ECLI:NL:RBOBR:2018:4341

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
01/865135-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging moord en poging tot doodslag met terbeschikkingstelling en dwangverpleging na steekpartij in Eindhovense supermarkt

Op 4 september 2018 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 november 2017 betrokken was bij een steekincident in een supermarkt in Eindhoven. De verdachte werd beschuldigd van poging tot moord en poging tot doodslag op twee willekeurige slachtoffers. Tijdens de zittingen op 12 februari, 8 mei, 8 juni en 21 augustus 2018 werd het bewijs tegen de verdachte besproken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor poging tot moord, omdat niet bewezen kon worden dat hij met voorbedachten rade handelde. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan twee pogingen tot doodslag, maar de rechtbank oordeelde dat hij volledig ontoerekeningsvatbaar was door een ernstige psychische stoornis, namelijk schizofrenie. Hierdoor werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en werd terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. Daarnaast werden de vorderingen van de benadeelde partijen grotendeels toegewezen, waarbij de rechtbank de schadevergoeding voor slachtoffer 1 vaststelde op € 38.466,81 en voor slachtoffer 2 op € 15.125,12, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/865135-17
Datum uitspraak: 4 september 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1976] ,
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Vught.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 12 februari 2018, 8 mei 2018, 8 juni 2018 en 21 augustus 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 januari 2018. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 8 mei 2018 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van deze wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij, op of omstreeks 11 november 2017 te Eindhoven, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer 1] , van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp voorwerp, in de hals en/of nek en/of be(e)n(en) en/of zij, in elk geval in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 11 november 2017 te Eindhoven, aan [slachtoffer 1] opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder meer) een klaplong en/of (steek)letsel en/of snijletsel in de hals en/of nek en/of zij en/of een gebroken rib, heeft toegebracht door: meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp voorwerp, in de hals en/of nek en/of be(e)n(en) en/of zij, in elk geval in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] te steken en/of snijden;
2. hij, op of omstreeks 11 november 2017 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp voorwerp, in (de richting van) de hals en/of nek en/of rug en/of borst, in elk geval in het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 11 november 2017 te Eindhoven aan [slachtoffer 2] , opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel, te weten (onder meer) een klaplong en/of een scheur(ing) in de lever en/of nier en/of (steek)letsel en/of snijletsel in de hals en/of nek en/of rug en/of borst, in elk geval in het (boven)lichaam, heeft toegebracht door: meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp voorwerp, in (de richting van) de hals en/of nek en/of rug en/of borst, in elk geval in het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] te steken en/of snijden.
Ten gevolge van kennelijke schrijffouten in de tenlastelegging begaan, staat in feit 2 telkens de naam ‘
[slachtoffer 2]’ vermeld in plaats van ‘
[slachtoffer 2]’. De rechtbank herstelt deze schrijffouten en leest telkens het laatste in plaats van het eerste. Voor zover overigens in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Inleiding.
Op 11 november 2017 vond er een steekincident plaats in [supermarkt] aan de [adres] in Eindhoven waarbij slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ernstig gewond zijn geraakt. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het de verdachte is geweest, die deze verwondingen heeft veroorzaakt. Hem is onder feit 1 primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord dan wel poging tot doodslag op [slachtoffer 1] voornoemd. Onder feit 1 subsidiair is de verdachte het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ten laste gelegd. De verdachte is onder feit 2 primair poging tot doodslag op [slachtoffer 2] ten laste gelegd en subsidiair het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van de onder feit 1 primair impliciet subsidiair en feit 2 primair ten laste gelegde pogingen tot doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft primair integrale vrijspraak bepleit op een tweetal gronden, te weten de ontkenning van de verdachte en het ontbreken van opzet. Dit standpunt heeft de raadsman als volgt onderbouwd. De verdachte ontkent zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde. Volgens hem is hij niet de persoon die de beide slachtoffers heeft gestoken. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat er bij de verdachte sprake is van een zo ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de reikwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken, zodat opzet bij de verdachte is uitgesloten.
Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de verdachte de persoon is geweest die het letsel aan [slachtoffer 1] heeft toegebracht, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat voorbedachte raad niet kan worden bewezen, omdat er bij de verdachte sprake is van een ernstige psychotische ontregeling wat wijst op een diepe stoornis van de realiteitstoetsing.
