grond van die verklaringen in samenhang met de overige bewijsmiddelen het medeplegen van de gekwalificeerde doodslag, zoals primair is ten laste gelegd, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Primair heeft de verdediging hiertoe aangevoerd dat – kort samengevat – de verklaringen van [slachtoffer 2] onbetrouwbaar zijn en daarom van het bewijs moeten worden uitgesloten. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat het – kort samengevat – de intentie van verdachte en de medeverdachten was om wiet te gaan kopen. Er was geen gemeenschappelijk vooropgezet plan dan wel nauwe en bewuste samenwerking met het oogmerk om het slachtoffer te bestelen en te doden. Dat de situatie uit de hand is gelopen, kan verdachte niet worden aangerekend. Hij heeft direct nadat hij door [slachtoffer 1] met een mes werd geraakt de flatwoning verlaten.
Het oordeel van de rechtbank.
A. Bewijsmiddelen.
i. Proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 23 augustus 2016 (Zaaksdossier 2, p. 65 e.v.) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 22 augustus 2001 gingen wij naar aanleiding van een melding naar het adres [adres 2] te Bladel. Ter plaatse zagen wij in de woonkamer een gewonde man op zijn rug liggen met zijn benen in de richting van de voordeur. In de muur, rechts van de deur van de zitkamer zagen wij een vers gat en kalk op de vloer. In het glas tussen de zitkamer en de kamer waarin een eettafel stond, zagen wij op borsthoogte een gat zitten.
Ik, [verbalisant 2] , heb in de trappenhal gesproken met [slachtoffer 2] . Hij vertelde dat hij in de woonkamer op de bank naar de televisie aan het kijken was. Hij hoorde de bel van de intercom gaan. Hij hoorde [slachtoffer 1] zeggen dat het de mannen uit Mol waren. Vervolgens deed [slachtoffer 1] de deur van zijn woning open en er kwamen toen drie mannen binnen. [slachtoffer 1] ging toen met die mannen naar het kamertje tegen over de keuken. Een van de mannen kwam terug naar hem en zette een groot model zilverkleurig pistool tegen zijn hoofd/slaap. Op dat moment hoorde hij schoten en zag hij [slachtoffer 1] uit die kamer de gang in vallen. Hij zag ook dat een van die mannen uit de zakken van [slachtoffer 1] zijn portemonnee pakte. Hijzelf moest ook in de gang gaan zitten onder bedreiging van het pistool. Daarna vertrokken de drie mannen.
ii. Proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 2] d.d. 22 augustus 2001 (Zaaksdossier 2, p. 191 e.v.), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Vanavond was ik in de woning van [slachtoffer 1] aan de [adres 2] te Bladel. Omstreeks 21.25 uur werd er aan de deur gebeld. Ik hoorde dat [slachtoffer 1] zei: “
De mannen uit Mol.” Er kwamen drie personen de woonkamer binnen. [slachtoffer 1] liep met hun het kamertje in. In dat kamertje verkocht [slachtoffer 1] de softdrugs. Ik ben gewoon op de bank blijven zitten. Ik hoorde dat het gesprek in het kamertje ging over het kopen van wiet. Het ging ook over de prijs. Ik hoorde dat [slachtoffer 1] zei: “
Deze wiet is White Widow, dat is duurdere wiet. De vorige keer was het andere wiet.” of woorden van gelijke strekking. Dat gesprek duurde ongeveer een minuut tot anderhalve minuut.
Plots voelde ik dat ik bij mijn schouder vastgepakt werd. Ik voelde dat die man een pistool tegen de slaap van de linkerkant van mijn hoofd plaatste. Ik draaide mijn hoofd om, omdat ik dacht dat het niet serieus was maar ik werd door de man gesommeerd om te blijven zitten. Vanuit de bank kon ik door een raam van die kamer nog net zien dat [slachtoffer 1] aan het worstelen was met de andere twee mannen. Er werd geschreeuwd, ook door [slachtoffer 1] in de trant van:
Hier geven, of zoiets. Dan hoor ik een aantal schoten. Ik kon ook zien dat [slachtoffer 1] daarna nog aan het worstelen of vechten was met die twee mannen. Ik zag dat [slachtoffer 1] ongeveer in de deuropening van datzelfde kamertje stond en toen naar buiten werd geduwd. Hij kwam daarbij met zijn rug tegen de muur, ongeveer op de plaats waar de intercom zat. Daarop hoorde ik dat een van de mannen op [slachtoffer 1] schoot met een vuurwapen. Ik zag dat [slachtoffer 1] kennelijk werd geraakt omdat [slachtoffer 1] kreunde en op de grond viel net buiten het dealkamertje ter hoogte van de deuropening. Ik werd door de man die bij mij het pistool op mijn slaap hield, gesommeerd om op te staan. De man zei tegen mij: “
Jij gaat mee” Ik ben daarop opgestaan en de man volgde mij. Ik moest net voor [slachtoffer 1] op de grond knielen en ik ben toen weer met mijn handen op mijn achterhoofd op de grond geknield. Ik zat toen pal voor [slachtoffer 1] , ik keek tegen zijn schoenzolen aan. [slachtoffer 1] lag met zijn hoofd net in de woonkamer en met zijn benen in de gang. [slachtoffer 1] lag nagenoeg op zijn buik. Ik zat dus achter [slachtoffer 1] , eigenlijk min of meer in de deuropening van de keuken.
Ik hoorde dat een van de mannen tegen de anderen zei: ‘
Hé, pak de wiet’. Ik zag dat een van de mannen het kamertje in liep en een ovale soort Tupperware doorschijnend plastic doos met een blauwe deksel pakte. Die doos was ongeveer 40 tot 50 cm groot. Daarna liepen de mannen snel de flatwoning uit. Ik zag dat [slachtoffer 1] gewond was in zijn linkerborst en in zijn rug.
Toen de mannen weg waren, heb ik in de la van de tafel gekeken die in die kamer stond. Ik wist dat [slachtoffer 1] daar altijd het geld in deed. Ik zag dat het geld bijna allemaal weg was. Er zat nog twintigduizend Belgische Francs in.
iii. Proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 2] d.d. 23 augustus 2001 (Zaaksdossier 2, p. 196 e.v.), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Ik zag dat een van de mannen het dealkamertje inliep en een doorzichtig kunststof doosje met lichtblauw deksel pakte. Ik weet dat dat het doosje met de wiet is.
