ECLI:NL:RBOBR:2018:3165

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16_1400
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor veehouderij door onvoldoende bescherming tegen geluidsoverlast, trillinghinder en uitstoot van endotoxinen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 juni 2018 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die was verleend aan een veehouderij voor de bouw van een bijgebouw en uitbreiding van stallen. De rechtbank oordeelde dat de vergunning onvoldoende bescherming bood tegen geluidsoverlast, trillinghinder en de uitstoot van endotoxinen, wat onaanvaardbare gezondheidsrisico's met zich meebracht voor omwonenden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en de daaropvolgende herstelbesluiten, omdat verweerder de aanvraag voor de vergunning had moeten weigeren vanwege de te hoge uitstoot van endotoxinen. De rechtbank stelde dat de enige oplossingen om de uitstoot te verminderen een vermindering van het aantal dieren of een verplaatsing van het emissiepunt zouden zijn, wat een aanpassing van de aanvraag zou vereisen. De rechtbank concludeerde dat de vergunning niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat omwonenden recht hadden op een hogere bescherming tegen geurhinder, zoals vastgelegd in de nieuwe geurverordening die na het bestreden besluit was vastgesteld. De rechtbank heeft geen gelegenheid gegeven aan verweerder om de gebreken in de procedure te herstellen, gezien de vele herstelpogingen en de duur van de procedure. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht moet vergoeden en de proceskosten van eiser 2 moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 16/1400 en SHE 16/1431

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2018 in de zaken tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers 1,

[eiser] , te [woonplaats] , eiser 2,

(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk,verweerder,
(gemachtigde: mr. G.M. van den Boom, ing. J.J. van den Borne en H.A.J. Verhagen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [vestigingsplaats] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan
vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een bijgebouw aan een stal, het uitbreiden van een zeugenstal, het bouwen van een mestput en het veranderen en in werking hebben van een agrarisch bedrijf op het perceel [adres] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep van eisers 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 16/140031, dat van eiser 2 onder zaaknummer SHE 16/1431.
In het besluit van 30 augustus 2016 (herstelbesluit 1) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. Eisers hebben hier wederom afzonderlijk beroep tegen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 10 januari 2017. Eisers en de gemachtigde van eiser 1 zijn gekomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Op verzoek van de rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) een advies uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
In het besluit van 4 oktober 2017 heeft verweerder het bestreden besluit nogmaals gewijzigd (herstelbesluit 2). De behandeling van de zaken is verder gegaan op de zitting van 23 maart 2018. Eisers en de gemachtigde van eiser 1 zijn gekomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder heeft de rechtbank de deskundigen A.J. Verheijke en ing. J. Koedoot van de StAB gehoord als deskundigen.
Na de zitting heeft verweerder nog nadere stukken ingediend. Eisers en vergunninghouder hebben hierop gereageerd. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1
In deze uitspraken worden eerst de achtergrond van de zaak en de feiten op een rij gezet. Daarna worden de beroepsgronden tegen de diverse onderdelen van het bestreden besluit behandeld.
1.2
De rechtbank merkt de herstelbesluiten 1 en 2 aan als besluiten in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beroepen van eisers richten zich (automatisch) ook tegen deze besluiten. De wijzigingen die zijn aangebracht door middel van de herstelbesluiten 1 en 2 worden direct meegenomen in de uitspraak.
1.3
De regelgeving waarnaar wordt verwezen in de uitspraak staat voor zover nodig in een bijlage achter de uitspraak.
1.4
Op de zitting van 10 januari 2017 heeft eiser 1 de beroepsgronden over emissie van ultrafijnstof ingetrokken.
Feiten
2.1
Vergunninghouder exploiteert op het perceel [adres] (de projectlocatie) een agrarisch bedrijf, waar varkens, zoogkoeien en jongvee worden gehouden. Het bedrijf is een inrichting type C op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eiser [eiser] woont in een langgevelboerderij op het adres [adres] , schuin tegenover de projectlocatie. De overige eisers wonen eveneens in de directe nabijheid van de projectlocatie. Op 11 januari 2000 is een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van de gehele inrichting. Op 1 februari 2008 is een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting. Op 4 maart 2011 en 2 juli 2012 zijn omgevingsvergunningen verleend voor het (milieuneutraal) veranderen van de inrichting. Op de projectlocatie is het bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk 2011" inclusief de wijzigingen in het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied Bergeijk 2014", van toepassing. Het perceel heeft hierin de bestemming "Agrarisch".
2.2
Het ontwerpbesluit heeft zes weken ter inzage gelegen. Eisers hebben in deze periode zienswijzen ingediend. De omgevingsvergunning in het bestreden besluit is verleend voor de activiteiten 'bouwen' en 'milieu' als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De vergunning voor bouwen is nodig voor de bouw van een procesruimte aan (zeugen- en opfok-) stal 8A, het uitbreiden van een zeugenstal tussen stal 7 en stal 8 en het bouwen van een mestput in (zeugen-) stal 4. De vergunning voor milieu is nodig voor een uitbreiding van de inrichting met 281 plaatsen voor opfokzeugen, 160 plaatsen voor guste/dragende zeugen en 1.364 plaatsen voor gespeende biggen. Het betreft een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo.
Beroepsgronden tegen bouwen
3.1
Volgens eisers is de aanvraag verleend in strijd met artikel 2.7 van de Wabo. De vergunning voor het wijzigen van de inrichting ziet ook op de plaatsing van twee voedersilo’s vóór stal 10, maar daarin is geen toestemming voor bouwen verleend. Volgens eisers was dat wel nodig, omdat volgens hen de silo’s niet staan op het achtererf als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eisers benadrukken dat de projectlocatie een hoekperceel is, met openbaar toegankelijk gebied aan de oostzijde (de straat [straatnaam] ).