De raadsman heeft bij wijze van een subsidiair standpunt, voor wat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair betreft, zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden bewezen verklaard dat de verdachte na kalm beraad en rustig overleg en dus met voorbedachte raad, heeft gehandeld, zodat de verdachte van de ten laste gelegde poging tot moord behoort te worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair.
Een einddossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, met BVH-nummers 2017232906 en 2017234043, afgesloten op 14 februari 2018, in totaal 203 doorgenummerde bladzijden, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 november 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , p. 8-10, in onderling verband en samenhang bezien met een proces-verbaal aanhouding d.d. 11 november 2017, opgemaakt en ondertekend door genoemde verbalisant, p. 2.
Op zaterdag 11 november 2017 kregen wij de melding te gaan naar de [supermarkt] , terzake een steekpartij in het filiaal. Op 11 november 2017, omstreeks 15.30 uur, kwamen wij ter plaatse bij de [supermarkt] , gelegen [adres] te Eindhoven. Wij hebben een medewerkster van de supermarkt gevolgd. Wij zagen dat er ter hoogte van de bakkerij in de supermarkt een persoon op zijn buik op de grond lag. Wij zagen dat hier een man of drie à vier bovenop zaten. Wij zagen dat deze personen waren gekleed in een zwart gekleurde blouse met als opschrift de letters [supermarkt] . Wij maakten hieruit op dat het ging om personeel van de [supermarkt] , dat de verdachte van de steekpartij onder bedwang hield. Bij de overname van deze persoon van het supermarktpersoneel zagen wij dat het een negroïde persoon met kort zwart gekleurd haar betrof. Wij zagen, toen beide armen en handen op de rug van de verdachte waren geplaatst, dat de handen waren gesloten. Ik, [verbalisant 2] , zag dat de middelvinger en wijsvinger van de rechterhand van de verdachte, was voorzien van een donkerkleurige rode substantie. Ik, [verbalisant 2] , zag verder dat de verdachte een voorwerp in zijn rechterhand vasthield. Ik, [verbalisant 2] , heb de rechterhand van de verdachte vinger voor vinger geopend. Wij zagen bij het openen van zijn rechterhand dat de verdachte een mintgroen gekleurd voorwerp vast had. Wij zagen dat het hier om een soort beschermhoesje van vermoedelijk een mes ging. Wij zagen dat het hoesje was voorzien van enkele rood gekleurde punten, vermoedelijk bloedsporen. Ik, [verbalisant 1] , vond tussen de locatie alwaar een slachtoffer en de locatie waar de verdachte op de grond lag, een lemmet van circa vijf à zes centimeters lang. Ik, [verbalisant 1] , vond rechts, op circa een meter of twee afstand van de verdachte, een mint gekleurd handvat. De aangetroffen goederen waren alle voorzien van dezelfde kleur.
De aangehouden verdachte betrof [verdachte] , geboren op [1976] in [geboorteplaats] .
Ik, [verbalisant 2] , hoorde bij de voorgeleiding dat de verdachte tegen de hulpofficier van justitie het volgende zei: “het mes was al afgebroken”.
Een proces-verbaal aangifte van [slachtoffer 1] d.d. 12 november 2017, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , p. 35-37.
Ik ben op 11 november 2017 naar [supermarkt] aan de [adres] gegaan. Ik ben de gang met de kruiden in gelopen. Ik stond toen aan de rechterzijde van het gangpad, dit gezien vanuit mijn looprichting. Toen ik daar stond, voelde ik dat ik door iemand met zijn linkerarm volledig over mijn nek naar achter getrokken werd. Vervolgens voelde ik dat de persoon achter mij met zijn andere hand een mes over mijn nek haalde. Ik voelde dat ik gesneden werd. Ik voelde dat het bloedde. Vervolgens liet hij mij los. Vervolgens draaide ik om en toen kwam ik met mijn rug tegen het boodschappenrek. Toen ik keek, stond hij op twee stappen afstand van mij af. Toen de man mij had gesneden en ik me had omgedraaid, schreeuwde ik gelijk om hulp. Terwijl ik aan het schreeuwen was, kwam de man naar mij toe gelopen. Hij stak mij toen nog een paar keer. Volgens mij stak hij mij eerst in mijn linkerbeen en vervolgens nog vier keer in mijn linkerzijde. Ik voelde dat ik hevig bloedde. Ik voelde namelijk een warme gloed over mijn rug heen stromen.
Een proces-verbaal aangifte van [slachtoffer 2] d.d. 12 november 2017, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , p. 39-41.