Ik zag dat op dat moment een andere man bij [slachtoffer 1] zijn portemonnee uit zijn linker broekzak haalde.
iv. Proces-verbaal verhoor [getuige 1] d.d. 26 augustus 2001 (Zaaksdossier 2, p. 320 e.v.), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 22 augustus 2001 was ik in de flat [adres 3] te Bladel. Omstreeks 21:30 uur hoorden wij in de flat beneden ons ( [adres 2] ) plotseling gestommel en een boel lawaai. Ik hoorde gestommel, geschreeuw en klappen met deuren door elkaar heen. Het leek alsof ergens tegenaan gelopen werd. Direct daarna hoorde ik een aantal knallen. In het begin waren er een aantal knallen achter elkaar en vervolgens klonk er nog één knal. Ik heb ook nog gehoord dat er een boel gestommel en gebonk uit de trappenhal kwam. Dit geluid werd veroorzaakt doordat er meerdere mensen tegelijk met snelheid van de trap afliepen / renden. Vervolgens hoorde ik dat er buiten meerdere mensen tegelijk wegrenden. Tijdens het rennen, hoorde ik dat deze personen nog steeds tegen elkaar schreeuwden.
v. Proces-verbaal verhoor [getuige 2] d.d. 27 augustus 2001 (Zaaksdossier 2, p. 345 e.v.), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 22 augustus 2001 omstreeks 21:15 uur vertrokken mijn vriend en ik op de fiets bij [locatie] in Bladel. We zijn via de [straatnaam 1] richting [straatnaam 2] gereden. Toen we in de [straatnaam 2] reden, werd mijn aandacht getrokken ter hoogte van de derde flat aan de [straatnaam 3] . Ik zag dat op dat moment drie mannen hard de hoek bij de derde flat om kwamen lopen. De man die voorop liep, droeg iets aan voorwerpen bij zich. De mannen liepen naar een geparkeerd staande rode Opel Kadett voorzien van een Belgisch kenteken. De mannen stapten in voornoemde auto en reden hard weg zonder de verlichting te ontsteken.
vi. Proces-verbaal verhoor [getuige 3] d.d. 25 augustus 2001 (Zaakdossier 2, p. 97 e.v), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Sinds 1991 of 1992 woont [slachtoffer 1] bij mij in de flat aan de [adres 2] te Bladel. [slachtoffer 1] is bij mij komen wonen. Vanuit mijn flat is [slachtoffer 1] op een gegeven moment begonnen met de handel in softdrugs. Later ben ik ook softdrugs gaan verhandelen. Wij kochten onze drugs bij een vast adres. Wij hadden dezelfde klanten. Wij hadden gemiddeld per dag ongeveer 3 à 4 ons wiet in huis. Wij hadden een doorzichtige kunststof doos met blauw deksel waar wij een deel van de voorraad in bewaarden. Het geld wat ontvangen werd ging in eerste instantie in de la van het kastje in het kamertje.
vii. Proces-verbaal verhoor [getuige 4] d.d. 28 augustus 2001 (Zaaksdossier 2, p. 139 e.v.), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
[slachtoffer 1] bewaarde de normale verkoophoeveelheid wiet in een plastic bak, rechthoekig ongeveer 40 bij 20 cm groot met een blauw plastic deksel.
viii. Proces-verbaal verhoor [getuige 3] d.d. 11 september 2001 (Zaaksdossier 2, p. 251 e.v.), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
De door u getoonde kunststofdoos is soortgelijk, zowel de vorm als de kleur, aan de doos die door ons gebruikt werd en die bij de overval is meegenomen.
ix. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 23 augustus 2001 (Zaaksdossier 2, p. 89), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 23 augustus 2001 om 02:25 uur is er in de flatwoning aan de [adres 2] te Bladel een stoffelijk overschot in beslag genomen.
x. Proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 3] (Zaaksdossier 2, p. 90), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 23 augustus 2001 omstreeks 09:25 uur werd ik geconfronteerd met het lijk van een persoon van het mannelijk geslacht. Ik herkende het lijk als de mij bekende [slachtoffer 1] wonende op de [adres 2] in Bladel.
xi. NFI-rapport d.d. 22 oktober 2001, sectie en conclusie arts-patholoog (Zaaksdossier FTO, p. 84 e.v.), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 23 augustus 2001 werd in opdracht van de officier van Justitie door de arts en patholoog
C.J.J. Hens sectie verricht op het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] .
Bij de sectie is het volgende gebleken:
A l. Er was een doorschot verwonding van de borst.
Perforaties van het hart en de beide longen.
In de borstholtes 1500 cc bloed.
2. Er was een doorschot verwonding van de onderbuik.
Perforatie van de linker bekkenslagader.
3. Er was en doorschot verwonding van de rechterbovenarm.
4. Er was een krasverwonding van de linker onderarm.
B. Er waren geen ziekelijke orgaanafwijkingen die voor de dood van betekenis zijn
geweest.
C. Bij toxicologisch onderzoek was het alcoholgehalte van bloed en urine 0.00
promille.
De letsels ten gevolge van de schotverwondingen beschreven onder Al en A2 hebben de dood tot gevolg gehad door orgaanbeschadiging en groot inwendig bloedverlies.
De bevinding A4 kan veroorzaakt zijn door een scherp voorwerp. Dit letsel was oppervlakkig.
Conclusie.
Bij [slachtoffer 1] waren letsels aan onder andere het hart, de beide longen en grote bloedvaten ontstaan die de dood tot gevolg hebben gehad.
xii. Proces-verbaal technisch onderzoek met bijlagen, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] d.d. 19 april 2002 (Zaakdossier FTO, p. 14-26), voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 22 augustus 2001 omstreeks 22:30 uur stelden wij verbalisanten, werkzaam als technisch rechercheur op verzoek een onderzoek in naar sporen naar aanleiding van een schietpartij waarbij een man werd gedood. De plaats delict strekt zich uit tot de flatwoning perceel [adres 2] te Bladel en de trappenhal waarmee het perceel is te bereiken.
Bij het onderzoek werden onder andere veiliggesteld bloedspatten, drie patroonhulzen, drie kogelpunten.
Spoor 1: een sigarettenpeuk, merk Marlboro, op vloer in de trappenhal op de begane grond Spoor 2: vijf bloedspatten op vloer in de trappenhal op de begane grond.
Spoor 5: een bloedspat op de overloop tussen de eerste en twiete verdieping in de
trappenhal.
Spoor 6: een huls, merk Luger, kaliber 9 mm, op de vloer in de gang van de woning.
Spoor 7: een kogelpunt op de vloer in de gang van de woning.
Spoor 8: een huls, merk Luger, kaliber 9 mm, op de vloer in de gang van de woning.
Spoor 9: een inschot in de muur in de gang van de woning van het slachtoffer.
Spoor 11:een bloedspat op de vloer in de gang van de woning.
Spoor 13:een huls, merk Luger, kaliber 9 mm, op de vloer in de werkkamer van de woning.
Spoor 16:een kogelpunt in een afvalcontainer op de gang van de woning.
Spoor 18:een mes op de vloer in de woonkamer van het slachtoffer, rechts naast het
slachtoffer ter hoogte van zijn rechterknie.
