ECLI:NL:RBOBR:2018:3493

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
C/01/329850 / HA ZA 18-57
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsverkrijging door verjaring en de beoordeling van goede trouw in civiele zaken

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Oost-Brabant op 18 juli 2018, staat de eigendomsverkrijging door verjaring centraal. De Gemeente Uden, eiseres in deze procedure, vordert dat de gedaagden, bestaande uit vier personen, worden verboden om een stuk grond te gebruiken dat volgens de Gemeente haar eigendom is. De gedaagden stellen echter dat zij eigenaar zijn geworden van de grond door verkrijgende of bevrijdende verjaring. De rechtbank onderzoekt of de gedaagden te goeder trouw zijn geweest en of zij aan de vereisten voor verjaring hebben voldaan. De rechtbank concludeert dat de gedaagden niet te goeder trouw waren, omdat zij door raadpleging van de openbare registers hadden kunnen weten dat de grond niet aan hen was geleverd. Dit leidt tot de afwijzing van hun beroep op verkrijgende verjaring. Daarnaast wordt ook de mogelijkheid van bevrijdende verjaring onderzocht, waarbij de rechtbank oordeelt dat de gedaagden mogelijk gedurende 20 jaar bezitsdaden hebben verricht. De rechtbank draagt de gedaagden op om bewijs te leveren van deze bezitsdaden, alvorens een definitieve beslissing te nemen. De zaak wordt aangehouden voor bewijsvoering, waarbij de rechtbank de gedaagden de gelegenheid biedt om hun stellingen te onderbouwen met bewijsstukken of getuigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/329850 / HA ZA 18-57
Vonnis van 18 juli 2018
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE UDEN,
zetelend te Uden,
eiseres,
advocaat mr. M. van Heeren te Breda,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. C.J. Driessen te Vianen Nb.
Eiseres zal hierna de Gemeente genoemd worden. Gedaagden sub 1 en sub 2 zullen hierna [gedaagden sub 1 en sub 2] genoemd worden. Gedaagden sub 3 en sub 4 zullen hierna [gedaagden sub 3 en sub 4] genoemd worden. Gedaagden sub 1 t/m 4 zullen tezamen worden aangeduid als [gedaagden sub 1 tot en met sub 4]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 april 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 juni 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Gemeente is eigenaar van het perceel kadastraal bekend als [kadastraal nummer] (hierna: perceel 713). [gedaagden sub 1 en sub 2] was tot 18 augustus 2017 eigenaar van het perceel dat kadastraal bekend stond als [kadastraal nummer] (hierna: perceel 611). De ligging van de percelen ten opzichte van elkaar is zichtbaar op onderstaande kadastrale tekening overgelegd als productie 4 bij dagvaarding (nummering toegevoegd door de rechtbank):
2.2.
Vanaf 1 januari 1984 heeft de Gemeente een deel van perceel 713 verhuurd aan een manage (eerst Paardensportcentrum Hoefoord, later VOF Manege Olympic en Manege “Olympic”), hierna te noemen: de manage.
2.3. Op 24 maart 1988 hebben de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] perceel 611 geleverd aan [gedaagden sub 1 en sub 2] In de notariële akte van levering is de volgende omschrijving van het verkochte en geleverde opgenomen:
“A. een woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verder aanbehoren, staande en gelegen te [adres] , kadastraal bekend [kadastraal nummer] , groot negenentwintig aren negentig centiaren;[…]
B. diverse roerende lichamelijke zaken, te weten:- weide-afrastering;- zonneterras;- fruitbomen door partijen aangewezen;- televisie-antenne;- boiler;- schrikdraad-apparatuur;- bouwmaterialen (slaapkamers);- metselzand;- Drents landhek;- voorraad hooi en stro;- dakpannen (muidepannen);- demontabele paardenstal;- lantaarn en verlichting terras;- werkblad studeerkamer;”
2.4.