Ik ben werkzaam bij [supermarkt] , gevestigd aan de [adres] te Eindhoven. Op 11 november 2017, omstreeks 15.15 uur dan wel 15.20 uur, stond ik aan de kopse kant van de rijen. Ik hoorde eerst de vrouw schreeuwen en daarna de man. Ik ging kijken wat er aan de hand was. Ik zag dat er een vrouw op de grond lag. De man, die ik vanaf nu verdachte noem, stond tussen de vrouw en mij in. Toen ik de eerste gang inliep, zag ik dat de verdachte voorover gebogen over een vrouw stond. Vanaf nu noem ik de vrouw het slachtoffer. Het slachtoffer lag op de grond. Ze lag in een verdedigende houding met haar handen boven haar hoofd. Het slachtoffer schreeuwde om hulp. De verdachte liep weg in mijn richting, waarop hij mij gelijk een klap probeerde uit te delen. Hij deed dit met zijn rechterarm. Zijn hand had hij tot een vuist gebald. We stapten naar elkaar toe. Op dat moment greep de verdachte mij met beide armen om mijn middel vast. Door met mijn gewicht aan de verdachte te gaan hangen kwamen we ten val waarbij ik onderop lag. De verdachte lag deels met zijn lichaam op mij. Een collega van mij, genaamd [betrokkene] , kwam mij te hulp. Toen [betrokkene] rond zijn nek hing, ben ik ook snel overeind gekomen. Ik heb de verdachte toen ook bij zijn nek gepakt waarop we met zijn drieën op de grond vielen.
Plots voelde ik mijn rug warm en nat worden en ik voelde een stekende pijn. Ik ben in het ziekenhuis opgenomen. Ik heb twee steekwonden in mijn rug.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 november 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 5] , p. 63.
Op 13 november 2017 bekeek ik de camerabeelden die mij ter beschikking werden gesteld van het steekincident gepleegd op 11 november 2017 bij [supermarkt] te Eindhoven. Ik beschrijf mijn globale waarnemingen. Op de beelden zag ik dat een man een vrouw van achteren naderde, zijn linkerarm om de vrouw heen sloeg en met zijn rechterhand, waarin hij een voorwerp vast had, een snijdende beweging in haar hals maakte en haar gelijktijdig met kracht naar achteren trok. Ik zag dat de vrouw door haar knieën zakte en op de grond kwam te zitten. Ik zag dat de man enkele stappen van de vrouw vandaan zette waarna hij weer terugliep. Ik zag dat de man met zijn hand, waarin hij het voorwerp nog steeds vast had, vijf stekende bewegingen maakte naar de vrouw, die nog steeds op de grond zat, in de richting van haar linkerbeen en de linkerzijde van haar romp en arm. Ik zag dat de vrouw de man van zich af wilde trappen tijdens dat de man op haar instak. Ik zag dat de man wegliep en ik zag dat op dat moment een medewerker van [supermarkt] naar de man toeliep. Ik zag dat de man een stekende beweging in de richting van de linkerzijde hoofd/hals van de medewerker maakte en dat hij de medewerker aanvloog. Ik zag dat de medewerker de man vastpakte waarna de man nogmaals een stekende beweging naar het hoofd van de medewerker maakte.
Een schriftelijk bescheid, te weten een forensisch geneeskundig onderzoek betreffende [slachtoffer 1] , opgemaakt en ondertekend d.d. 12 november 2017 door F.T.E Horsting, forensisch arts KNMG, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven.
Aanvullende relevante medische informatie Catharina ziekenhuis.
Diagnose d.d. 11-11-2017.
Info chirurg:
1. Thorax: 4 steekwonden in linkerzij, waarvan 1 luchtaanzuigend in de rug; door chirurg als steekwond geduid, door forensisch arts geduid als of snijwond of steekwond.
2. Hals: 1 snijverwonding hals rechts, lijkt oppervlakkig, wel scheur(ing) van de dunne huidspier (net onder de huid) in de hals; door zowel forensisch arts als chirurg als snijwond geduid.
3. Been: Wond linkerbovenbeen. (...) Verwonding (snij/steek).
(...).
Een schriftelijk bescheid, te weten een forensisch geneeskundig onderzoek betreffende [slachtoffer 2] , opgemaakt en ondertekend d.d. 12 november 2017 door F.T.E Horsting, forensisch geneeskundige, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven.
Aanvullende relevante medische informatie:
Verslag chirurg: 2 steekwonden op de rug van ca. 1-2 cm (schatting), waarvan 1 rechts midden en 1 rechts onder.
