ECLI:NL:RBOBR:2018:3566

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
01/860351-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen en poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid door een paardenhandelaar met misbruik van machtspositie ten opzichte van minderjarige slachtoffers

Op 25 juli 2018 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 76-jarige paardenhandelaar, die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met minderjarige meisjes. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door zijn machtspositie als eigenaar van de paarden en het aanzienlijke leeftijdsverschil, de slachtoffers heeft bewogen tot het dulden van ontuchtige handelingen. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk bewegen van een minderjarige tot ontuchtige handelingen en de poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid van een ander slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de feiten, waarbij de verklaringen van de slachtoffers en de bekennende verklaringen van de verdachte als bewijs zijn gebruikt. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 362 dagen, waarvan 360 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 200 uur. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan een van de slachtoffers. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het misbruik van de machtspositie door de verdachte, maar hield ook rekening met zijn leeftijd en gezondheid bij de strafoplegging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860351-17
Datum uitspraak: 25 juli 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 juli 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 5 juni 2018.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2016 tot en met 15 oktober 2016 te Son en Breugel, althans in Nederland, (telkens)
door giften en/of beloften van geld en/of goed en/of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding, te weten door misbruik te maken van zijn machtspositie als eigenaar van paarden (waardoor hij kon bepalen of meisjes wel of niet bij hem konden blijven rijden) en/of door het beloven/betalen van wedstrijden en/of startkaarten en/of (een gedeelte van het) lesgeld en/of door het feitelijk overwicht dat hij had door het (aanzienlijke) leeftijdsverschil [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] , van wie hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt,
(telkens) opzettelijk heeft bewogen een of meer ontuchtige handelingen te plegen en/of zodanige handelingen te dulden, bestaande die handelingen (onder meer) uit: - het (meermalen) vingeren en/of het brengen van een of meer vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 1] en/of - het (meermalen) betasten en/of strelen en/of likken van de vagina en/of de borst(en) en/of bil(len) van die [slachtoffer 1] en/of - het (meermalen) laten vastpakken/betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 1] en/of het zich laten aftrekken door die [slachtoffer 1] en/of
- het (meermalen) aftrekken;
2.
hij op een of meer tijdstip(en) in of omstreeks de periode van 08 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2015 te Son en Breugel, althans in Nederland, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het steken van zijn, verdachtes, hand(en) in de achterkant van de (paardrij)broek van die [slachtoffer 2] en/of het wrijven over de blote rug van die [slachtoffer 2] en/of het (op de mond) kussen van die [slachtoffer 2] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het vastpakken (in een knuffel);
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks 08 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2015 te Son en Breugel, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten door het vastpakken (in een knuffel) [slachtoffer 2] te dwingen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen,
zijn hand(en) in de achterkant van de (paardrij)broek van die [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op een of meer tijdstip(en) in of omstreeks de periode van 01 december 2002 tot en met 31 december 2007 te Son en Breugel, althans in Nederland, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het slaan op de bil(len) en/of het zoenen op de mond van die [slachtoffer 3] en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het (stevig) vastpakken (in een knuffel/omhelzing);
Door een kennelijke schrijffout in de tenlastelegging staat er een onjuist geboortejaar vermeld in de tenlastelegging van feit 1. De rechtbank herstelt deze schrijffout en leest als geboortedatum van het slachtoffer [geboortedatum 2] in plaats van [geboortedatum slachtoffer] . Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Voor zover voor het overige in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Bron
Een dossier van de politie, eenheid Oost-Brabant, dienst regionale recherche, registratienummer PL2100-2016252272, afgesloten op 6 juli 2017, aantal doorgenummerde pagina’s 159. Dit dossier bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede (eventueel) andere bescheiden.
Inleiding.
Op 14 november 2016 heeft aangeefster [slachtoffer 1] telefonisch gemeld bij de politie dat zij in de periode van april tot en met oktober 2016 seksueel is misbruikt door verdachte, een (toen) 76-jarige paardenhandelaar en eigenaar van een aantal paarden die werden bereden door onder meer aangeefster. Aangeefster was ten tijde van de ontuchtige handelingen 16-17 jaar. Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij, omdat hij als eigenaar van de paarden beschikte over een uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en door het doen van giften en beloften en door het leeftijdsverschil met aangeefster, aangeefster heeft bewogen tot (het dulden van) ontuchtige handelingen. Dit is aan verdachte - kortgezegd - tenlastegelegd als verleiding, als bedoeld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht (feit 1).