3.2
Volgens verweerder zijn de silo’s vergunningvrij op grond van artikel 3, zesde lid, van bijlage II van het Bor. Verweerder beschouwt het bouwvlak als erf en de woning [adres] als hoofdgebouw. Naast het bouwvlak ligt een weiland in openbaar toegankelijk gebied. Het achtererfgebied is volgens verweerder het gebied achter de woning en links en rechts daarvan, 1 meter terug ten opzichte van de voorgevel, ter breedte van het bouwvlak. De silo’s zijn gesitueerd in het achtererfgebied en omgevingsvergunningsvrij, omdat ze voldoen aan de in artikel 3.2.7, lid b, van de planregels opgenomen hoogte van maximaal 15 meter.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan het weiland tussen het bouwvlak en de straat [straatnaam] niet tot het erf worden gerekend, omdat op deze gronden niet mag worden gebouwd ten dienste van het hoofdgebouw. Deze gronden horen niet bij het erf en daarom ook niet bij het achtererf. Er is daarom geen sprake van een hoekperceel. Binnen het bouwvlak mag wel worden gebouwd. Verweerder heeft het bouwvlak terecht als het erf aangemerkt en de woning als hoofdgebouw. De silo’s bij stal 10 liggen daarom in het achtererf. Plaatsing van de silo’s is niet in strijd met het bestemmingsplan. De silo’s zijn daarom vergunningsvrij op grond van artikel 3, zesde lid, van bijlage II van het Bor. Deze beroepsgrond faalt.
Beroepsgronden tegen geuroverlast
4.1
Eisers vinden dat de V-stacksberekening van de geurhinder van het bedrijf niet klopt, omdat een aantal parameters zoals de gemiddelde gebouwhoogte bij de stallencomplexen 4/5/6 en 7/7a/8 en 8a, onjuist zijn ingevoerd en geen berekening is gemaakt voor de qua windrichting meest ongunstige woningen in de bebouwde kom ten noordwesten van het bedrijf. Ook de waarneempunten [adres] en [adres] zijn niet goed ingevoerd. Hier is uitgegaan van punten midden op de gevel in plaats van op de zwaarst belaste hoekpunten.
4.2
Verweerder is van mening dat de V-stacksberekening in het bestreden besluit wel klopt. Na het bestreden besluit is een aanvullende berekening gemaakt op 22 juni 2016 en daaruit blijkt dat ruimschoots wordt voldaan aan de geurnorm van 14 Ou/m3. Verweerder heeft deze berekening toegevoegd aan het herstelbesluit 1.
4.3
De rechtbank stelt vast dat de V-stacksberekening die ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit (de oude geurberekening) op diverse punten afwijkt van de V-stacksberekening die ten grondslag is gelegd aan herstelbesluit 1 (de nieuwere geurberekening). In de nieuwere berekening is de geurbelasting berekend voor enkele andere geurgevoelige objecten. In de nieuwere berekening is volstaan met de coördinaten voor de combinatie van stallen 7, 7a, 8 en 8a (waar in de oude geurberekening bij het bestreden besluit ook de coördinaten van de combinaties 7 en 7a en van 8 en 8a als brongegevens zijn opgenomen. In de nieuwere berekening is een lagere gemiddelde bouwhoogte ingevoerd voor de combinatie van stallen 4, 5 en 6 en de combinatie van stallen 7, 7a, 8 en 8a. Tot slot is in de nieuwere berekening de geurbelasting berekend op aanvullende coördinatiepunten op de woningen [adres] en [adres] . In de nieuwere berekening wordt op alle coördinatiepunten voldaan aan de gemeentelijke geurverordening die gold ten tijde van het bestreden besluit (de Verordening geurhinder en veehouderij Bergeijk 2017). Eisers hebben niet meer inhoudelijk gereageerd op de nieuwere berekening.
4.4
Verweerder heeft niet bestreden dat de oude berekening is uitgevoerd op het midden van de gevels van de woningen [adres] en [adres] . Dit is niet noodzakelijkerwijs fout. Beide woningen zijn oude langgevelboerderijen, waarvan de lange gevel is gericht naar de inrichting. Afhankelijk van het emissiepunt van de specifieke stal, is soms het midden, soms de westkant (en incidenteel de oostkant) van de lange gevel de meest dichtstbij zijnde buitenzijde van het geurgevoelige object, gerekend vanaf de emissiepunten. Eisers hebben overigens niet gesteld dat de hele boerderij als verblijfsruimte moet worden beschouwd. In wat eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de geurbelasting in de oude berekening is berekend in strijd met artikel 2, derde lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de nieuwere berekening op de aanvullende coördinatiepunten een lagere geurbelasting wordt berekend dan in de oude berekening.
4.5
Weliswaar is in de nieuwere berekening een andere bouwhoogte ingevoerd, maar dit leidt niet tot een hogere geurbelasting en doet evenmin iets af aan de conclusie in het bestreden besluit dat wordt voldaan aan de geurverordening, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit.
4.6
De rechtbank concludeert dat de oude geurberekening in het bestreden besluit niet klopt. De nieuwere berekening klopt wel. Het beroep tegen herstelbesluit 1 slaagt niet.
5.1
Eisers vinden dat de woningen aan het [straatnaam] en [straatnaam] , vanwege de ter plaatse aanwezige lintbebouwing, moeten worden aangemerkt als woningen in de bebouwde kom, als gevolg waarvan een veel strengere geurnorm geldt voor het bedrijf.
5.2
Verweerder ziet de omgeving van de inrichting niet als bebouwde kom. De woningen liggen in het buitengebied in een landbouwgebied. Ook al is er een concentratie van gebouwen in lintbebouwing, dat wil niet zeggen dat sprake is van een bebouwde kom. Bovendien ligt het gebied in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied Bergeijk".
5.3
Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijfsfunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar, evenals in de ruimtelijke ordening, door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bebouwingslint van burgerwoningen bij de projectlocatie terecht niet heeft gerekend tot de bebouwde kom of heeft beschouwd als een zelfstandige bebouwde kom. Er is een concentratie van gebouwen in de vorm van een bebouwingslint van zeven woningen aan de noordzijde van het [straatnaam] , op enige afstand van elkaar gelegen. Deze woningen liggen echter in een agrarisch gebied van akkers en weilanden aan de rand van de kern Riethoven. Het bebouwingslint is van de bebouwde kom van Riethoven gescheiden door enkele akkers en weilanden. De omvang van de bebouwing vindt de rechtbank te gering om te kunnen spreken van aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijfsfunctie geeft. Dit betoog faalt.
6.1
Eisers vrezen geuroverlast vanwege het laden en lossen van dieren en wijzen in dit verband op de hoge achtergrondbelasting in het gebied.