(...)
Uitwendig waargenomen letsel:
Snij/steekwond I
- halverwege rug rechts
(...)
- lengte 2,5 cm (gemeten bij forensisch onderzoek)
- 4 hechtingen
(...)
Snij/steekwond II
- rug richting li-zij
(...)
- lengte 2 cm (gemeten bij forensisch onderzoek)
- 3 hechtingen
(...).
Een verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 augustus 2018, zakelijk weergegeven.
(...) Ik was op 11 november 2018 rond 15:30 uur in [supermarkt] , gevestigd aan de [adres] in Eindhoven. (...) Mij zijn zojuist ter terechtzitting de beelden getoond van het steekincident. Ik herken mijn pet op de beelden. (...)
De bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair impliciet subsidiair en feit 2 primair.
De verdachte is de dader.
De verdachte heeft ter terechtzitting ontkend dat hij de persoon is geweest die de beide slachtoffers met een mes heeft gestoken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt echter uit de hiervoor uitgewerkte bewijsmiddelen genoegzaam dat de verdachte wel deze persoon is geweest. De rechtbank schuift daarom de ontkennende verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde.
Opzet.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat opzet slechts dan is uitgesloten, indien blijkt van een zo ernstige geestelijke afwijking bij de dader, dat aangenomen moet worden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken.
De rechtbank is van oordeel dat uit het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, van 21 juni 2018, opgemaakt en ondertekend door GZ-psycholoog T. van den Hazel en psychiater A.E. Grochowska (hierna te noemen: PBC-rapport) – waarnaar hierna nog zal worden verwezen in verband met de strafbaarheid van de verdachte – kan worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld onder invloed van een psychose en dat daarbij sprake was van een diepe stoornis van de realiteitstoetsing. Voor de rechtbank staat echter niet vast dat de verdachte ten tijde van de hem verweten feiten leed aan een zodanig ernstige psychische stoornis dat hij hierdoor van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachte ten tijde van zijn voorgeleiding, heel kort na het fatale gebeuren tegenover verbalisanten verklaarde dat het mes al was afgebroken. Inderdaad zijn het lemmet en het heft van het door de verdachte gehanteerde mes los van elkaar aangetroffen, dichtbij de plaats delict. Gelet op deze verklaringen van de verdachte gaat de rechtbank er van uit dat de verdachte enig inzicht heeft gehad in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan. Uit de hiervoor uitgewerkte bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte gedurende het hele voorval tegen de beide slachtoffers steeds zeer doelgericht heeft gehandeld. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging ten aanzien van het ontbreken van opzet.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
(1 primair impliciet subsidiair.) op 11 november 2017 te Eindhoven, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een mes in de hals en/of nek en het been en de zij heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(2 primair.) op 11 november 2017 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met een mes in de rug van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Uit het hiervoor al genoemde PBC-rapport is onder meer het volgende gebleken. Op basis van de beschikbare informatie wordt vastgesteld dat verdachtes psychosociaal functioneren negatief wordt beïnvloed door de aanwezigheid van een chronische psychotische stoornis, te weten schizofrenie. Op cognitief gebied is er sprake van forse beperkingen. De mate waarin de verdachte in staat is zijn aandacht te richten en vast te houden blijkt sterk te wisselen. Soms treedt bij hem cognitieve desoriëntatie op. Zijn informatieverwerking is dan vertraagd, gefragmenteerd en gedesorganiseerd. Zijn denktrant is verhoogd associatief en incoherent. Er is sprake van een continue paranoïde vertekening van de realiteit. De verdachte heeft een uitgebreid waansysteem, waarbij hij diverse (sub)culturele en religieuze elementen betrekt. Ook koestert hij grootheidswanen, zoals een vaste overtuiging dat hij verwant is aan de koninklijke familie en dat hij uitverkoren is en boodschappen van God ontvangt. Daarnaast laat hij op de afdeling kortdurend hallucinatoir gedrag zien (in zichzelf praten en schreeuwen in zijn cel). Door zijn aanpassingsvermogen is hij in staat om zijn psychotische binnenwereld voor zijn omgeving gedurende langere tijd verborgen te houden. Hij kan echter op geen enkele manier reflecteren op zijn psychotische belevingen. Ten tijde van het ten laste gelegde was bovengenoemde schizofrenie aanwezig. De verdachte verkeerde in een psychotische toestand. Rondom het ten laste gelegde (feit 1 en feit 2) werden door verschillende mensen (getuigen en politieagenten) veranderingen in de gemoedstoestand bij de verdachte waargenomen. Vlak na de aanhouding was hij erg afwezig en in zichzelf gekeerd. Enkele uren later was hij weer aanspreekbaar en zei dat hij niet dacht dat hij “voor een message van God 3 dagen lang zal moeten blijven zitten”. Dit wisselende, vreemde gedrag verwijst naar een ernstige psychotische ontregeling en ten tijde van het ten laste gelegde was dit volkomen inadequaat, wat wijst op een diepe stoornis van zijn realiteitstoetsing. Deze toestand wordt gezien als een acute manifestatie van zijn ziekte schizofrenie. Gelet op het voorgaande wordt geadviseerd om de verdachte het ten laste gelegde (feit 1 en feit 2) in het geheel niet toe te rekenen.