Spoor 20:een inschotopening in de muur in de woonkamer van de woning van het
slachtoffer.
Spoor 21:een kogelpunt in de woonkamer van de woning.
De veiliggestelde goederen zijn voor onderzoek gezonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie.
  • De drie patroonhulzen (spoor 6, 8 en 13) zijn afkomstig van een pistoolpatroon kaliber 9 mm Parabellum die zeer waarschijnlijk zijn verschoten met een en hetzelfde vuurwapen, zeer waarschijnlijk een semiautomatisch pistool van mogelijk het merk Astra;
  • De drie volmantelkogels (spoor 7, 16 en 21) zijn zeer waarschijnlijk van het kaliber 9 mm Parabellum en zeer waarschijnlijk afgevuurd uit een en dezelfde loop. De afvuursporen in de kogels passen onder meer bij pistolen van het merk Astra.
Conclusie:
Uit het ingestelde onderzoek en de daarbij gedane waarnemingen kan worden afgeleid dat:
- het slachtoffer in zijn woning is neergeschoten waarbij hij door een kogel is geraakt;
- het slachtoffer is overleden aan de verwondingen die zijn ontstaan door de schietpartij;
- er drie keer in de woning is geschoten;
- er vanuit de werkkamer was geschoten in de richting van de woonkamer waarbij de
afgevuurde kogel een gat heeft veroorzaakt in de ruit tussen de werkkamer en de
woonkamer en in de scheidingsmuur met de aangrenzende woning tegenover de
genoemde ruit;
- op spoor 1 (sigarettenpeuk), spoor 2 (bloed op vloer trappenhal), spoor 5 (bloed op
overloop trappenhal) en spoor 11 (bloed op vloer in woning) hetzelfde DNA-profiel is
vastgesteld van één en dezelfde persoon, zijnde een onbekende man, niet zijnde het
slachtoffer.
xiii. Een rapport van het NFI betreffende een reconstructie onderzoek naar aanleiding van een schietincident in Bladel op 22 augustus 2001 (losse bijlage in het dossier), d.d. 21 juni 2017, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
De kogels die in het proces-verbaal worden aangeduid als 7, 16 en 21 zijn aanvullend onderzocht. Ten behoeve van een nader onderzoek met betrekking tot de schootsafstanden zijn proefschoten gelost met een pistool van hetzelfde kaliber, merk en type dat naar voren kwam uit het aanvullend onderzoek aan de hulzen.
[Kogel 16]
Rekening houdend met een schootsafstand van ten minste 50 cm gezien vanaf het lichaam van het slachtoffer, de lengte van de arm van de schutter en de lengte van het pistool moet de schutter zich geheel of gedeeltelijk in de werkkamer hebben bevonden.
[Kogel 7]
Rekening houdend met een schootsafstand van ten minste 50 cm gezien vanaf het lichaam van het slachtoffer, de lengte van de arm van de schutter en de lengte van het pistool moet de schutter zich ook bij dit schot geheel of gedeeltelijk in de werkkamer hebben bevonden.
[Kogel 21]
Als het slachtoffer zich tussen het pistool en het gat in de ruit heeft bevonden op het moment van het schot en als rekening wordt gehouden met een schootsafstand van ten minste 50 cm, de lengte van de arm van de schutter en de lengte van het pistool moet de schutter zich op enige afstand van het slachtoffer in de werkkamer hebben bevonden.
xiv. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 7 september 2017, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Op 22 augustus 2001 ben ik samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Nederland gegaan. Net over de grens zijn we in een dorp terecht gekomen en zijn wij naar een appartement gegaan (de rechtbank begrijpt: de woning van [slachtoffer 1] aan de [adres 2] te Bladel). We zijn daar met zijn drieën naar binnen gegaan. Plotseling ontstond er een worsteling.
B. Bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs.
Het beroep op bewijsuitsluiting van de verklaringen van de getuige [slachtoffer 2] .
De verdediging heeft – op de in de pleitnota weergegeven gronden – onder meer bepleit dat de verklaringen van de getuige [slachtoffer 2] van het bewijs moeten worden uitgesloten. Dat betoog stoelt op een combinatie van argumenten die enerzijds kennelijk zien op de betrouwbaarheid van diens verklaringen en anderzijds op argumenten die verband zouden moeten houden met een schending van het ondervragingsrecht, waarbij zij het feit betrekt dat deze getuige éénmaal bij de politie ook onder hypnose een verklaring heeft afgelegd.
Het moet de rechtbank van het hart dat het hier een weinig onderbouwd noch helder en gestructureerd gevoerd betoog betreft en dat het voor de rechtbank niet zonneklaar is op welke verklaringen van [slachtoffer 2] de verdediging met haar argumenten het oog heeft gehad. De rechtbank zal daarom bij wijze van respons op het betoog verantwoording afleggen over haar selectie en waardering van de verklaringen van [slachtoffer 2] , waarbij zij ook het ondervragingsrecht zal betrekken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Van de getuige [slachtoffer 2] zijn in het vooronderzoek verschillende verklaringen opgetekend. Naast zijn eerste globale verklaring kort na het delict op 22 augustus 2001 omstreeks 21:35 uur tegenover de op de plaats delict aangekomen verbalisanten [2] , is [slachtoffer 2] door de politie als getuige gehoord en wel op dezelfde dag omstreeks 23:01 uur, een dag na het delict op 23 augustus 2001, op 5 september 2001, op 27 september 2001 en op 10 juni 2003. De getuige is daarna nog op verzoek van de verdediging in de zaken van de medeverdachten door de rechter-commissaris op 18 juli 2017 gehoord, waarbij de verdediging in de zaak tegen verdachte als toehoorder aanwezig was. Het ‘
verhoor’van 27 september 2001 betreft een zogenaamd ‘
forensisch hypnotisch interview’, waarbij de getuige onder hypnose is gebracht en vervolgens van hem een verklaring is opgetekend.
De rechtbank stelt, met de officier van justitie en de verdediging, voorop dat de onder hypnose afgelegde verklaring van de getuige [slachtoffer 2] gelet op de rechtspraak daaromtrent, onbruikbaar is voor het bewijs. Zij zal deze verklaring dan ook niet voor het bewijs gebruiken.
Evenmin zal de rechtbank voor het bewijs gebruiken de nadien afgelegde verklaring van de getuige op 10 juni 2003, nu die verklaring voor de beoordeling van de zaak zonder betekenis is, en ook zal de rechtbank de ten overstaan van de rechter-commissaris op 18 juli 2017 afgelegde verklaring, die overigens wel relevantie heeft voor de zaak, niet voor het bewijs gebruiken. Dat houdt in de eerste plaats verband met het feit dat deze verklaring is afgelegd nadat de getuige voor het laatst én onder hypnose inhoudelijk had verklaard over de gebeurtenissen in de woning van [slachtoffer 1] , terwijl het onbekend is of, en zo ja in hoeverre, die verklaring onder hypnose de betrouwbaarheid kan aantasten van zijn nadien niet onder hypnose afgelegde verklaringen over diezelfde gebeurtenissen. In de twiete plaats houdt deze beslissing van de rechtbank verband met het feit dat de getuige deze verklaring bijna 16 jaar na de datum van het delict heeft afgelegd, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijk fors tijdsverloop afbreuk kan doen aan de betrouwbaarheid van de verklaring. Deze combinatie van factoren brengt de rechtbank ertoe om deze verklaring bij de verdere beoordeling van de zaak buiten beschouwing te laten.