Gedurende het onderzoek naar bovengenoemd feit hebben nog twee vrouwen aangifte gedaan van het plegen van ontuchtige handelingen door verdachte. Dit is aan verdachte ten laste gelegd als feitelijke aanranding van de eerbaarheid in de periode 8 tot en met 31 augustus 2015 van [slachtoffer 2] (feit 2 primair), dan wel de poging daartoe (feit 2 subsidiair) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 december 2007 van [slachtoffer 3] (feit 3).
t.a.v. feit 1
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het feit wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht het ten laste gelegde feit bewezen op grond van:
*de verklaring van (aangeefster) [slachtoffer 1] (p. 37-47) en
*de bekennende verklaringen van verdachte ter terechtzitting van 11 juli 2018 afgelegd.
Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
t.a.v. feit 2
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feitelijke aanranding van de eerbaarheid (primair), doch dat een poging daartoe (subsidiair) kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de schriftelijke pleitnota vervatte gronden heeft de raadsman bepleit verdachte vrij te spreken voor zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht de navolgende feiten en omstandigheden redengevend voor de bewezenverklaring.
een proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer 2] ,opgemaakt en ondertekend d.d. 3 januari 2017 (p. 68-73), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben ergens na november 2014 bij [verdachte] in Son en Breugel gaan paardrijden. Vorig jaar, zomer 2015, had ik mij gekwalificeerd voor de Brabantse kampioenschappen. Half augustus waren die kampioenschappen. Na die wedstrijd zelf, althans niet lang daarna, had ik een goede wedstrijd gereden. [verdachte] was altijd al van de knuffels. Na die wedstrijd stonden wij achter bij zijn huis en gaf hij me ook een knuffel maar probeerde daarbij via de achterkant van mijn broek zijn handen in mijn broek te steken. De paardrijbroeken zijn hele hoge broeken en ik droeg er een riem om dus het lukte niet. Ik heb iets gezegd in de trant van dat ik dat niet hoefde.
Hij was aan het doorduwen op de riem omdat hij naar mijn billen wilde. Hij is dus niet op mijn billen gekomen met zijn beide handen. Dat deed hij tijdens het knuffelen. Ik heb het toen meteen verteld tegen [getuige] , mijn ex-vriend.
een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2], opgemaakt en ondertekend d.d. 10 januari 2017 (p. 50-55), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van aanranding, gepleegd tussen 8 augustus 2015 en 31 augustus 2015 door [verdachte] .
Toen [verdachte] probeerde in mijn broek te komen, kon hij door de riem niet aan mijn billen (
komen; rechtbank). Hij probeerde in mijn broek te komen tijdens een knuffel. Het bewuste incident stopte doordat ik hem losliet toen hij probeerde in mijn broek te komen en zei dat dit voor mij niet hoefde. Ik was geschrokken. Ik weet niet precies wat er gebeurde maar toen is het gestopt. Ik wist dat hij probeerde met zijn handen achter in mijn broek te steken doordat ik dat zo voelde. Ik was op dat moment alleen met [verdachte] . Ik denk dat als ik geen riem aan had gehad het hem wel was gelukt.
een verklaring van [getuige] aan verbalisanten,opgemaakt en ondertekend d.d. 7 juni 2017 (p. 108-110), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben de ex-vriend van [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] reed paard bij [verdachte] . [slachtoffer 2] heeft destijds tegen mij verteld dat [verdachte] een keer had geprobeerd met zijn hand in haar broek te komen. [slachtoffer 2] was erg ontdaan (na het voorval met [verdachte] ). Ze huilde en vertelde dat ze het mij eigenlijk niet wilde vertellen omdat ze het paardrijden bij [verdachte] niet kwijt wilde.
De verklaringen van verdachte zoals bij de politie afgelegd,voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
d.d. 26 juni 2017 (p. 141-145):
Ik laat mijn paarden berijden door derden. Als ze prijsrijden of het is goed gegaan dan pak ik de berijdsters vast. Daarmee bedoel ik knuffelen. [slachtoffer 2] heeft ook bij ons gereden.