In antwoord op aanvullende vragen van de officier van justitie hebben genoemde deskundigen zich op het standpunt gesteld dat er weliswaar voldoende informatie is om vast te stellen dat de verdachte cannabis gebruikte, maar dat er onvoldoende eenduidige en betrouwbare informatie beschikbaar is gekomen over de omvang en ernst van verdachtes gebruik, zijn functioneren in het voelen van drang of zucht, zijn functioneren bij onttrekking, de functie van zijn gebruik en de gevolgen hiervan voor zijn functioneren. Bovendien hebben de deskundigen gemotiveerd aangegeven dat zij van mening zijn dat het cannabisgebruik van de verdachte waarschijnlijk ten dienste heeft gestaan van zijn mogelijkheden om spanningen en emoties te reguleren en zich te ontspannen en prikkels te verdragen. Het cannabisgebruik kan niet los gezien worden van verdachtes psychotische problematiek. Omdat het gebruik van cannabis als pathologisch wordt gezien, heeft culpa in causa geen rol gespeeld bij de toerekening.
Psychiater Grochowska heeft ter terechtzitting van 21 augustus 2018 gepersisteerd bij voornoemd advies.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat, nu uit genoemd PBC-rapport is komen vast te staan dat wegens een ziekelijke stoornis van de geestvermogens het ten laste gelegde niet aan de verdachte kan worden toegerekend, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft zich niet expliciet uitgelaten over de strafbaarheid van verdachte.
De rechtbank acht uit het onderzoek ter terechtzitting, hierbij mede in aanmerking genomen het PBC-rapport en de toelichting daarop ter terechtzitting door psychiater Grochowska, aannemelijk geworden dat de door de verdachte begane strafbare feiten hem wegens een ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet kunnen worden toegerekend. De verdachte is daarom niet strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

De motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gevorderd.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de afdoening van deze strafzaak gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Uit het PBC-rapport volgt dat het risico op herhaling van het gebruik van geweld als hoog wordt ingeschat. Ook vanuit de klinische indruk van de gedragsdeskundigen wordt het risico op recidive van agressie, indien de verdachte zonder behandeling zou terugkeren naar de omstandigheden van voor zijn aanhouding, als hoog ingeschat, vooral op grond van de ernst en het chronisch beloop van de psychotische stoornis (schizofrenie), de daaruit voortvloeiende gedragsstoornissen, zijn ontbrekende probleembesef en ziekte-inzicht, en daarmee samenhangend zijn ontbrekende motivatie voor begeleiding en behandeling. Het risico bestaat niet acuut, maar na verloop van (enkele) maanden. Dit hoge recidiverisico kan verminderd worden door een 24-uurs behandeling (waarbinnen psychiatrische en psychologische behandelingen en een passend risicomanagement kunnen worden geïntegreerd). Het instellen op antipsychotische medicatie wordt daarbij noodzakelijk geacht. Geadviseerd wordt om de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
Psychiater Grochowska heeft ter terechtzitting van 21 augustus 2018 ook bij dit advies gepersisteerd. Zij heeft – naar aanleiding van aanvullende vragen van de raadsman –
verklaard dat plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar geen optie is, ook niet als die plaatsing zou worden verlengd. De problematiek van de verdachte is te complex. Het risico op herhaling van delictgedrag is zodanig hoog dat de behandeling van de verdachte niet in het kader van een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis kan plaatsvinden. Daarbij komt dat het de verdachte aan inzicht in zijn problematiek ontbreekt en dat hij evenmin over een consistente motivatie voor behandeling beschikt. De behandeling van de verdachte zal een aanzienlijke tijd gaan duren. De verdachte is het meest gebaat bij een plaatsing op een afdeling voor patiënten met psychotische stoornissen met een verhoogd beveiligingsniveau in een tbs-kliniek. De veiligheid van de maatschappij zal met het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging het beste kunnen worden gewaarborgd.