6.2
Volgens verweerder speelt de achtergrondbelasting bij de beoordeling van de omgevingsvergunning geen rol. Het laden en lossen van dieren valt binnen het toepassingsbereik van de Wgv en hoeft niet apart te worden beoordeeld.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank vormt de geur van varkens bij het laden en lossen vanuit de stallen een onderdeel van de geurhinder door het houden van dieren in dierenverblijven. Het laden en lossen van varkens hoort nu eenmaal bij het houden van varkens in stallen. Dat betekent dat de Wgv ook het exclusieve toetsingskader biedt voor de geurhinder die optreedt bij het laden en lossen van varkens en dat deze geurhinder niet apart behoeft te worden beoordeeld. Overigens gebeurt het laden en lossen van varkens niet doorlopend en daarom behoeft in dit geval een staldeur ook niet te worden beschouwd als een emissiepunt.
6.4
Een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting bij de verlening van een vergunning voor de activiteit milieu is niet toegestaan (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607, rechtsoverweging 9.1). De Wgv is het exclusieve toetsingskader inzake geurhinder vanwege veehouderijen. De rechtbank ziet daarom niet in dat, in het kader van de beoordeling van de activiteit milieu, verweerder de eventuele cumulatieve geurhinder in de beoordeling zou moeten (kunnen) betrekken. Deze beroepsgrond faalt.
Beroepsgronden tegen geluidsoverlast
7.1
Eisers hebben kritiek op het akoestisch rapport. De beschrijvingen van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie zijn volgens hen onjuist
7.2
Verweerder verwijst in het herstelbesluit 1 naar het rapport van de akoestisch adviseur van vergunninghouder (Geurts) van 9 augustus 2016. In het herstelbesluit 2 verwijst verweerder naar het rapport van Geurts van 25 september 2017. Dit laatste rapport, alsmede het advies van de Omgevingsdienst naar aanleiding van dit rapport, zijn toegevoegd aan het herstelbesluit 2.
7.3
In de reactie van Geurts op de beroepsgronden van eisers, stelt deze dat wel wordt uitgegaan van een worst case-situatie waarbij op één dag op drie locaties wordt aangeleverd, biggen, zeugen en rundvee worden afgevoerd en een tractor met landbouwwerktuigen vertrekt en terugkeert en intern transport plaatsvindt. Alle andere activiteiten die zouden kunnen plaatsvinden, zijn verdisconteerd in de gehanteerde bronnen, of zijn niet relevant.
7.4
Het akoestische rapport van 30 augustus 2016 bevat een beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie en een afwijkende incidentele bedrijfssituatie in verband met de afvoer van mest in de dagperiode gedurende 25 keer per jaar.
7.5
De StAB bevestigt de door Geurts gestelde beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie en de incidentele bedrijfssituatie.
7.6
De rechtbank is, in navolging van de StAB, van oordeel dat beide situaties voldoende duidelijk zijn beschreven in het akoestische rapport van 30 augustus 2016.
8.1
Volgens eisers zijn niet alle geluidbronnen opgenomen in het akoestische rapport van 30 augustus 2016. Een kegelmenger en de verreiker ontbreken en de bijdrage van het akkerbouwbedrijf is onderschat. Ook met de mestscheiding is geen rekening gehouden
8.2
Verweerder verwijst naar het akoestische rapport van 30 augustus 2016.
8.3
De StAB merkt op dat het scheiden en het mixen van mest niet is vergund. Verder maakt de StAB uit het akoestische rapport van 30 augustus 2016 op, dat de verreiker alleen in gebruik is als de tractor niet in gebruik is. De verreiker wordt vervoerd met een tractor en is dan niet in gebruik. De kegelmenger is geen maatgevende geluidbron. In het akoestische rapport van 30 augustus 2016 zijn vier vervoersbewegingen opgenomen als bijdrage aan het akkerbouwbedrijf. De StAB heeft genoteerd dat dit voldoende is om het akkerbouwbedrijf uit te oefenen en ziet een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten in het akkerbouwbedrijf (en een toename van het aantal vervoersbewegingen) als een kwestie van handhaving.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat in het akoestische rapport van 30 augustus 2016 en de daaropvolgende rapporten terecht geen rekening is gehouden met mestscheiding of mestmixen. Dit is niet aangevraagd en niet vergund. Indien mestscheiding of mestmixen plaatsvindt, handelt vergunninghouder in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. De rechtbank is, gelet op de uitleg van de StAB, verder van oordeel dat de kegelmenger en de verreiker geen maatgevende geluidbronnen zijn en niet in de akoestische rapportages hoeven te worden meegenomen. De rechtbank is het niet eens met de StAB dat een uitbreiding van het akkerbouwbedrijf (en een toename van het aantal vervoersbewegingen) een kwestie is van handhaving. Het aantal vervoersbewegingen is niet geregeld in de voorschriften. Weliswaar wordt in herstelbesluit 1 verwezen naar het akoestische rapport van 30 augustus 2016, maar hierin is niet concreet bepaald dat er niet meer dan vier vervoersbewegingen ten behoeve van het akkerbouwbedrijf plaatsvinden. Het rapport maakt deel uit van herstelbesluit 1, maar bevat geen voldoende concrete norm waarop verweerder kan handhaven. Verweerder had moeten beoordelen of het aantal vervoersbewegingen representatief is en had eventueel het aantal vervoersbewegingen moeten begrenzen in de voorschriften of de omvang van de bedrijfsactiviteiten van het akkerbouwbedrijf op een andere manier moeten begrenzen in voorschriften. Verweerder heeft dit allemaal niet gedaan. Herstelbesluit 1 is daarom onvoldoende gemotiveerd. Dit gebrek wordt in herstelbesluit 2 niet hersteld. Deze beroepsgrond slaagt.
9.1
Eisers zijn van mening dat in de incidentele bedrijfssituatie een te hoge geluidhinder wordt toegelaten. Zij denken bovendien dat er veel meer mest moet worden afgevoerd.
9.2
Verweerder ziet dat anders. Hij acht de 8 overschrijdingen in de dagperiode van de relevante richtwaarde in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (Handreiking) toelaatbaar en merkt bovendien op dat de hoogst toelaatbare waarde van 55 dB(A), die in de Handreiking wordt genoemd, niet wordt overschreden. Ook de maximale geluidniveaus acht verweerder toelaatbaar.