Het feit dat de getuige op 27 september 2001 onder hypnose een verklaring heeft afgelegd raakt evenwel niet de betrouwbaarheid van diens voordien afgelegde verklaringen en deze behoeven dan ook niet om die reden van het bewijs te worden uitgesloten. Voor zover de verdediging heeft bedoeld te betogen dat het hypnose-verhoor meebrengt dat de daarvóór afgelegde verklaringen ook zijn gediskwalificeerd als betrouwbaar bewijsmiddel, faalt het dus.
De verdediging heeft ten aanzien van deze eerdere, niet onder hypnose afgelegde verklaringen, nog aangevoerd dat deze de vereiste betrouwbaarheid ontberen wegens inconsistentie, onduidelijkheden en tegenstrijdigheden, zodat aan die verklaringen geen bewijswaarde kan worden toegekend.
Ook in zoverre faalt het verweer van de verdediging.
De rechtbank onderkent het gegeven dat de getuige bij verschillende gelegenheden van onzekerheid blijk heeft gegeven omtrent zijn verklaringen over de gebeurtenissen in de woning van [slachtoffer 1] . Zo verklaart de getuige bij gelegenheid van zijn verhoor op 22 augustus 2001 en 5 september 2001 dat hij vanaf het moment dat hij een pistool tegen zijn hoofd kreeg tot het moment dat hij bij het lichaam van [slachtoffer 1] moest knielen “
niet alles bewust meer heeft meegemaakt” c.q. zich “
niets met zekerheid herinnert”. Dit herhaalt hij bij zijn verhoor door de rechter-commissaris op 18 juli 2017 alwaar hij er nog aan toevoegt dat hij, nadat hij zijn verklaring bij de politie had afgelegd, aan sommige dingen is gaan twijfelen. Ook verklaart hij bij die gelegenheid ten aanzien van verschillende punten, zoals het wegnemen van de portemonnee van [slachtoffer 1] door één van de daders, zowel innerlijk als ten opzichte van eerder bij de politie afgelegde verklaringen wisselend.
Nochtans doen deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet in zodanige mate afbreuk aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de (vóór het hypnoseverhoor afgelegde) verklaringen van de getuige [slachtoffer 2] dat deze integraal van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De rechtbank hecht bij dat oordeel geen waarde aan de twijfelende c.q. tegenstrijdige uitlatingen van de getuige tegenover de rechter-commissaris. Naar zij hiervoor heeft overwogen, slaat de rechtbank geen acht op die verklaring, nu deze is afgelegd nadat de getuige bij een eerdere gelegenheid over diezelfde gebeurtenissen onder hypnose had verklaard. Het is onduidelijk of en in hoeverre het hypnose-verhoor invloed heeft gehad op het feit dat de getuige bij de rechter-commissaris gewag maakt van naderhand opgetreden twijfel over sommige punten in zijn politieverklaringen en het feit dat hij dan sommige dingen niet meer weet. Net zoals het onverantwoord is om rechterlijke beslissingen te stoelen op een onder hypnose afgelegde verklaring, acht de rechtbank het onverantwoord om, die eventuele doorwerking niet uitgesloten, te concluderen dat de getuige wegens de inhoud van een na een hypnose-verhoor afgelegde verklaring in vóór dat verhoor afgelegde verklaringen op beslissende punten dus niet geloofwaardig en betrouwbaar uit eigen wetenschap of ondervinding heeft verklaard.
Dan resteert nog de omstandigheid dat de getuige - zoals gezegd – ook in vóór het hypnose-verhoor afgelegde verklaringen de hiervoor geciteerde uitingen van twijfel heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat deze uitlatingen op zichzelf geen afbreuk doen aan de betrouwbaarheid en toelaatbaarheid van zijn verklaringen voor het bewijs. De getuige heeft met die uitlatingen immers niet meer tot uitdrukking gebracht dan dat hij zich bewust is geweest van de feilbaarheid van zijn waarneming en van zijn geheugen wegens de – zacht gezegd – stressvolle omstandigheden waaronder hij zijn waarnemingen en ondervindingen heeft gedaan. De conclusie dat alles wat de getuige over de gebeurtenissen heeft verklaard daarom op gissingen of onzekerheden berust, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet getrokken worden. Het brengt de rechtbank er echter wél toe de verklaringen van deze getuige kritisch en behoedzaam tegemoet te treden.
Die behoedzaamheid in acht nemend oordeelt de rechtbank de op 22 augustus 2001, 23 augustus 2001 en 5 september 2001 afgelegde verklaringen van de getuige op de tot bewijs gebezigde onderdelen voldoende betrouwbaar. De getuige verklaart bij die gelegenheden op essentiële punten telkens consistent en volledig, hij is accuraat in het beschrijven van zijn waarnemingen en schetst bij die gelegenheden in de kern een loop van gebeurtenissen die volledig spoort met zijn korte verklaring die hij heeft afgelegd op de plaats delict zeer kort na het voorval tegenover ter plaatse gekomen verbalisanten. Het is deze verklaring die naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder bewijswaarde toekomt, nu deze bijna direct na het voorval spontaan is afgelegd zonder dat de getuige door andere omstandigheden al dan niet bewust beïnvloed is geweest op het gebied van zijn waarneming en herinnering en zonder dat hij te lang de tijd heeft gehad om over de gebeurtenissen na te denken. Op de essentiële punten van die eerste verklaring is de getuige nadien nimmer teruggekomen. Bovendien vinden zijn verklaringen op verschillende onderdelen, behalve het feit dat hij een pistool tegen zijn hoofd heeft gekregen en dat de portemonnee van [slachtoffer 1] door één van de daders werd weggenomen, ondersteuning in ander bewijsmateriaal. In het bijzonder verdient wat dat betreft opmerking dat de gebeurtenissen die de getuige beschrijft, met name de omstandigheid dat vanuit de werkkamer werd geschoten, goed passen in de resultaten van de gehouden reconstructie door het NFI. Ook het door hem verklaarde wegnemen door de daders van de plastic doos met blauw deksel met wiet wordt ondersteund, niet alleen in verklaringen van getuigen dat [slachtoffer 1] wiet in deze doos bewaarde, maar ook in het feit dat bij de zoeking in de woning van [slachtoffer 1] allerhande drugsgerelateerde voorwerpen zijn aangetroffen, maar geen plastic doos met blauw deksel met wiet (vgl. proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen) van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] d.d. 23 augustus 2001 op p.158 e.v.).