De Gemeente heeft in september 2013 geconstateerd dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] een deel van perceel 713 in gebruik heeft. Het gaat om de op onderstaande situatietekening, overgelegd als productie 9 bij dagvaarding, gemarkeerde delen aan de voorzijde, noordzijde en achterzijde/oostzijde van perceel 611 (hierna: de Grond):
2.5.
De Gemeente heeft [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] verzocht het gebruik van de Grond te staken. [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] heeft het gebruik van de Grond tot op heden niet gestaakt.
2.6.
In 2017 is perceel 611 gesplitst in het perceel kadastraal bekend als [kadastraal nummer] (hierna: perceel 1744) en het perceel kadastraal bekend als [kadastraal nummer] (hierna: perceel 1745). Op 18 augustus 2017 heeft [gedaagden sub 1 en sub 2] perceel 1745 geleverd aan [gedaagden sub 3 en sub 4] [gedaagden sub 1 en sub 2] is eigenaar gebleven van perceel 1744.

3.Het geschil

3.1.
De Gemeente vordert, samengevat:
primair:[gedaagden sub 1 tot en met sub 4] te verbieden om de Grond te gebruiken en [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] te veroordelen alle zaken en voorzieningen die zij in of op de Grond hebben aangebracht of geplaatst, te verwijderen en de schade als gevolg hiervan te herstellen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag(deel),
subsidiair (voor het geval de Grond niet langer eigendom is van de Gemeente):
[gedaagden sub 1 tot en met sub 4] te veroordelen tot (terug)levering van de Grond om niet en te bepalen dat dit vonnis voor de notariële akte in de plaats treedt,
zowel primair als subsidiair te vermeerderen met proceskosten.
3.2. De Gemeente legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] door het gebruik van de Grond inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de Gemeente. De Gemeente legt aan haar subsidiaire vordering ten grondslag dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] onrechtmatig jegens de Gemeente heeft gehandeld door inbreuk te maken op haar eigendomsrecht, waardoor de Gemeente schade heeft geleden.
3.3.
[gedaagden sub 1 tot en met sub 4] voert als verweer eigenaar te zijn geworden van de Grond door verkrijgende, dan wel bevrijdende verjaring.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen twisten over de vraag of [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] door middel van verkrijgende, dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de Grond.
Verkrijgende verjaring
4.2.
Voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring dient sprake te zijn van onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tenminste 10 jaar (art. 3:99 BW).
4.3.
Volgens de maatstaf van art. 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. De vraag of een bezitter al dan niet te goeder trouw is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In art. 3:23 BW is voor registergoederen bepaald dat een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt aanvaard wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] door raadpleging van de openbare registers bekend kon zijn dat de Grond niet (tevens) aan hem geleverd is. In de leveringsakte van 24 maart 1988 waarbij perceel 611 aan [gedaagden sub 1 en sub 2] is geleverd, is het geleverde omschreven als een woonhuis met ondergrond (enz.), met een oppervlakte van circa 2.990 vierkante meter. Door de Gemeente is gesteld en door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] is niet betwist dat de Grond een oppervlakte heeft van circa 2.180 vierkante meter. Uit de perceeloppervlakte genoemd in de leveringsakte volgt dus zonder twijfel dat de Grond geen onderdeel was van de levering. Indien de Grond was meegeleverd aan [gedaagden sub 1 en sub 2] had de perceeloppervlakte genoemd in de leveringsakte van 24 maart 1988 immers circa 5.170 vierkante meter – en dus bijna twee keer zo groot – moeten zijn. In de leveringsakte wordt weliswaar verwezen naar een aantal goederen die op de Grond staan, zoals de weideafrastering en het Drents landhek, maar hierbij staat dat dit
roerendezaken betreft. Dat de grond waarop deze roerende zaken zich bevinden ook is geleverd, volgt niet uit de leveringsakte. Mede in het licht van de aanzienlijke afwijking in de perceeloppervlakte, acht de rechtbank de vermelding van de roerende zaken in de leveringsakte onvoldoende om te concluderen dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] zich redelijkerwijze als rechthebbende van de Grond mocht beschouwen.