9.3
De StAB beschrijft de incidentele bedrijfssituaties in detail. Dat zijn er 11 (acht keer mestafvoer, twee keer vullen sleufsilo’s en één keer afvullen aardappelen). Dat is minder dan 12 keer per jaar. De StAB merkt ook op, dat alleen het afvullen van de aardappelen een incidentele bedrijfssituatie is, die niet eerder is vergund in de milieuvergunning van 1 februari 2008. In alle gevallen blijft het maximale geluidniveau beperkt tot 70 dB(A).
9.4
Verweerder heeft een zekere beoordelingsruimte bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. De rechtbank is van oordeel dat binnen deze beoordelingsruimte verweerder de 11 incidentele bedrijfssituaties heeft kunnen vergunnen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat tien van de 11 incidentele bedrijfssituaties activiteiten betreffen die reeds eerder zijn vergund.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
9.5
De rechtbank wijst eisers erop dat vergunninghouder slechts 8 keer gebruik mag maken van de geluidsruimte in de incidentele bedrijfssituatie ten behoeve van de afvoer van mest en dat hij overigens aan de reguliere geluidsvoorschriften moet voldoen.
10.1
Volgens eisers is onvoldoende rekening gehouden met het geluid van de ventilatoren in de aardappelloods. De bronsterkte van de ventilatoren is volgens de geluidsdeskundige van eisers onderschat. Bovendien klopt het geluidsniveau van de ventilatoren in de nachtperiode niet door een onjuiste bedrijfsduurcorrectie en is er geen rekening gehouden met het geluid uit de uitlaatopeningen van de ventilatoren.
10.2
Verweerder acht het door Geurts aangenomen bronvermogen haalbaar. Dit bronvermogen kan als taakstellend bronvermogen worden opgenomen in de voorschriften.
10.3
Geurts stelt namens vergunninghouder dat door coulissendempers een reductie van 10 dB(A) op het bronvermogen van 91 dB(A) van de ventilatoren kan worden bereikt. Hij merkt verder op, dat er in de aardappelloods maar één week per jaar intensief moet worden geventileerd in de dag- en avondperiode en daarna slechts gedurende een korte periode. Dit rechtvaardigt volgens hem de toegepaste bedrijfsduurcorrectie.
10.4
De StAB merkt op dat de aanzuigopeningen van de ventilatoren de maatgevende bron zijn, maar omdat aanvankelijk het bronvermogen van de ventilatoren is onderschat, is het geluid in de aardappelloods 10 dB(A) hoger en had ook de geluidemissie via de uitstroomopeningen in kaart moeten worden gebracht. Dat is echter niet gebeurd. De StAB beschouwt de toegepaste coulissendemping als onderdeel van de aanvraag en gaat ervan uit dat het bronvermogen van 91 dB(A) met 10 dB(A) kan worden gereduceerd. De StAB heeft twijfels bij de korte duur van ventilatie in de nachtperiode. De StAB acht het niet aannemelijk dat te allen tijde een beperking van het toerental van de ventilatoren in de nachtperiode gehaald zal worden. Dan is een extra demping van 6 dB(A) vereist. De StAB verwijst in dit kader naar het controlevoorschrift 9.6.1 van herstelbesluit 1.
10.5
In reactie op het StAB-advies stelt Geurts namens vergunninghouder, met een verwijzing naar een verklaring van een afnemer, dat een toerentalreductie geen invloed heeft op het aardappelbewaringsproces. Er is ook een demping van in totaal 16 dB(A) mogelijk en er zijn nog meer maatregelen denkbaar. Geurts heeft het bronvermogen van de uitstroomopeningen berekend op 75 dB(A) en heeft berekend dat, ondanks deze extra bron, kan worden voldaan aan de geluidsvoorschriften.
10.6
Verweerder merkt op dat de toerentalreductie in het herstelbesluit 1 al was gesteld. Door middel van het in voorschrift 9.6.1 verplicht gestelde controlerapport kunnen (indien nodig) aanvullende maatregelen worden verlangd.
10.7
De rechtbank heeft geen twijfels over de door Geurts berekende invloed van het geluid vanuit de uitstroomopeningen van de ventilatoren. De rechtbank deelt de twijfels van de StAB over de korte duur van ventilatie in de nachtperiode. Deze twijfels worden niet weggenomen door de verklaring van de afnemer. Deze verklaring is erg algemeen van aard. Bovendien is aangegeven dat de beperking van het toerental in een beperkte periode geen probleem oplevert voor de bewaarbaarheid van aardappelen. Vergunninghouder zal echter te allen tijde aan de geluidsvoorschriften moeten voldoen. Verder heeft de rechtbank in de voorschriften bij het herstelbesluit 1 geen middelvoorschriften aangetroffen die vergunninghouder verplichten tot een beperking van het toerental van de ventilatoren. Deze beperking wordt als mogelijke maatregel genoemd in het akoestisch rapport van 30 augustus 2016, maar de rechtbank acht dit rapport een onvoldoende concrete basis voor handhavend optreden. Bovendien maakt de rechtbank uit de nadere reactie van Geurts van 7 maart 2018 op, dat Geurts diverse mogelijkheden ziet om aan de geluidsvoorschriften te voldoen, namelijk een extra isolatie of de beperking van het toerental. Ter zitting heeft verweerder ook bevestigd dat vergunninghouder kan kiezen. Deze keuzemogelijkheid, in de vergunning zoals die is verleend, in het bestreden besluit en de herstelbesluiten, vindt de rechtbank te vrijblijvend, temeer omdat eigenlijk al kan worden aangenomen dat niet aan de geluidsvoorschriften kan worden voldaan zonder een van beide maatregelen (extra demping of beperking toerental) toe te passen. Gelet op de twijfels van de StAB en de rechtbank bij de effectiviteit van de maatregel van beperking van het toerental, is de rechtbank bovendien van oordeel dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar het controlevoorschrift 9.6.1, waarin vergunninghouder eenmalig wordt verplicht binnen vier maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning met een akoestisch rapport aan te tonen dan aan de geluidsvoorschriften kan worden voldaan. Het had meer voor de hand gelegen vergunninghouder te verplichten het toerental te registreren en de gegevens daarvan te overleggen. Dit is eenvoudig, omdat de ventilatoren volgens Geurts digitaal aanstuurbaar zijn. Geurts stelt het ook zelf voor. Verweerder had meer in detail moeten treden, beide keuzes in de vergunning moeten beschrijven en goede controle- en registratievoorschriften moeten verbinden aan de keuze voor beperking van het toerental. Het bestreden besluit schiet hierin tekort. Deze beroepsgrond slaagt.