Objectieve redenen waarom de rechtbank geen geloof zou moeten hechten aan onderdelen van zijn verklaring die geen ondersteuning vinden, heeft de rechtbank in het procesdossier noch het verhandelde ter terechtzitting aangetroffen. Het enkele feit dat ondersteuning ontbreekt, is daarvoor onvoldoende. Dat de getuige sommige van zijn waarnemingen feitelijk niet heeft kunnen doen, zoals door de verdediging ten slotte nog is opgemerkt, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden.
De rechtbank komt aldus tot de slotsom dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [slachtoffer 2] van 22 augustus 2001, 23 augustus 2001 en 5 september 2001 voldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs mee te werken. Gelet op de vrije selectie- en waarderingsvrijheid en uit een oogpunt van dienstigheid zal de rechtbank van die drie verklaringen alleen de eerste twee verklaringen voor het bewijs gebruiken in combinatie met het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten die ter plaatse van de getuige voor het eerst een kort relaas over hetgeen zich in de woning van [slachtoffer 1] heeft toegedragen, hebben opgetekend.
Anders dan de verdediging nog heeft aangevoerd staat het ondervragingsrecht aan dit bewijstechnisch gebruik niet in de weg. De kern van het in de Europese rechtspraak ontwikkelde ondervragingsrecht houdt in dat slechts tot bewijsuitsluiting van een getuigenverklaring moet worden gekomen, indien het een de verdachte belastende verklaring betreft die niet door een verhoor door de verdediging getoetst is kunnen worden terwijl deze verklaring in ander bewijsmateriaal onvoldoende ondersteuning vindt en aldus voor een bewezenverklaring van doorslaggevende betekenis of van belangrijk gewicht is geweest. Die situatie doet zich te dezen niet voor. Nog daargelaten de omstandigheid dat de verdediging in de zaak tegen de verdachte niet om het verhoor van de getuige heeft verzocht, stelt de rechtbank vast:
* dat de verdediging bij het verhoor van de getuige door de rechter-commissaris als
toehoorder aanwezig is geweest,
* dat zij bij die gelegenheid de rechter-commissaris niet heeft verzocht om vragen te mogen
stellen aan de getuige hoewel zij wel daartoe de gelegenheid had,
* dat de verklaring van de getuige niet op zichzelf staat maar ook in ander bewijsmateriaal
ondersteuning vindt,
* dat de verdediging gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige
ter zitting heeft betwist,
* dat de rechtbank de verklaringen van de getuige behoedzaam tegemoet is getreden en
hierboven gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom aan de tot bewijs gebezigde
onderdelen van zijn verklaringen geloof wordt gehecht, zodat ook de nodige procedurele
waarborgen in acht zijn genomen.
Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden is van een schending van art. 6 EVRM door het niet uit kunnen oefenen van het ondervragingsrecht op geen enkele manier sprake.
Het verweer wordt verworpen.
De verklaring van verdachte [verdachte] .
Namens of door verdachte is de volgende lezing van de feiten aangevoerd.
Verdachte is in de avond van 22 augustus 2001 met zijn medeverdachten naar de flatwoning van [slachtoffer 1] in Bladel gereden om wiet te kopen, en uitdrukkelijk niet om [slachtoffer 1] te beroven. Verdachte wist niets van een bij zijn medeverdachten of één van hen bestaand voornemen tot beroving. Verdachte en zijn medeverdachten zijn met zijn drieën de woning binnengegaan. Verdachte had geen wapen bij zich en heeft noch vóór het binnengaan in de woning noch toen hij eenmaal binnen was een wapen bij zijn medeverdachten gezien. Na binnenkomst is verdachte gaan staan bij de deuropening naar de dealkamer. In de dealkamer stonden [slachtoffer 1] en medeverdachte [medeverdachte 1] . [slachtoffer 1] leek onder invloed van drugs te zijn en kreeg opeens ruzie met medeverdachte [medeverdachte 1] . [slachtoffer 1] zwaaide met een mes en verdachte werd daardoor geraakt. Verdachte vluchtte in paniek de woning uit met medeverdachte [medeverdachte 2] achter zich aan. Tijdens het rennen heeft hij schoten gehoord. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] zijn in de auto gaan zitten. Een paar minuten later kwam medeverdachte [medeverdachte 1] in de auto. Deze vertelde dat hij had geschoten maar dat de man – waarmee kennelijk [slachtoffer 1] wordt bedoeld – maar een schrammetje had.
Verdachte heeft zijn eerste verklaring afgelegd op 17 november 2016, toen hij nog de positie van getuige had. Daarna is hij meerdere malen als verdachte gehoord. De rechtbank neemt in aanmerking dat met het verstrijken van ruim 15 jaar niet van verdachte kan worden verwacht dat hij gedetailleerd naar waarheid over een gebeurtenis kan verklaren, nu het een feit van algemene bekendheid is dat herinneringen na verloop van tijd vervagen. Nu zo lang na dato verspreid over meerdere verhoren dezelfde vragen zijn gesteld, zal de rechtbank bij verschillen in de gegeven antwoorden behoedzaam omgaan met het trekken van conclusies ten nadele van verdachte. Echter, tussen de verschillende verklaringen van verdachte bestaan discrepanties die het detailniveau verre overstijgen en die – ook volgens verdachte – niets met de werking van het geheugen hebben te maken. Zo heeft verdachte aanvankelijk in meerdere verklaringen volgehouden dat hij niet heeft geweten dat er geschoten was om vervolgens op 12 december 2016 te verklaren dat medeverdachte [medeverdachte 1] - eenmaal terug in de auto - heeft gezegd dat hij, [medeverdachte 1] , had geschoten en in nog latere verklaringen daaraan toe te voegen dat hij, verdachte, ook daadwerkelijk schoten heeft gehoord. Het moge zo zijn dat verdachte aanvankelijk niet de (volledige) waarheid heeft verteld omdat hij zijn medeverdachten niet wilde belasten, echter de omstandigheid dat een van hen had geschoten is zo cruciaal dat het verzwijgen daarvan afbreuk doet aan de verdere geloofwaardigheid van zijn verklaring.
