20.1Overgangsrecht bouwwerken
Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:
a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. (…);
2. (…);
b. Het bevoegd gezag kan eenmalig ontheffing verlenen van het bepaalde onder lid a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
c. (…)
5. De rechtbank stelt voorop, dat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 20.1, onder b, van de planregels. De omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan ziet daarmee op afwijkend bouwen. Als komt vast te staan dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de in 1998 verleende bouwvergunning betrekking heeft op het bouwen van een stal, zou ook het gebruik dat van dat bouwwerk wordt gemaakt, op grond van artikel 20.2 van de planregels, zijn toegestaan.
6. Van belang is dat, voor het ontstaan van de bevoegdheid tot het verlenen van omgevingsvergunning met toepassing van artikel 20.1, onder b, van de planregels, moet zijn voldaan aan het vereiste dat de afwijking “naar aard en omvang” niet mag worden vergroot.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan niet voldaan. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Op 16 mei 1961 is een bouwvergunning verleend voor een kippenhok.
Op 17 juni 1998 heeft verweerder aan vergunninghouder een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een berging met een gebruiksoppervlakte van 239 m2 en een inhoud van 801 m3. Op de bij dat besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte tekening, blad 01, is aangegeven: “bestaande schuur/stalling met hooizolder” en “bestaande schuur/opslag”. Dit gebouw betreft het gebouw waarvoor op 16 mei 1961 een bouwvergunning is verleend.
De uitbreiding van het gebouw is aangeduid als “nieuwe berging/opslag”.
Op 6 augustus 2016 heeft [naam] bij verweerder de in geschil zijnde aanvraag ingediend tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Op de aanvraag is als projectomschrijving aangegeven dat het ziet op het vernieuwen van bestaande stallen/opslagruimte. Op de bouwtekening staan de aanduidingen "NIEUW: stal", "paardenbox" (4 maal) en "BESTAAND: opslag/stalling". In de aanvraag is vermeld dat het terrein thans wordt gebruikt als paardenstal en opslagruimte en dat dit ook het gebruik is na de verbouwing.
8. De op 17 juni 1998 verleende bouwvergunning heeft betrekking op de uitbreiding van een schuur/stalling met hooizolder en niet voor een stal. Omdat op de plattegrondtekening bij die vergunning geen stalindeling is opgenomen, kan op grond van deze tekening niet worden gezegd dat vergunning is verleend voor een stal, een begrip dat in het spraakgebruik een andere betekenis heeft. De omstandigheid dat op de tekening een hooizolder is vermeld, doet hieraan niet af, omdat hooi zou kunnen worden opgeslagen voor elders op het perceel gehouden dieren.
Dat voor de peildatum in het overgangsrecht sprake is geweest van gesprekken tussen vergunninghouder en verweerder, waarbij aan de orde is geweest dat het gebouw wordt gebruikt als paardenstalling, doet er niet aan af dat niet eerder bouwvergunningen voor een paardenstal zijn verleend. Dat niet als zodanig vergunde gebouwen als paardenstalling werden gebruikt, heeft betrekking op strijdig gebruik, niet op al dan niet strijdig bouwen.
Met het verlenen van toestemming voor een verbouwing ten behoeve van een paardenstal wordt de afwijking van het bestemmingsplan naar haar aard dan ook vergroot. Er wordt daarom niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 20.1, onder a, van de planregels dat de afwijking naar “aard en omvang” niet mag worden vergroot. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat, met gebruikmaking van de in onderdeel b van deze planregel vervatte ontheffingsmogelijkheid, een omgevingsvergunning voor het vernieuwen en vergroten van de stal kon worden verleend. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
9. Voor een goed begrip van partijen merkt de rechtbank, ten overvloede, op dat verweerder bij de uitleg van artikel 20.1, onder b, terecht is uitgegaan van de eerder vergunde oppervlakte en niet van de feitelijk gerealiseerde (kleinere) oppervlakte. De bewoordingen "aanwezig is (…), dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen" duiden hierop. Verder volgt de rechtbank eisers niet in hun opvatting dat de oppervlakte niet zou kunnen worden vergroot, omdat de inhoud de resultante is van lengte, breedte en hoogte. Zolang de maximale inhoud maar in acht wordt genomen, maakt het niet uit op welke wijze die inhoud wordt bereikt.
10. Het beroep is, gelet op het voorafgaande, gegrond. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.
11. De rechtbank ziet geen ruimte voor het zelf voorzien in de zaak, omdat niet op voorhand vast staat dat bij een nieuwe heroverweging de omgevingsvergunning alsnog moet worden geweigerd. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor toepassing van een bestuurlijke lus, omdat sprake is van een gebrek in de besluitvorming dat zich niet op eenvoudige wijze laat herstellen.
12. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 1.002,-, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501,-, wegingsfactor 1).