11.1
Eisers denken ook dat de geluidsbelasting door de luchtwassers op hun woning is onderschat. De betreffende ventilatoren bij de luchtwassers hebben volgens hen een hogere bronsterkte. Bovendien klopt de ingevoerde oppervlakte van de uitstroomopening niet.
11.2
Verweerder en Geurts namens vergunninghouder merken op dat de bronsterkte is bepaald door de feitelijke situatie te meten.
11.3
De StAB heeft de luchtwassers beschreven en de oppervlakte van de uitstroomopeningen zelf gemeten. De uitstroomopening van de luchtwasser bij stallen 4, 5 en 6 is iets kleiner en levert een overschatting van het door Geurts berekende bronniveau op. Geurts heeft volgens de StAB de juiste oppervlakte van de uitstroomopening van de luchtwasser bij stal 10 genomen en het bronvermogen van de luchtwasser juist bepaald. De oppervlakte van de uitstroomopening van de luchtwasser bij stallen 7 en 8 is wel verkeerd bepaald, maar dit leidt niet tot een overschrijding van de geluidsvoorschriften. De StAB geeft ook een verklaring voor het ontstaan van de discussie over de oppervlakte van de uitstroomopeningen. Eisers zijn uitgegaan van het bovenaanzicht van de luchtwassers op de inrichtingstekening, terwijl in het geluidsmodel van het akoestische onderzoek van Geurts de werkelijke oppervlaktes zijn opgenomen.
11.4
Namens vergunninghouder bevestigt Geurts dat de werkelijke oppervlakte van de uitstroomopeningen is vastgelegd in het akoestisch model en dat de inrichtingstekening niet bepalend is.
11.5
Eisers vragen zich in de reactie op het StAB-advies af welke oppervlakte is gebruikt in de geurberekeningen.
11.6
In navolging van de StAB is de rechtbank van oordeel dat, op basis van de feitelijke gegevens van de luchtwassers, de bronvermogens van de luchtwassers niet zijn onderschat. Dit roept wel de vraag op welke oppervlakte de uitstroomopeningen nu eigenlijk moeten hebben, de oppervlakte op de inrichtingstekening, of de oppervlakte in het akoestisch model. In beide gevallen wordt voldaan aan een document dat verweerder deel laat uitmaken van de vergunning. Dit had verweerder kunnen verhelpen door de feitelijke oppervlakte vast te leggen in een middelvoorschrift. De vergunning schiet op dit onderdeel tekort. Bovendien had verweerder moeten controleren of dit gevolgen heeft voor de geuremissie. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
Dit betoog slaagt dan ook.
12.1
Eisers denken dat de geluidsbelasting van de hogedrukreiniging van de laaddrempels van de vrachtwagens en van de stallen is onderschat. Zij hebben zelf gehoord dat het reinigen van de wagens langer duurt dan 5 minuten en dit vindt ook ’s avonds plaats.
12.2
Verweerder heeft in zijn reactie op het akoestisch rapport van 9 augustus 2016 geconstateerd dat is uitgegaan van het feitelijke bronvermogen. Dit leidt niet tot overschrijdingen van de geluidsvoorschriften, mede omdat de activiteit alleen overdag zou plaatsvinden. Dat zou volgen uit het akoestisch rapport van 9 augustus 2016.
12.3
In het akoestisch rapport van 9 augustus 2016 staat dat het niet voorkomt dat het reinigen van stallen en wagens in de avond- of de nachtperiode wordt uitgevoerd.
12.4
De StAB heeft geconstateerd dat in het akoestisch onderzoek zowel het reinigen van de laadklep als het reinigen van de stallen is meegenomen. Als het reinigen langer duurt, is dat een handhavingskwestie. Ook als de hogedrukreiniger zou worden gebruikt om gedurende een uur de laadklep te reinigen of langer dan een uur de stal te reinigen, zou dit niet leiden tot een overschrijding van de geluidsvoorschriften.
12.5
De rechtbank is het niet eens met de StAB dat een langere duur voor de reiniging van de stallen of de laadklep een kwestie is van handhaving. Weliswaar maakt het akoestisch rapport van 9 augustus 2016 deel uit van herstelbesluit 1, maar dat wil niet zeggen dat verweerder, indien in afwijking van de in het rapport aangegeven bedrijfsduur wordt gereinigd, kan optreden wegens handelen in afwijking van de verleende omgevingsvergunning. Verweerder moet inschatten of de aangegeven reinigingsduur reëel is. Dat heeft verweerder niet uitdrukkelijk gedaan. Gelet op het advies van de StAB is de rechtbank echter wel van oordeel dat het werken met de hogedrukreiniger niet bepalend is voor de vraag of de inrichting aan de geluidsvoorschriften kan voldoen, omdat de bijdrage aan de totale geluidsbelasting van de inrichting beperkt is. Alhoewel verweerder duidelijker had kunnen zijn, slaagt dit betoog dan ook niet.
13.1
Eisers denken ook dat de geluidsbijdrage van het bijvullen van de voedersilo’s wordt onderschat in het akoestisch onderzoek van Geurts. Het duurt soms langer en bovendien worden niet alle silo’s afgeschermd door gebouwen. Bovendien is de bijdrage van het vullen van de silo bij stallen 4 en 5 niet in kaart gebracht. Ook is onduidelijk waar nu bulkvoer wordt gelost bij stallen 6 en 7.
13.2
Verweerder denkt dat het vullen van de voedersilo’s akoestisch gezien minder relevant is.
13.3
Namens vergunninghouder stelt Geurts dat rekening is gehouden met vullen van silo’s door twee vrachtwagens op drie verschillende plaatsen binnen de inrichting driemaal per twee weken. Het komt zelden voor dat twee vrachtwagens op één dag komen om silo’s te vullen. Geurts gaat ervan uit dat de vrachtwagen tussen stallen 6 en 7 lost en dat hiermee rekening is gehouden in het akoestisch rapport.