Gedurende het onderzoek zijn telefoongesprekken opgenomen, waarvan schriftelijke weergaven zich in het dossier bevinden. In een telefoongesprek van 16 november 2016 om 18:04 uur zegt verdachte dat hij bij medeverdachte [medeverdachte 2] is en dat de advocaat er ook is. [3] In een telefoongesprek dat medeverdachte [medeverdachte 2] diezelfde dag om 18:48 uur met zijn moeder en vervolgens zijn vader voert, doet medeverdachte [medeverdachte 2] verslag van dat gesprek met de advocaat. Medeverdachte [medeverdachte 2] zegt in dat gesprek:
“De advocaat zegt hou die vierde persoon er buiten.” [4]
Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 2] verklaren één dag later in de positie van getuige dienovereenkomstig het advies van de advocaat: zij verklaren in strijd met de waarheid niets over de aanwezigheid van een vierde persoon in de auto. Hieruit blijkt dat op tenminste één onderdeel de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] op elkaar zijn afgestemd. Ook deze omstandigheid doet ernstig afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte.
Tenslotte stelt de rechtbank vast dat de verklaring van verdachte op onderdelen niet is te rijmen met andere onderzoeksbevindingen. Dat [slachtoffer 1] onder invloed van drugs leek te zijn, is in strijd met de verklaring van diverse getuigen die kort vóór de komst van verdachte en zijn medeverdachten bij [slachtoffer 1] in de woning zijn geweest en die verklaren dat hij een rustige en normale indruk op hen maakte. [5] Uit verklaringen van getuigen bleek voorts dat de doos waarin [slachtoffer 1] gewoonlijk de wiet bewaarde, was verdwenen [6] , evenals zijn portemonnee. Dit duidt eerder op een beroving dan op een slachtoffer dat onder kennelijke invloed van drugs uit het niets met een mes begint te zwaaien. Ook bevreemdt het de rechtbank dat de verklaring van verdachte niets inhoudt over een door medeverdachte [medeverdachte 1] opgelopen verwonding, terwijl onderzoek van druppels bloed in de woning en de trappenhal hebben uitgewezen dat dit bloed van [medeverdachte 1] afkomstig is.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verklaringen van verdachte inconsistent zijn en dat zijn lezing van de feiten bewust is afgestemd op de verklaring van een medeverdachte en op de inhoud van het dossier. Ondanks die afstemming is zijn lezing in strijd met andere onderzoeksbevindingen. De rechtbank zal de lezing van verdachte als ongeloofwaardig terzijde schuiven en de als betrouwbaar aangemerkte verklaring van getuige [slachtoffer 2] gebruiken voor het bewijs van hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld.
Vaststelling toedracht.
De rechtbank kan op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen dat het verdachte is geweest die [slachtoffer 1] heeft doodgeschoten. Op grond van de door haar geselecteerde en betrouwbaar geachte bewijsmiddelen stelt zij onder meer de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte is samen met twee medeverdachten de woning van het slachtoffer [slachtoffer 1] binnengegaan, terwijl zij waren voorzien van tenminste twee wapens. Tenminste één van de twee wapens was een vuurwapen dat geladen was met scherpe patronen. Gezamenlijk zijn zij de kamer binnengegaan waarin [slachtoffer 1] zijn verkoopvoorraad hennep bewaarde (
hierna te noemen: dealkamer). Aldaar spraken zij met [slachtoffer 1] over het kopen van hennep. Dat gesprek duurde één à anderhalve minuut. Vervolgens is verdachte of een van zijn medeverdachten naar de naastgelegen woonkamer gelopen waar slachtoffer [slachtoffer 2] televisie zat te kijken en heeft hij [slachtoffer 2] bedreigd door hem een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd te zetten. In de dealkamer ontstond nagenoeg gelijktijdig een worsteling tussen [slachtoffer 1] en één of beide van de aldaar achtergebleven verdachten. Daarbij werd geschreeuwd. [slachtoffer 1] schreeuwde “
hier geven” of woorden van gelijke aard of strekking. Er is vervolgens meerdere keren geschoten waarbij [slachtoffer 1] is geraakt. Kort daarna is er nog een keer geschoten waarbij [slachtoffer 1] wederom is geraakt. Als gevolg van de door de schoten opgelopen verwondingen is [slachtoffer 1] uiteindelijk overleden. Slachtoffer [slachtoffer 2] is vervolgens door degene die hem onder schot had gehouden meegenomen en deze heeft [slachtoffer 2] bij [slachtoffer 1] laten knielen. Uit de kleding van [slachtoffer 1] wordt dan nog diens portemonnee genomen en een van de verdachten zegt tegen de anderen “
Hé, pak de wiet”. Verdachte en zijn medeverdachten zijn ten slotte gezamenlijk de woning uitgelopen met medeneming van aan [slachtoffer 1] toebehorend geld en hennep.
Opzet op diefstal met geweld.
De hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden hebben de uiterlijke verschijningsvorm van een in bewuste en nauwe samenwerking uitgevoerde diefstal met geweld (ripdeal/beroving), gepleegd volgens een plan dat vooraf aan alle deelnemers duidelijk moet zijn geweest. Weliswaar houden de bewijsmiddelen niets in omtrent hetgeen tussen de deelnemers voorafgaand aan de diefstal met geweld is afgesproken, maar uit de gedragingen van ieder van hen volgt een zo intense samenwerking dat daaraan een gezamenlijk plan vooraf moet zijn gegaan. Niet alleen het feit dat binnen één à anderhalve minuut na de aanvang van het gesprek tussen de verdachten en [slachtoffer 1] door [slachtoffer 1] wordt geroepen “
hier geven”, hetgeen duidt op een wegnemingshandeling tegen diens zin door één of meer van de verdachten, getuigt daarvan, maar ook is veelzeggend dat dit nagenoeg gelijktijdig gepaard gaat met het onder schot houden van [slachtoffer 2] door een van de verdachten die zich kort vóór de escalatie in de dealkamer bij [slachtoffer 2] in de woonkamer heeft gevoegd, klaarblijkelijk met het doel hem onder bedwang te houden. Het door de twee andere verdachten afpakken van wiet en/of geld van [slachtoffer 1] , getuigt daarvan evident. Ook de omstandigheid dat verdachten zichzelf via de intercom hebben aangekondigd als “
De mannen uit Mol”, terwijl zij alle drie uit het op enige afstand van Mol gelegen Beringen afkomstig zijn, duidt op een vooraf bestaand plan. Voorts geldt dat ieders rol van voldoende gewicht was om van medeplegen te kunnen spreken.
Voorwaardelijk opzet op het doden van [slachtoffer 1] .
De rechtbank heeft hiervoor geconcludeerd dat verdachte en zijn medeverdachten een ripdeal/beroving van een drugshandelaar begingen en dat dit feit gedragen werd door een daartoe gezamenlijk gemaakt voornemen. Het plan was in eerste instantie dus op de beroving van [slachtoffer 1] gericht. De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat de verdachten vooraf de boze bedoeling hebben gehad om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Dat doet echter niet af aan het feit dat het plan kennelijk ook inhield dat zo nodig op personen zou worden geschoten. In het meenemen van vuurwapens naar een beroving van een drugsdealer in diens eigen woning ligt het eventuele gebruik van die vuurwapens in het plan besloten. Elk van de verdachten moet daarvan weet hebben gehad, zodat van meet af aan sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op vuurwapengebruik en dus op levensberoving. Het gebruik van vuurwapens zoals dat heeft plaatsgevonden ging het plan, waaraan elk van de verdachten zich had gecommitteerd, niet te buiten en kan op grond van hun commitment aan dat plan aan elk van de verdachten worden toegerekend.