Dat knuffelen en op de billen slaan heb ik wel gedaan.
d.d. 27 juni 2017 (p. 152-159):
Ik knuffelde [slachtoffer 2] wel.
Bewijsminimum
De raadsman heeft een beroep gedaan op het bepaalde bij artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (unus-testis regeling). De rechtbank volgt dit standpunt niet.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat bij zedenzaken, waar het niet zelden gaat om het woord van de aangever tegen dat van de verdachte, niet is vereist dat de ontuchtige handeling als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal. Het is afdoende wanneer de verklaring van de aangever op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
De rechtbank ziet in deze zaak geen enkele grond om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van aangeefster zoals hiervoor weergegeven. Er is sprake van een authentieke verklaring over een specifiek, concreet en individualiseerbaar voorval, waarover aangeefster, zonder een spoor van overdrijving, heeft verklaard. De rechtbank neemt deze verklaring dan ook als uitgangspunt en ziet deze aangifte gesteund door de verklaring van [getuige] . Hierbij gaat het om een zelfstandige, eigen waarneming van de getuige omtrent de emotionele toestand van aangeefster kort na het voorval en om hetgeen deze getuige op dat moment over het plaatsgevonden incident van aangeefster heeft vernomen. Dit gecombineerd met de verklaring van verdachte dat hij de berijdsters wel eens vastpakte en op de billen sloeg en dat hij [slachtoffer 2] ook wel knuffelde, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de tot bewijs gebezigde verklaring van aangeefster voldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal.
Niet kan worden vastgesteld dat verdachte in de tenlastegelegde periode tevens over de blote rug van aangeefster [slachtoffer 2] heeft gewreven of dat hij haar (op de mond) heeft gekust. De aangifte van [slachtoffer 2] is op deze punten onvoldoende concreet in tijd en plaats en verdachte heeft ontkend deze handelingen te hebben verricht.
Dwang
Van feitelijke aanranding van de eerbaarheid zoals bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien de verdachte door (bedreiging met) geweld of door (bedreiging met) een andere feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer ontuchtige handelingen tegen zijn of haar zin heeft moeten plegen of dulden. Er dient derhalve een verband te bestaan tussen - kortgezegd - de feitelijkheid en de daarop gevolgde ontuchtige handeling.
Anders dan de raadsman heeft betoogd is naar het oordeel van de rechtbank, doordat verdachte (onverhoeds) zijn handen in de broek van aangeefster probeerde te steken
terwijlhij haar in een knuffel vasthield, wel sprake van dwang door middel van een feitelijkheid om een ontuchtige handeling te dulden zoals bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Immers, aangeefster kon zich hierdoor niet verzetten tegen of onttrekken aan de ontuchtige handeling van verdachte.
Ontuchtige handeling
De rechtbank merkt nog op dat de bewezenverklaarde handeling in de omstandigheden waaronder deze plaatsvond een ontuchtige handeling is als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Immers was er sprake van een handeling van seksuele aard die in strijd is met de sociaal-ethische norm. Er was geen sprake van een affectieve relatie tussen verdachte en aangeefster, verdachte had als eigenaar van de paarden een machtspositie en er is sprake van een groot leeftijdsverschil tussen beiden.
Conclusie
Nu op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld in hoeverre de handen van verdachte daadwerkelijk in de broek van aangeefster zijn geweest (zijzelf spreekt over “probeerde zijn handen achter in mijn broek te steken” en “Ik denk dat als ik geen riem aan had gehad het hem wel was gelukt”) dient het handelen van verdachte te worden gekwalificeerd als een poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Het onder 2 subsidiair tenlastegelegde zal derhalve wettig en overtuigend bewezen worden verklaard. Van het primair tenlastegelegde zal verdachte worden vrijgesproken.
t.a.v. feit 3
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het feit zoals onder 3 ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft op in de schriftelijke pleitnota vermelde gronden vrijspraak bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank constateert dat bij het onder 3 tenlastegelegde verdachte het begaan van een tweetal ontuchtige handelingen wordt verweten, ten eerste het zoenen op de mond van de aangeefster en ten tweede het slaan op de billen van aangeefster.