13.4
Volgens de StAB wordt in het akoestisch rapport rekening gehouden met een worst case-situatie, waarin het vullen van silo’s aan het begin van de doorgang tussen stallen 6 en 7 gelijktijdig plaatsvindt met het vullen van silo’s bij stallen 10 en 8a. De bijdrage van het vullen van silo’s bij stallen 4 en 5 is niet in kaart gebracht. De StAB vindt de beschrijving van de positie van de vrachtwagen bij het vullen van silo’s 6 en 7 niet goed in kaart gebracht. De StAB denkt dat de geluidsbijdrage van het geluid van de leidingen van de silo’s akoestisch niet relevant is.
13.5
In reactie op het StAB advies is namens vergunninghouder aangegeven dat de silo’s bij stal 8 en 9 niet gelijktijdig worden gevuld met de silo’s bij stal 7. Ook stal 4 wordt niet gelijktijdig gevuld met de silo bij stal 10. Het vullen van de silo’s bij stallen 5, 6 en 7 vindt plaats op bronpunt 27, waarbij de vrachtwagen is opgesteld tussen stallen 6 en 7. Verweerder heeft zich hierbij aangesloten en wil de beschrijving opnemen in de vergunning door het akoestisch rapport van 25 september 2017 deel te laten uitmaken van herstelbesluit 2.
13.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kon volstaan met de enkele verwijzing naar het akoestische rapport van 25 september 2017. Dit biedt onvoldoende grondslag voor handhavend optreden. Verwijzing naar het akoestisch rapport kan alleen indien uit dit rapport klip en klaar blijkt wat vergunninghouder moet doen of laten om aan de opgenomen geluidsvoorschriften te doen en ook duidelijk is welke passages, uitgangspunten of aantallen bewegingen vergunninghouder binden als onderdeel van de aanvraag. Als het niet duidelijk is en er discussies ontstaan over de interpretatie van het akoestisch rapport van 25 september 2017, dan kan verweerder niet handhavend optreden. Daarom had verweerder middelvoorschriften moeten opnemen over de positionering van de vrachtwagens en het uitsluiten van gelijktijdig vullen van de diverse silo’s zodat vergunninghouder weet wat zij moet doen, eisers weten wat vergunninghouder mag doen en verweerder gemakkelijk kan controleren en handhaven. Herstelbesluit 2 voorziet hier niet in en schiet hierin tekort.
14.1
Eisers voeren verder aan dat sprake is van een toename van het aantal vrachtwagenbewegingen en de bronsterkte van optrekkende vrachtwagens.
14.2
Verweerder denkt dat de zware vrachtwagens een bronvermogen hebben van 106 dB(A).
14.3
Vergunninghouder verwacht een lichte toename van het aantal vrachtwagens, maar zal proberen deze zo optimaal mogelijk in te zetten. Het komt zeer zelden voor dat alle transporten op dezelfde dag plaatsvinden. Op de inrichting geldt de gedragsregel dat er maximaal 10 km/h mag worden gereden. Dan mag worden uitgegaan van een lager bronvermogen.
14.4
De StAB geeft aan dat het bronvermogen voor een rustig rijdende zware vrachtwagen circa 102 dB(A) bedraagt. Er kunnen echter ook vrachtwagens van derden komen. Optrekkende vrachtwagens hebben een hoger bronvermogen. De StAB hecht meer waarde aan de bronvermogens van vrachtwagens die een uitgebreid onderzoek van bureau Peutz zijn vastgesteld, dan aan het met een enkele meting door Geurts vastgestelde bronvermogen. In dat geval is een overschrijding van de grenswaarde voor maximaal geluid van 70 dB(A) niet uit te sluiten. De Handreiking biedt de mogelijkheid ontheffing te verlenen tot 75 dB(A).
14.5
Verweerder heeft de bronvermogens van de vrachtwagens nog een keer onderzocht met vergunninghouder. Deze zijn vastgelegd in het akoestisch rapport van 25 september 2017. Er zijn afspraken gemaakt met derden om ervoor te zorgen dat ook zij rustig zullen rijden. Verweerder heeft in herstelbesluit 2 in voorschrift 5 de verplichting opgenomen dat vergunninghouder binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning de afspraken met derden ter goedkeuring aan verweerder moeten worden voorgelegd. Bovendien moet vergunninghouder een controlemeting laten verrichten.
14.6
Vergunninghouder heeft na de behandeling ter zitting nog een overzicht gegeven van de afspraken met zijn leveranciers.
14.7
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van de bronvermogens die in opdracht van vergunninghouder zijn gemeten in het nadere rapport van 25 september 2017. Dit is voldoende onderzocht. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat het gedragsvoorschrift 9.1.2 in herstelbesluit 1 voldoende waarborgen biedt voor rustig rijgedrag. Er wordt een maximum snelheid bepaald en er bestaat een inspanningsverplichting om piekgeluiden te voorkomen. Vergunninghouder is, als drijver van de inrichting, verantwoordelijk voor het rijgedrag van derden die op de inrichting komen. Verweerder kan toezien op de naleving van voorschrift 9.1.2. De rechtbank ziet in voorschrift 5 in het herstelbesluit 2 op zichzelf bezien onvoldoende waarborg dat afnemers een gepast rijgedrag in acht gaan nemen. Voorschrift 5 bevat geen voorziening voor toekomstige afnemers die na drie maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning een overeenkomst met verweerder sluiten. Dit klemt des te meer omdat vergunninghouder een toename van het vrachtverkeer verwacht. Bovendien is het niet proceseconomisch om het rijgedrag afhankelijk te maken van nadere besluitvorming van verweerder. Dat neemt echter niet weg dat in herstelbesluit 1 al voldoende is geborgd dat vergunninghouder en derden op het terrein van de inrichting een rustig rijgedrag in acht moeten nemen. Gelet op de afspraken die vergunninghouder heeft gemaakt, twijfelt de rechtbank er niet aan dat voorschrift 9.1.2 kan worden nageleefd. De beroepsgronden tegen het bestreden besluit en herstelbesluit 2 op dit onderdeel slagen, de beroepsgrond tegen herstelbesluit 1 niet.