Genoemde gedragsdeskundigen hebben zich in het PBC-rapport aldus beargumenteerd uitgelaten over de onwenselijkheid van een behandeling van verdachte in een minder zware modaliteit dan de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Zij hebben aangevoerd dat terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, gezien het risico op herhaling van een delict van dezelfde aard en ernst als het onderhavige, de meest beschermende maatregel is.
Op grond van het voorgaande en het verhandelde ter terechtzitting ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de conclusie en het advies van de geraadpleegde deskundigen. De rechtbank neemt die conclusies over. Gelet op de geconstateerde aard en de ernst van de psychiatrische stoornis van de verdachte, het hoge recidiverisico en het gebrek aan ziekte-inzicht en behandelmotivatie, is de rechtbank van oordeel dat minder zware modaliteiten dan de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege onvoldoende waarborgen bieden voor continuïteit in de noodzakelijke (klinische) behandeling van de verdachte en de beveiliging van de maatschappij.
Alles overwegende zal de rechtbank bevelen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met verpleging van overheidswege. De rechtbank overweegt dat de hierna te kwalificeren feiten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, terwijl de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist en het misdrijven betreft die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

De vorderingen van benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .

Benadeelde partij [slachtoffer 1] voornoemd heeft een schriftelijke civiele vordering ingediend ten bedrage van € 38.691,81, bestaande uit € 23.691,81 voor materiële schade en € 15.000 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2017.
De verzochte materiële schadevergoeding is als volgt opgebouwd:
  • reiskosten: € 303,34;
  • daggeldvergoeding ziekenhuis: € 150;
  • kosten huishoudelijke hulp en verlies zelfredzaamheid: € 3.835;
  • materiële kosten (vernielde of beschadigde kleding): € 529,95;
  • medische kosten: € 398,52;
  • studievertraging: € 16.850;
  • toekomstige medische kosten: € 1.625.
Ter terechtzitting van 21 augustus 2018 is namens benadeelde partij [slachtoffer 1] haar vordering mondeling verlaagd tot € 38.466,81, omdat voor wat betreft de kosten van studievertraging op basis van één jaar studievertraging abusievelijk aansluiting was gezocht bij het normbedrag 2018 (€ 16.850) in plaats van het geldende normbedrag 2017 (€ 16.625).
Benadeelde partij [slachtoffer 2] voornoemd heeft een schriftelijke civiele vordering ingediend ten bedrage van € 7.163,12, bestaande uit € 2.163,12 voor materiële schade en € 5.000 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2017.
De verzochte materiële schadevergoeding is als volgt opgebouwd:
  • reiskosten: € 100,90;
  • medische kosten: € 885;
  • materiële kosten (kleding en opvragen medische informatie): € 299,22;
  • ziekenhuis-/revalidatiedaggeldvergoeding: € 90;
  • verlies zelfredzaamheid: € 108;
  • zelfverdedigingssport: € 680.
Ter terechtzitting van 21 augustus 2018 is namens benadeelde partij [slachtoffer 2] zijn vordering in verband met verzochte kosten van studievertraging met een bedrag van € 8.642 mondeling verhoogd tot € 15.805,12.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de (ter terechtzitting gewijzigde) civiele vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1] (€ 38.466,81), vermeerderd met de wettelijke rente, met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Verder heeft de officier van justitie geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de (ter terechtzitting gewijzigde) civiele vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] tot een bedrag van € 7.163,12, vermeerderd met de wettelijke rente, met daarbij oplegging van genoemde schademaatregel, en niet-ontvankelijkverklaring van benadeelde partij [slachtoffer 2] in het deel van de vordering dat betrekking heeft op de verzochte kosten van studievertraging.