Daarbij verdient nog het volgende opmerking. Verdachte noch zijn medeverdachten hebben verklaard over de inhoud van het plan, in het bijzonder niet over het al dan niet meenemen van wapens of over wat het plan inhield indien slachtoffer [slachtoffer 1] zich tegen de beroving zou verzetten. Bij deze stand van zaken moet ervan worden uitgegaan dat sprake is geweest van een weinig bepaald en nauwelijks met afspraken omlijnd plan wat betreft die beroving, in het bijzonder over de wijze waarop die al dan niet met geweld zou worden uitgevoerd. Het gebruik van geweld bij een dergelijke beroving is immers zeer wel voorzienbaar, zodat het ontbreken van gemaakte afspraken daaromtrent getuigt van onverschilligheid bij de verdachten ten aanzien van het soort en mate van geweld. Het gaat per slot van rekening, zoals al gezegd, om een beroving van een drugshandelaar in zijn eigen woning, waarbij verzet en onwilligheid van de zijde van het voorgenomen slachtoffer redelijkerwijs te verwachten valt. Dat niet kan worden uitgesloten dat één van de verdachten wellicht niet met een vuurwapen bewapend was en dat niet kan worden vastgesteld wie van de drie verdachten dat dan geweest zou zijn, is in het licht van het vorenoverwogene dan ook verder zonder betekenis.
Wel houden de bewijsmiddelen in dat in ieder geval twee van de drie overvallers een wapen hebben gebruikt. Eén om [slachtoffer 2] te bedreigen en één om [slachtoffer 1] dood te schieten. De omstandigheid dat tenminste één van die wapens een met scherpe patronen geladen vuurwapen was, is veelzeggend. Kennelijk werd er vooraf al ernstig rekening mee gehouden dat slachtoffer [slachtoffer 1] zich daadwerkelijk zou verzetten en dat bedreiging met een nepwapen mogelijk niet voldoende zou zijn om de wiet en/of geld te bemachtigen. Ook kent de rechtbank betekenis toe aan de omstandigheid dat de aanwezigheid van [slachtoffer 2] in de woning, waardoor zij met een getalsmatig groter verzet rekening moesten houden, geen van hen er van heeft weerhouden het plan van de beroving voort te zetten. Kijkend naar hoe het plan daadwerkelijk is uitgevoerd, hoefde dit ook niet. Er waren in aantal voldoende overvallers met een voldoende aantal wapens om de taken die zich aandienden uit te voeren.
Uit het vorenoverwogene volgt als slotsom het oordeel van de rechtbank dat het gebruik van dodelijk geweld besloten lag in het plan dat de overvallers voorafgaand aan de beroving hebben gemaakt en dat ieder van de overvallers zich aan dat plan heeft geconformeerd en is blijven conformeren. De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat elk van de verdachten – minstgenomen – in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] .
Het verweer van de verdediging stuit af op de inhoud van de bewijsmiddelen in combinatie met hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en beslist.
Conclusie.
De rechtbank is, gelet op bovenstaande, van oordeel dat het primair ten laste gelegde medeplegen van gekwalificeerde doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 22 augustus 2001 te Bladel, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet met een vuurwapen meermalen op het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld en bedreiging met geweld van [slachtoffer 2] van een portemonnee en geld en hennep, toebehorende aan die [slachtoffer 1] , welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en aan de andere deelnemers het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde:
- gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De officier van justitie past geen differentiatie toe. De eis is gelijk voor alle verdachten terwijl verdachte – anders dan de medeverdachten - ten tijde van het delict en nog steeds een blanco strafblad heeft. Bij een eventuele strafoplegging dient rekening te worden gehouden met het blanco strafblad van verdachte.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 22 augustus 2001 te Bladel samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan doodslag. Deze doodslag werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd door een beroving. Hiertoe hebben verdachte en zijn mededaders [slachtoffer 1] in zijn huis opgezocht en neergeschoten, terwijl zij de eveneens in die woning aanwezige [slachtoffer 2] bedreigden door een wapen op zijn hoofd te richten. Na het neerschieten van [slachtoffer 1] hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde [slachtoffer 2] - onder bedreiging met een pistool – bij het lichaam van die [slachtoffer 1] laten knielen. Verdachte heeft de woning verlaten in de wetenschap dat [slachtoffer 1] ernstig gewond was, mogelijk fataal. Hij heeft zich in het geheel niet bekommerd om het lot van [slachtoffer 1] .
Verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan de levensberoving van één persoon en de forse bedreiging van een ander. Het zeer gewelddadig karakter van het door verdachte gepleegde strafbare feit laat zien dat verdachte er niet voor terugschrikt om, al dan niet samen met anderen, zwaar geweld tegen andere mensen te gebruiken.
Verdachte en zijn mededaders hebben [slachtoffer 1] zijn kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Met dit handelen hebben verdachte en zijn mededaders onnoemelijk veel en onherstelbaar leed aan de nabestaanden van [slachtoffer 1] toegebracht. Ter terechtzitting heeft [zus van slachtoffer] , een zus van het slachtoffer, namens de familie van het slachtoffer gebruik gemaakt van het spreekrecht. Zij heeft gesproken over de gevolgen die het door verdachte gepleegde misdrijf bij de familie teweeg heeft gebracht, waaronder het immense leed dat hen is aangedaan door het gemis dat zij nog steeds ervaren en doordat zij 15 jaar lang niet hebben geweten wie de daders waren terwijl deze al die tijd ongestraft bleven. Ook [slachtoffer 2] , slachtoffer, heeft tijdens diezelfde zitting gebruik gemaakt van zijn spreekrecht. Hij heeft uiteengezet wat het voor hem heeft betekend dat hij de dood voor ogen heeft gezien en hoezeer hij mede daardoor in de jaren na het misdrijf een ellendig leven heeft geleid.
Een feit als dit draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en brengen gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving teweeg.
Als strafverzwarend neemt de rechtbank verder de volgende omstandigheden in aanmerking.
De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte zijn aandeel in het misdrijf heeft gebagatelliseerd en aldus geen spijt heeft betuigd aan de nabestaanden en geen enkel inzicht heeft getoond in het verwerpelijke van zijn handelen, noch begrip voor het leed dat hij anderen heeft aangedaan.