15.1
Eisers merken op dat de grondwal niet volledig is uitgevoerd. Deze is voorbij stal 11 korter dan in het model staat; er zit een gat in en de afstand tot de nabijgelegen stallen klopt niet. Er worden landbouwwerktuigen buiten de grondwal opgesteld. Bovendien is gerekend met een verkeerde profielcorrectie en zijn er geen planten op de grondwal aangebracht.
15.2
Verweerder merkt op dat de grondwal nog deels moet worden afgemaakt. De grondwal beschikt over een scherpe tophoek van minder dan 70 graden zodat met een profielcorrectie van 0 dB mag worden uitgegaan.
15.3
De StAB heeft gezien dat er een gat in de grondwal zit, maar dit moet nog worden dichtgemaakt. De StAB heeft ook gezien dat de lengte van de grondwal in het model niet klopt maar uit een herberekening van Geurts blijkt dat deze fout niet van belang is. De grondwal ligt niet op 6,5 meter van stal 10 maar slechts op 2 meter. Bovendien ligt hij in werkelijkheid niet op de plek in het model. Volgens de StAB dient bij de grondwal, zoals die er nu ligt, rekening te worden gehouden met een correctieterm van 2 dB(A). De nieuwe grondwallen moeten steiler worden aangelegd.
15.4
In reactie op het StAB-advies heeft verweerder in voorschrift 3 bij herstelbesluit 2 bepaald dat alle grondwallen moeten voldoen aan de beschrijving daarvan in paragraaf 6 van het akoestisch rapport van Geurts van 25 september 2017.
15.5
Eisers hebben vervolgens gewezen op een fout in deze beschrijving. In de beschrijving staat dat de hoek van de geluidwal meer dan 70 graden moet bedragen.
15.6
In reactie hierop heeft verweerder aangegeven dat is bedoeld dat de hoek van de geluidwal minder dan 70 graden moet bedragen, wat ook blijkt uit een tekening van de doorsnede van de geluidwal. Dit is volgens verweerder een kennelijke verschrijving. Ook verzoekt verweerder een aangepaste tekening van 7 maart 2018 van de plaats van de geluidwal aan de vergunning te verbinden.
15.7
De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit en de herstelbesluiten onvoldoende duidelijk is aangegeven waar de grondwallen moeten liggen en welke hellingshoek elke grondwal mag hebben. Dat blijkt uit de reactie van verweerder. De rechtbank ziet de fout in de beschrijving van het akoestische rapport van 25 september 2017 niet als een kennelijke verschrijving maar als een fout in voorschrift 3 van herstelbesluit 2. Het herstelbesluit 2 schiet op dit onderdeel tekort. De rechtbank constateert verder dat de grondwal nog steeds niet is gerealiseerd, ondanks de omstandigheid dat het bestreden besluit meer dan twee jaar geleden is genomen. Dit is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Dit is echter een handhavingskwestie.
16.1
Eiser voert voorts nog aan dat de indirecte hinder onjuist is bepaald, omdat is gerekend met een te grote afstand tot de wegas. Bovendien is uitgegaan van een verouderd Reken- en meetvoorschrift uit 2006 in plaats van het voorschrift uit 2012. Er staan geen voorschriften in de vergunning over indirecte hinder.
16.2
Vergunninghouder heeft in het akoestisch rapport van 9 augustus 2016 een nieuwe berekening gemaakt van de indirecte hinder van verkeer van en naar de inrichting, op basis van het geldende meetvoorschrift, waaruit blijkt dat kan worden voldaan aan de etmaalwaarde van 50 dB(A).
16.3
Eisers hebben de nieuwe berekening van vergunninghouder niet weerlegd en de rechtbank heeft geen aanleiding aan de juistheid van de nieuwe berekening te twijfelen. Evenmin heeft verweerder aanleiding hoeven zien om voorschriften met betrekking tot indirecte hinder op te nemen, mede omdat deze hinder buiten de inrichting plaatsvindt. Verweerder hoeft slechts te beoordelen of de indirecte hinder aanvaardbaar is en dat is, gelet op de conclusies in het akoestisch rapport van 9 augustus 2016, het geval. Deze beroepsgrond faalt.
17. De rechtbank concludeert dat in het bestreden besluit en de daarop volgende herstelbesluiten onvoldoende door (middel)voorschriften is geborgd dat aan de gestelde geluidsvoorschriften kan worden voldaan. De verwijzing naar de diverse elkaar opvolgende akoestische onderzoeken is niet duidelijk genoeg en leidt tot verwarring.
Beroepsgronden tegen trillinghinder
18.1
Eisers ervaren grote trillinghinder door vrachtverkeer dat door de smalle straat rijdt en vrezen voor schade aan hun woningen. Verweerder heeft de trillinghinder niet beoordeeld.
18.2
In het bestreden besluit is de trillinghinder niet beoordeeld. In herstelbesluit 1 zijn (afgezien van de voorschriften met betrekking tot rustig rijgedrag) geen voorschriften ter voorkoming van trillinghinder opgenomen. Verweerder merkt wel op dat hij geen voorschriften kan opnemen die gelden buiten het terrein van de inrichting. Hij verwijst verder naar het rapport van vergunninghouder van 9 augustus 2016 waarin is aangegeven dat geen onaanvaardbare trillinghinder door de inrichting valt te verwachten.
In herstelbesluit 2 heeft verweerder de trillinghinder wel onderzocht en op basis van een onderzoek van de omgevingsdienst geconstateerd dat geen sprake is van onaanvaardbare trillinghinder. Dit rapport is gehecht aan herstelbesluit 2.
18.3
Eisers hebben in reactie op herstelbesluit 2 kritiek geuit op de berekening van de trillinghinder.
18.4
Na de behandeling van de zaken op zitting heeft verweerder een nieuw trilling onderzoek laten uitvoeren op basis van een praktijkmeting in het bijzijn van eisers. Bij de aanvoer van aardappelen is sprake van een beperkte overschrijding van de streefwaarden voor trillinghinder voor bestaande situaties uit de meet- en beoordelingsrichtlijn B 'Hinder voor personen in gebouwen' van SBR (SBR-richtlijn). De aanvoer van aardappelen komt echter één keer per jaar voor. In de overige gevallen wordt voldaan aan de streefwaarde A2 voor bestaande situaties en niet aan de streefwaarde A1 voor bestaande situaties.