Voor wat betreft het zoenen op de mond is de rechtbank van oordeel dat weliswaar kan worden bewezen dat verdachte aangeefster [slachtoffer 3] (stevig) heeft vastgepakt in een omhelzing/knuffel, maar dat er onvoldoende bewijs is dat aangeefster daarbij op de mond werd gezoend. Het zoenen wordt immers door verdachte ontkend en buiten verklaringen afkomstig van aangeefster ontbreekt bewijs dat dit heeft plaatsgevonden. Dat verdachte ten aanzien van andere vrouwen strafrechtelijke grenzen heeft overschreden, waarbij de rechtbank verwijst naar de onder 1 en 2 bewezen te verklaren feiten, acht de rechtbank onvoldoende ondersteuning bieden aan de verklaringen van aangeefster. Daarbij is van belang dat de rechtbank de door aangeefster beschreven handelwijze van verdachte onvoldoende specifiek vindt om deze goed vergelijkbaar te achten met de handelwijze van verdachte zoals onder 1 en 2 bewezenverklaard. Overigens zou, ook als zou worden aangenomen dat verdachte aangeefster heeft gezoend, dit nog niet zonder meer betekenen dat het onder 3 tenlastegelegde in zoverre bewezen zou kunnen worden verklaard. Daarbij is van belang dat aangeefster in haar verklaringen niet heel helder is over het, vereiste, verband tussen het zoenen en de tenlastegelegde feitelijkheid (kortweg: het vastpakken).
Wel is er, gelet op de aangifte en de verklaring van verdachte dat hij het op de billen slaan wel heeft gedaan (p. 145), voldoende bewijs dat verdachte aangeefster op de billen heeft geslagen. Voor bewezenverklaring van ontucht door het op de billen slaan is echter verder vereist dat aangeefster is gedwongen het op de billen slaan te dulden. De officier van justitie heeft tenlastegelegd dat aangeefster daartoe is gedwongen doordat verdachte aangeefster (stevig) vastpakte (in een omhelzing/knuffel). Uit de verklaringen van aangeefster, maar ook overigens, valt echter niet af te leiden dat aangeefster nu juist als gevolg van het bedoelde (stevig) vastpakken is gedwongen tot het dulden dat zij op de billen werd geslagen. Bewijs voor dit verband ontbreekt dus.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen onder 3 is tenlastegelegd.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1. op tijdstippen in de periode van 1 april 2016 tot en met 15 oktober 2016 te Son en Breugel, telkens door giften en/of beloften van geld en/of goed en/of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, te weten door misbruik te maken van zijn machtspositie als eigenaar van paarden (waardoor hij kon bepalen of meisjes wel of niet bij hem konden blijven rijden) en door het beloven/betalen van wedstrijden en/of startkaarten en/of (een gedeelte van het) lesgeld en door het feitelijk overwicht dat hij had door het (aanzienlijke) leeftijdsverschil, [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 2] , van wie hij, verdachte, wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, telkens opzettelijk heeft bewogen een of meer ontuchtige handelingen te plegen en/of zodanige handelingen te dulden, bestaande die handelingen uit: - het meermalen vingeren van die [slachtoffer 1] en - het meermalen betasten en likken van de vagina en/of de borst(en) en/of bil(len) van die [slachtoffer 1] en - het meermalen laten vastpakken/betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 1] en
- het meermalen aftrekken;

2. subsidiair in de periode van 08 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2015 te Son en Breugel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een feitelijkheid, te weten door het vastpakken (in een knuffel) [slachtoffer 2] te dwingen tot het dulden van een ontuchtige handeling, zijn handen in de achterkant van de (paardrij)broek van die [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie(bijlage)
De officier van justitie heeft een taakstraf gevorderd voor de duur van 200 uur en een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het standpunt van de verdediging.
Onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van verdachte heeft de raadsman bepleit een taakstraf op de leggen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft ten nadele van verdachte in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht met een destijds minderjarig slachtoffer dat bij hem thuis kwam om paard te rijden en aan een poging tot aanranding van een andere rijdster. Verdachte heeft zich met name ten opzichte van [slachtoffer 1] zeer grensoverschrijdend gedragen en heeft daarbij misbruik gemaakt van de machtspositie die hij had als eigenaar van de paarden om het paardrijden voor de berijdsters mogelijk te maken. Het is algemeen bekend dat dit soort ingrijpende feiten nog jarenlang een nadelig effect hebben op de slachtoffers daarvan. Dat dit in onderhavige zaak ook daadwerkelijk het geval is blijkt uit de ter zitting voorgelezen verklaring van het slachtoffer [slachtoffer 1] en uit de toelichting op de namens haar ingediende vordering benadeelde partij. Ook houdt de rechtbank ten nadele van verdachte rekening met het feit dat verdachte, zo blijkt uit de door verdachte afgelegde verklaringen, de ernst van het door hem aan zijn slachtoffers aangedane leed en de strafwaardigheid van zijn handelen onvoldoende inziet. Dit alles rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank in matigende zin rekening met de omstandigheid dat verdachte 78 jaar is en te kampen heeft met een verslechterende gezondheid, waarvoor hij onder behandeling is in het ziekenhuis. Ook blijkt uit het over hem opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 4 juli 2018 dat verdachte last heeft van claustrofobie. Onder deze omstandigheden neemt de rechtbank aan dat een gevangenisstraf voor verdachte (aanmerkelijk) zwaarder zal vallen dan voor een gemiddelde verdachte. Daarnaast is gebleken dat verdachte inmiddels maatregelen heeft getroffen om herhaling te voorkomen door zijn rijpaarden elders onder te brengen en niet langer aan huis zijn paarden te laten berijden. De reclassering schat de kans op herhaling ook in als laag. De rechtbank zal deze omstandigheden in belangrijke mate meewegen in de strafoplegging zoals hierna aan de orde komt.
De rechtbank zal wel een zwaardere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank is al met al van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 362 dagen met aftrek als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en om verdachte er van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, acht de rechtbank een fors voorwaardelijk strafdeel, van 360 dagen, op zijn plaats. Voorts zal de rechtbank, zoals gevorderd, aan verdachte een taakstraf van 200 uren opleggen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de vordering toewijsbaar en voldoende onderbouwd. Ten aanzien van de hoogte van de immateriële schadevergoeding heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Tevens heeft zij verzocht om toewijzing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de materiële schade voor toewijzing vatbaar is. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman, onder verwijzing naar enkele vergelijkbare gevallen, matiging bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering, te weten immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,00 en materiële schadevergoeding, zoals gevorderd en niet betwist, tot een bedrag van € 154,95, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2016, de einddatum van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening. Hierbij merkt de rechtbank op dat gelet op artikel 6:96, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek onder materiële schade tevens dient te worden verstaan de kosten voor het opvragen van medische informatie, welke door de benadeelde partij zijn opgevoerd onder proceskosten. De rechtbank zal in die zin de vordering verbeterd lezen.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de meer gevorderde immateriële schade, omdat nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering (in zoverre) een uitgebreide nadere behandeling zou vereisen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 27, 36f, 45, 57, 246 en
248a van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 primair en feit 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde onder feit 1 en feit 2 subsidiair bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:door giften of beloften van geld of goed en misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een persoon waarvan hij weet dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen en van hem te dulden.
T.a.v. feit 2 subsidiair:poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen en maatregel.

T.a.v. feit 1, feit 2 subsidiair:Een gevangenisstraf voor de duur van 362 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27Wetboek van Strafrecht, waarvan 360 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2jaren.

Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

T.a.v. feit 1, feit 2 subsidiair:Een taakstraf voor de duur van 200 uren.

T.a.v. feit 1:Een maatregel van schadevergoeding van € 2.654,95 subsidiair 36 dagen hechtenis.

Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] van een bedrag van € 2.654,95, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 36 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een bedrag van € 2.500,00 immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 154,95 materiële schadevergoeding (posten kosten osteopaat en kosten opvragen medische informatie). De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] , van een bedrag van € 2.654,95, te weten € 2.500,00 immateriële schadevergoeding en € 154,95 materiële schadevergoeding (posten kosten osteopaat en kosten opvragen medische informatie).
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging en mr. C.M. Zandbergen, leden,
in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier,
en is uitgesproken op 25 juli 2018.