De raadsman heeft met betrekking tot de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1] bepleit dat de benadeelde partij in het deel van haar vordering dat betrekking heeft op de toekomstige medische kosten niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat dit deel van de vordering gematigd moet worden. Verder heeft hij de rechtbank verzocht om met betrekking tot de gevorderde kosten van huishoudelijke hulp gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid; de raadsman vraagt zich af of de vriend en moeder van benadeelde partij [slachtoffer 1] daadwerkelijk gedurende drie maanden alle huishoudelijke werkzaamheden van benadeelde partij [slachtoffer 1] hebben moeten overnemen. Met betrekking tot de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft de raadsman bepleit dat de benadeelde partij in de onderdelen van de vordering die betrekking hebben op de kosten van studievertraging en zelfverdedigingssport niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De vorderingen zijn voor wat betreft de overige door of namens de benadeelde partijen opgevoerde posten niet door de raadsman betwist.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank acht de door benadeelde partij [slachtoffer 1] gevorderde materiële schadevergoedingen die betrekking hebben op reiskosten (€ 303,34), daggeldvergoeding ziekenhuis (€ 150), materiële kosten (€ 529,95), medische kosten (€ 398,52) en studievertraging (€ 16.625) genoegzaam onderbouwd; nu deze onderdelen niet gemotiveerd zijn weersproken, kunnen zij worden toegewezen zoals gevorderd. De gevorderde materiële schadevergoedingen die betrekking hebben op de kosten huishoudelijke hulp en verlies zelfredzaamheid (€ 3.835) en de toekomstige medische kosten (€ 1.625) acht de rechtbank eveneens voor toewijzing vatbaar, omdat daartegen onvoldoende gemotiveerd verweer is gevoerd en deze onderdelen voldoende zijn onderbouwd. Met betrekking tot de gevorderde toekomstige medische kosten overweegt de rechtbank in het bijzonder dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat in een later stadium kosten voor consulten kunstzinnige therapie moeten worden gemaakt. Dit deel van de vordering is bovendien onderbouwd met een professionele inschatting van het aantal consulten en de kosten daarvan.
De rechtbank acht de door benadeelde partij [slachtoffer 2] gevorderde materiële schadevergoedingen die betrekking hebben op reiskosten (€ 100,90), medische kosten (€ 885), materiële kosten (€ 299,22), ziekenhuis-/revalidatiedaggeldvergoeding (€ 90), verlies van zelfredzaamheid (€ 108) en studievertraging (€ 8.642) genoegzaam onderbouwd; nu deze onderdelen niet gemotiveerd zijn weersproken, kunnen zij worden toegewezen zoals gevorderd.
De rechtbank zal benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk verklaren in het deel van de vordering dat betrekking heeft op de kosten van het volgen van zelfverdedigingssport
(€ 680). De rechtbank begrijpt en erkent dat de benadeelde partij om te kunnen herstellen van de gevolgen van het jegens hem gepleegde strafbare feit – in overleg met een psycholoog – nodig heeft de zelfverdedigingssport Krav Maga te gaan beoefenen, zodat hij leert om te gaan met vervelende situaties en hoe hij deze het best kan ontwijken. De rechtbank stelt echter vast dat de onderbouwing van het gevorderde bedrag niet sluitend is. Om die reden acht de rechtbank dit onderdeel van de vordering onvoldoende onderbouwd. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van dit deel van vordering in zoverre zou een nadere behandeling ter terechtzitting vereisen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Benadeelde partij [slachtoffer 2] kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Met betrekking tot de door benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gevorderde immateriële schadevergoedingen overweegt de rechtbank het volgende.
Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partijen als gevolg van de bewezen verklaarde feiten nadeel van niet-vermogensrechtelijke aard hebben ondervonden. Het nadeel van de benadeelde partijen bestaat onder meer uit de pijn, angst en schrik van het moment en de nadelige en belastende effecten die de gedragingen van de verdachte – naar ook algemene ervaringsregels leren – hebben gehad (en nog hebben) op het dagelijkse leven en het functioneren van betrokkenen, een en ander zoals treffend naar voren is gekomen uit de door hen ter terechtzitting afzonderlijk voorgedragen slachtofferverklaringen.
Deze immateriële schade valt naar zijn aard niet exact vast te stellen en dient derhalve te worden begroot. De rechtbank ziet, gelet op de feiten zoals die in deze zaak zijn komen vast te staan en de door de benadeelde partijen verschafte toelichting en onderbouwing, geen aanleiding om bij deze begroting af te wijken van de door de benadeelde partijen verzochte bedragen en zal hun schade daarop begroten. Dit betekent dat de rechtbank de door benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gevorderde immateriële schadevergoedingen van respectievelijk € 15.000 en € 5.000 voor toewijzing vatbaar acht. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de bedragen die, gelet op de gepubliceerde rechtspraak, door rechtbanken en gerechtshoven plegen te worden toegekend in min of meer vergelijkbare gevallen.