4.5.
De rechtbank concludeert dat geen sprake is van goede trouw als bedoeld in art. 3:99 BW. Het beroep van [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] op verkrijgende verjaring faalt dan ook.
Bevrijdende verjaring
4.6.
Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring dient sprake te zijn van onafgebroken bezit gedurende tenminste 20 jaar (art. 3:105 jo 3:306 BW).
4.7.
Uit art 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Het bezit moet ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ zijn. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. Niet is vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
4.8.
De vraag die beantwoord dient te worden is of sprake is van dergelijk bezit, gedurende tenminste 20 jaar.
4.9. [gedaagden sub 1 en sub 2] heeft perceel 611 in 1988 geleverd gekregen. [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] stelt vanaf toen de bezitsdaden van de vorige eigenaren ten aanzien van de Grond te hebben voortgezet. [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] stelt dat gedurende tenminste 20 jaar sprake is van bezitsdaden ten aanzien van de Grond, te weten: het omheinen/afrasteren van de Grond met weidedraad/ schrikdaad, houden/scheren van schapen, maaien van gras, bewerken/inzaaien van de Grond, hooien, veranderen van de tuininrichting, inrichten als speel-/voetbalveldje, aanwezig hebben van een permanente waslijn, erfbeplanting, beklinking en een verharde inrit en het planten van fruitbomen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat indien deze door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] gestelde daden in rechte vast komen te staan, inderdaad sprake is van niet-dubbelzinnig bezit.
Niet in geschil is dat de Grond op dit moment voor een deel (aan de noordzijde en oostzijde) is omheind. Hierdoor is de Grond grotendeels afgescheiden van de rest van perceel 713. Bovendien is (aan de voorzijde en noordzijde) een tuin, beklinkering en een verharde inrit vanaf de openbare weg naar de woning(en) van [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] , aanwezig. Uit de ter comparitie overgelegde luchtfoto en recente foto’s, concludeert de rechtbank dat de Grond hierdoor visueel bij perceel 611 is gevoegd. [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] stelt dat de omheining, tuin, beklinkering en verharde inrit al aanwezig waren toen [gedaagden sub 1 en sub 2] het perceel in 1988 kocht. [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] stelt de Grond voorts gedurende 20 jaar gebruikt te hebben door aldaar schapen te houden, de Grond te bewerken op diverse wijzen en de Grond te gebruiken als speel-/voetbalveldje. Naar het oordeel van de rechtbank kon de Gemeente uit al dit handelen tezamen niet anders afleiden dan dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] pretendeerde eigenaar te zijn van de Grond. Dat het hier gaat om grond van een gemeente, maakt dit niet anders. De door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] gestelde bezitsdaden zijn naar het oordeel van de rechtbank dusdanig dat indien deze vast komen te staan, niet anders kan worden geoordeeld dan dat sprake is van een intentie tot het houden voor zichzelf door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4]
4.11.
Dat de Gemeente in 2004 een boom op de Grond heeft gerooid, maakt het voorgaande evenmin anders, nu vaststaat dat deze boom op verzoek van [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] is verwijderd. Door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] is gesteld en door de Gemeente niet betwist dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] bezig was de boom zelf te verwijderen, maar de politie op dat moment langskwam en aangaf dat dit niet zomaar mocht. Dat is de reden dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] de Gemeente heeft verzocht de boom te verwijderen. Dit spreekt naar het oordeel van de rechtbank niet tegen dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] pretendeerde eigenaar te zijn van de Grond.
4.12.
Het feit dat de Gemeente sinds 1984 een huurovereenkomst met de manege heeft gesloten ten aanzien van (een deel van) de Grond, maakt ook niet dat geen sprake is van bezit. [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] stelt namelijk dat de manege nooit feitelijk gebruik heeft gemaakt van de Grond. Dit is door de Gemeente onvoldoende betwist. Uit de situatietekening die bij de huurovereenkomst uit 1996 zat (overgelegd ter comparitie), volgt bovendien dat die huurovereenkomst in ieder geval niet ziet op de voorzijde en de noordzijde van de Grond. Ook dit betoog van de Gemeente faalt dus.