De omstandigheid dat het 15 jaar heeft geduurd voordat verdachte zich bij de politie heeft gemeld en dat hij dit pas deed nadat een medeverdachte was aangehouden, werkt niet strafverhogend. De verdachte had weliswaar door zich eerder te melden zijn vervolging en berechting en daarmee de aanvang van de verwerking door de nabestaanden van [slachtoffer 1] en door slachtoffer [slachtoffer 2] kunnen bespoedigen, maar van het nalaten daarvan kan de verdachte geen strafrechtelijk relevant verwijt worden gemaakt. Het is immers één van de grondbeginselen van ons strafrecht dat niemand verplicht kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
Als strafverminderend neemt de rechtbank de volgende omstandigheid in aanmerking.
Verdachte heeft een blanco strafblad zowel in Nederland als in België. Met name voor de jaren die inmiddels sinds het misdrijf zijn verstreken acht de rechtbank dit relevant, nu daaruit kan blijken dat verdachte in zijn verdere leven een criminele levenswandel mogelijk heeft afgezworen.
Ofschoon het misdrijf thans 17 jaar geleden heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank ambtshalve daarin geen aanleiding tot verdere matiging van de op te leggen straf. Het tijdsverloop moet in overwegende mate aan de houding van verdachte worden toegeschreven.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf.
Mede vanuit een oogpunt van vergelding is als reactie op dit feit een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is. Bij het bepalen van de duur van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot gekwalificeerde doodslag die met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

De vordering van de benadeelde partij [zus van slachtoffer] .

Het standpunt van de officier van justitie.
Integrale toewijzing van de vordering van benadeelde partij van [zus van slachtoffer] van € 5.709,48 met toepassing van artikel 36f Sr beiden vermeerderd met de wettelijke rente, hoofdelijk.
Het standpunt van de verdediging.
Primair bepleit de verdediging tot afwijzing gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling.Naar het oordeel van de rechtbank is toereikend vast te stellen dat tot het gevorderde bedrag van € 5.709,48 materiële schade is geleden, te weten de kosten voor crematie-/uitvaart- en notariskosten. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal daarom tot dat bedrag – hoofdelijk – worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededaders samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot de dag der algehele voldoening.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] .

Het standpunt van de officier van justitie.
Integrale toewijzing van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 5.000,-- aan immateriële schade en van € 7.500,-- aan shockschade, met toepassing van artikel 36f Sr, beiden vermeerderd met de wettelijke rente, hoofdelijk.
Het standpunt van de verdediging.
Het gevorderde smartengeld is te hoog gelet op vergelijkbare gevallen, daarnaast dient te worden uitgegaan van het gangbare smartengeld in het jaar 2001.
Beoordeling.De benadeelde partij heeft € 5.000,-- ter zake van immateriële schade in de vorm van smartengeld gevorderd en € 7.500,-- ter zake van immateriële schade in de vorm van shockschade.
Gelet op de omstandigheid dat de benadeelde partij zeer ernstig is bedreigd doordat hem een pistool tegen het hoofd werd gezet en hij werd gedwongen bij zijn stervende vriend te knielen, acht de rechtbank de gevorderde € 5.000,-- aan smartengeld geheel toewijsbaar. De wettelijke rente daarover is verschuldigd met ingang van 22 augustus 2001.
De gevorderde shockschade betreft – zoals blijkt uit het voegingsformulier en de ter terechtzitting daarop gegeven toelichting – opgelopen geestelijk letsel door het waarnemen van het doodschieten van een jarenlange goede vriend. De rechtbank stelt vast dat tussen de benadeelde partij en de overledene een nauwe affectieve band heeft bestaan en dat de aanwezigheid bij het doodschieten van die vriend heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten PTSS. Dit blijkt uit de schriftelijke mededeling van een GZ-psycholoog die als diagnose stelt: Post Traumatische Stress Stoornis met verlaat begin.
De rechtbank acht de vordering benadeelde partij voldoende onderbouwd en is van oordeel dat de benadeelde partij aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade in de vorm van shockschade. De rechtbank zal de vordering van € 7.500 geheel toewijzen.
Nu de exacte ingangsdatum van de PTSS moeilijk is vast te stellen, gelet op de aan de diagnose toegevoegde woorden “
met verlaat begin”, bepaalt de rechtbank dat de wettelijke rente ter zake van de shockschade dient te worden berekend vanaf de dag van indiening van de civiele vordering.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat verdachte dit strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededaders samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Van dit bedrag wordt een gedeelte te weten € 5.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en het overige gedeelte te weten € 7.500,-- met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.

Voorlopige hechtenis.

De officier van justitie heeft verzocht om opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis op het moment van de uitspraak.
Gezien de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de geschokte rechtsorde is de rechtbank van oordeel dat het belang van de strafvordering en het belang dat de maatschappij heeft bij het opheffen van de voorlopige hechtenis prevaleert boven de persoonlijke belangen van de verdachte. De rechtbank heft derhalve de schorsing van de voorlopige hechtenis op met ingang van heden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 36f, 47, 60a, 288(oud).

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

primairmedeplegen van doodslag, gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregelen.

Ten aanzien van primair:gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27

Wetboek van Strafrecht.

Ten aanzien van primair:maatregel van schadevergoeding van € 5.709,48 subsidiair 63 dagen hechtenis.

Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [zus van slachtoffer] van een bedrag van € 5.709,48 (zegge: vijfduizend zevenhonderd en negen euro en achtenveertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 63 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit materiële schadevergoeding. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [zus van slachtoffer] , van een bedrag van € 5.709,48 (zegge: vijfduizend zevenhonderd en negen euro en achtenveertig eurocent). Het bedrag bestaat uit materiële schadevergoeding. Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening. Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken kosten.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door een van zijn mededaders is betaald.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Ten aanzien van primair:
maatregel van schadevergoedingvan
€ 12.500,00subsidiair 97 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] van een bedrag van € 12.500,-- (zegge: twaalfduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 97 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op. Van dit bedrag wordt een gedeelte te weten € 5.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en het overige gedeelte te weten € 7.500,-- met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] , van een bedrag van € 12.500,-- (zegge: twaalfduizend vijfhonderd ). Het bedrag bestaat uit immateriële schadevergoeding.
Van dit bedrag wordt een gedeelte te weten € 5.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en het overige gedeelte te weten € 7.500,-- met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door een van zijn mededaders is betaald.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Beslissing over de voorlopige hechtenis:
De rechtbank heft de schorsing van de voorlopige hechtenis op met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. A.W.A. Kap-Knippels, leden,
in tegenwoordigheid van J. Kapteijns, griffier,
en is uitgesproken op 17 september 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal,
2.
3.TAP-gesprek, p. 415 algemeen dossier
4.TAP-gesprek, p. 416 algemeen dossier
5.Verklaring [getuige 5] , p. 289, [getuige 6] , p. 293, [getuige 7] , p. 294 en [getuige 8] , p. 299.
6.Verklaring [getuige 3] , p.251