Samenvattend acht de rechtbank aldus voor toewijzing vatbaar ten aanzien van benadeelde partij [slachtoffer 1] een bedrag van € 38.466,81 en ten aanzien van benadeelde partij [slachtoffer 2] een bedrag van € 15.125,12.
Deze toegewezen schadevergoedingen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2017 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de verdachte telkens veroordelen in de kosten van de benadeelde partijen tot op heden begroot op nihil. Verder wordt de verdachte telkens veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerleggingen nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2017 tot de dag der algehele voldoening, tevens telkens op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert.
Aangezien aan de verdachte meer verplichtingen tot vergoedingen van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichtingen tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partijen komen te vervallen en andersom, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partijen, daarmee zijn verplichtingen tot betaling aan de Staat komen te vervallen.
De rechtbank ziet geen reden om van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel af te zien. De benadeelde partijen hebben er immers belang bij een vergoeding uit het schadefonds te ontvangen en het verhaal hiervan op de verdachte door de Staat te laten uitvoeren.
De rechtbank acht het illusoir dat de verdachte in staat zal zijn binnen een redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen, omdat de duur van de aan hem op te leggen maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege in de gegeven situatie onbepaald is, maar naar verwachting langdurig zal zijn gezien de door de deskundigen beschreven complexe problematiek. Daarmee zou de gewoonlijk op te leggen vervangende hechtenis, die is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen de rechtbank ongewenst acht, mede gezien de omstandigheid dat de verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. De rechtbank houdt met het genoemde rekening door te bepalen dat bij gebreke van betaling van de aan de Staat te betalen bedragen telkens slechts één dag vervangende hechtenis wordt toegepast.

De vordering van benadeelde partij [stichting] .

Benadeelde partij [stichting] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 5.984,25, vermeerderd met de wettelijke rente, voor materiële schade.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering. De raadsman heeft zich bij dit standpunt aangesloten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 361, tweede lid aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering is een benadeelde partij slechts ontvankelijk in haar vordering als haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
Benadeelde partij [stichting] vordert vergoeding van materiële schade. Deze schade heeft betrekking op het feit dat, gedurende het verzuim van [slachtoffer 1] ten gevolge van het onder feit 1 bewezen verklaarde feit, er geen inleeninkomsten waren, maar alle kosten met betrekking tot haar tijdelijk arbeidscontract wel volledig doorliepen.
Naar het oordeel van de rechtbank valt deze schade echter niet onder het begrip rechtstreekse schade, bedoeld in voormeld wetsartikel. Het bewezen verklaarde feit is immers gepleegd tegen het slachtoffer [slachtoffer 1] en de door de benadeelde partij geleden schade staat in een te verwijderd verband daarmee.
De benadeelde partij zal daarom in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank zal, omdat de vordering niet wordt toegewezen, de benadeelde partij veroordelen in de kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 37a, 37b, 60a, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak.
De rechtbank:
verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1 primair en feit 2 primair bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het onder feit 1 primair en feit 2 primair bewezen verklaarde telkens oplevert:
poging tot doodslag;verklaart de verdachte hiervoor niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging;
legt op de volgende
maatregelen:

terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging;

maatregel van schadevergoeding van € 38.466,81, te vervangen door 1 dag hechtenis;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 38.466,81, bestaande uit € 23.466,81 voor materiële schade en € 15.000 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 dag hechtenis;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende hechtenis de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte daarom tot betaling aan benadeelde partij [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 38.466,81, bestaande uit € 23.466,81 voor materiële schade en € 15.000 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
bepaalt dat de verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade;
maatregel van schadevergoeding van € 15.125,12, te vervangen door 1 dag hechtenis;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2] , van een bedrag van € 15.125,12, bestaande uit € 10.125,12 voor materiële schade en € 5.000 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 dag hechtenis;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende hechtenis de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte daarom tot betaling aan benadeelde partij [slachtoffer 2] , van een bedrag van € 15.125,12, bestaande uit
€ 10.125,12 voor materiële schade en € 5.000 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
bepaalt dat de verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade;
bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is;
bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verklaart
benadeelde partij [stichting] niet-ontvankelijkin de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.G. Vos, voorzitter,
mr. B.A.J. Zijlstra en mr. B. Poelert, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 4 september 2018.
Mr. B. Poelert is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.