4.13.
Indien vast komt te staan dat de gestelde bezitsdaden sinds in ieder geval 1988 hebben plaatsgevonden – zoals [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] stelt – is de verjaringstermijn van 20 jaar in 2008 voltooid en is [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] in 2008 eigenaar geworden van de Grond. In dat geval dient de primaire vordering van de Gemeente te worden afgewezen.
4.14. De Gemeente betwist echter de door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] gestelde bezitsdaden. De Gemeente betwist in het bijzonder de door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] daarbij gestelde data.
4.15.
[gedaagden sub 1 tot en met sub 4] heeft zijn stelling dat sinds 1988 sprake is van de gestelde bezitsdaden onderbouwd met foto’s. Op de overgelegde foto’s zijn echter niet alle gestelde bezitsdaden zichtbaar. Daarnaast staat niet bij alle foto’s een datum genoemd, zodat bij een aantal foto’s onduidelijk is wanneer deze zijn genomen. De data die wel bij de foto’s zijn genoemd, worden bovendien door de Gemeente betwist. De door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] overgelegd foto’s bieden dan ook onvoldoende bewijs voor de stelling dat voornoemde bezitsdaden sinds 1988, althans gedurende tenminste 20 jaar, hebben plaatsgevonden, zodat nader bewijs zal moeten worden geleverd.
4.16.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] , conform de hoofdregel van art. 150 Rv, opdragen de stelling dat gedurende tenminste 20 jaar de onder rechtsoverweging 4.9 weergegeven bezitsdaden zijn verricht, te bewijzen.
(Terug)levering op grond van onrechtmatige daad
4.17.
Ten aanzien van de subsidiair gevorderde (terug)levering van de Grond aan de Gemeente, overweegt de rechtbank - op voorhand - als volgt.
4.18.
Uit de rechtspraak volgt dat een bezitter die door bevrijdende verjaring eigenaar wordt, bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW. Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter wordt veroordeeld bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
4.19. Dit betekent niet dat iedere verkrijging door bevrijdende verjaring zonder meer een onrechtmatige daad oplevert. Of sprake is van een onrechtmatige daad is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
4.20.
In onderhavige zaak is [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] niet degene die de grond in bezit heeft genomen. [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] stelt het bezit overgedragen te hebben gekregen van zijn rechtsvoorgangers. Daarnaast staat niet vast dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] wist dat de Grond niet zijn eigendom was. Weliswaar had [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] hier door raadpleging van de openbare registers bekend mee kunnen raken, maar dat sprake is van daadwerkelijke wetenschap, is gesteld noch gebleken. In casu is dan ook geen sprake van een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, zoals in voornoemde jurisprudentie wel het geval was. [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] heeft weliswaar een onrechtmatige toestand in stand gehouden, maar dit levert naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet een onrechtmatige daad op. Nu de Gemeente geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, is de subsidiaire vordering niet toewijsbaar.
4.21.
Ten behoeve van de bewijsvoering zal de zaak naar de rol worden verwezen als hierna te vermelden. In afwachting van de bewijsvoering wordt iedere verder beslissing aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
draagt [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] op te bewijzen dat gedurende tenminste 20 jaar sprake is van de volgende bezitsdaden ten aanzien van de Grond: het omheinen/afrasteren van de Grond met weidedraad/ schrikdaad, houden/scheren van schapen, maaien van gras, bewerken/inzaaien van de Grond, hooien, veranderen van de tuininrichting, inrichten als speel-/voetbalveldje, aanwezig hebben van een permanente waslijn, erfbeplanting, beklinking en een verharde inrit en het planten van fruitbomen.
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
1 augustus 2018voor uitlating door [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [gedaagden sub 1 tot en met sub 4] , indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2018 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A. de Boer in het gerechtsgebouw te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018.