18.5
Eisers hebben in reactie op dit onderzoek toch bezwaren, omdat bij het onderzoek gebruik is gemaakt van een nieuwe moderne vrachtwagencombinatie van de voederleverancier. Zij merken verder op dat verweerder aansluit bij de SBR-richtlijn, maar dat in het bestreden besluit nog werd aangesloten bij de Handreiking. Ook wijzen eisers op een (minimale) overtreding van de streefwaarde A3.
18.6
Het gaat de rechtbank te ver om het tweede trilling onderzoek te diskwalificeren, alleen omdat er een nieuwe vrachtwagen is gebruikt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er overigens alleen maar oude vrachtwagens komen. Verweerder heeft bij de beoordeling van trillinghinder beoordelingsruimte. De SBR-richtlijn is in de rechtspraak geaccepteerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2095). Eisers merken terecht op dat niet helemaal aan de SBR-richtlijn wordt voldaan. In één incidentele situatie wordt de streefwaarde A3 overschreden. Dit heeft verweerder acceptabel mogen achten. Dan is echter wel vereist dat is geborgd dat de aardappelen maar één keer per jaar mogen worden aangevoerd. Dat is in herstelbesluit 2 niet gebeurd. De vergunning schiet in dit opzicht te kort.
Dit betoog slaagt.
Beroepsgronden met betrekking tot volksgezondheid
19.1
Eisers vrezen voor de volksgezondheid, vanwege de risico’s van zoönosen en de uitstoot van endotoxinen. Zij verwijzen in dit verband naar het RIVM-rapport “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden” (VGO-onderzoek) en het rapport “Emissies van endotoxinen uit de veehouderij” (hierna: het Endotoxinen rapport). Zij vrezen dat de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU (endotoxine-units) per m3 wordt overschreden bij hun woningen.
19.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt, op basis van wetenschappelijk aanvaarde inzichten, dat sprake is van onaanvaardbaar negatieve gezondheidseffecten. Er ligt volgens verweerder geen onderzoek ten grondslag aan de advieswaarde van de Gezondheidsraad.
19.3
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Er is nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader voor de verspreiding van endotoxinen. Ook is er nog geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht. Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Omdat voor de verspreiding van endotoxinen geen wettelijk toetsingskader bestaat, is de omstandigheid dat de emissie van fijn stof voldoet aan de normen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) niet relevant. Deze omstandigheid sluit niet uit dat vanwege de verspreiding van endotoxinen mogelijk een volksgezondheidsrisico kan ontstaan. In een uitspraak van 30 mei 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:2920) heeft deze rechtbank in het VGO-onderzoek, in combinatie met de Notitie handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0” (hierna: de Notitie) en het Endotoxinen rapport, een indicatie gezien dat sprake kan zijn van een risico voor de volksgezondheid als gevolg van de verspreiding van endotoxinen voor de in het onderzoek genoemde diersoorten. Op basis hiervan rust op verweerder een onderzoeksplicht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit onvoldoende onderkend.
De rechtbank ziet geen indicatie dat sprake is van een risico voor de volksgezondheid vanwege zoönosen op een varkenshouderij. Eisers hebben dit risico niet onderbouwd en dit volgt ook niet uit het VGO-onderzoek.
19.4
Verweerder heeft op 31 januari 2017 de beleidsregel “omgaan met fijnstof bij vergunningverlening pluimvee- en varkensbedrijven” vastgesteld waarin is voorgeschreven dat aanvragen omgevingsvergunning moeten worden getoetst aan de Notitie. Bij het nemen van herstelbesluit 2 had verweerder deze beleidsregel in acht moeten nemen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die noodzaken tot een ander oordeel. Bespreking van verweerders klacht over het gebrek aan onderbouwing van de adviesgrenswaarde van de Gezondheidsraad kan daarom achterwege blijven.
19.5
Na de zitting heeft verweerder de emissie van endotoxinen alsnog getoetst aan de Notitie. In dit onderzoek heeft verweerder berekend dat een afstand van 75 meter vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt in acht moet worden genomen om te voldoen aan de advieswaarde van de Gezondheidsraad. Volgens verweerder is sprake van een afstand van 81 meter van het emissiepunt van de opening van de luchtwasser van stallen 4, 5 en 6 tot de hoek van de woning aan [adres] . In de nabijheid van de veehouderij liggen een pluimveehouderij op 1.300 meter en enkele varkenshouderijen op afstanden tussen de 1.600 en 1.800 meter. Verweerder acht niet aannemelijk dat sprake is van cumulatie vanwege deze veehouderijen.
19.6
Eisers betwisten dat het emissiepunt bij stallen 4, 5 en 6 op 81 meter ligt. Op de inrichtingstekening ligt het emissiepunt dichterbij, namelijk op 71 meter. Eisers merken ook op dat voorbij wordt gegaan aan de emissies van endotoxinen door rundvee. Eisers vinden verder dat onvoldoende aandacht wordt gegeven aan de andere veehouderijen in de buurt, zeker omdat sprake is van een overbelaste achtergrondsituatie.
19.7
Partijen betwisten niet de juistheid van de Notitie. De rechtbank zal de Notitie daarom als uitgangspunt nemen. De Notitie voorziet niet in een beoordeling van emissies van endotoxinen van melkrundvee. Deze diersoort wordt in de Notitie niet genoemd. In het VGO-onderzoek en de Notitie ziet de rechtbank geen indicatie dat sprake is van risico’s voor de volksgezondheid vanwege het houden van melkrundvee. Niet in geschil is dat op een afstand van 75 meter van het emissiepunt wordt voldaan aan de richtwaarde 30 endotoxine-units per kubieke meter voor het houden van varkens. De rechtbank stelt vast dat verweerder op basis van een luchtfoto de afstand heeft gemeten tussen de woning [adres] en het emissiepunt bij de luchtwasser van stallen 4, 5 en 6. Dit is te onnauwkeurig. De rechtbank heeft op basis van de inrichtingstekening gemeten met een geijkte liniaal. Net als eisers stelt de rechtbank vast dat het emissiepunt zich op 5,8 meter van de noordgevel van stal 4 bevindt en op ongeveer 72 meter van de hoek van de woning [adres] . Er wordt niet voldaan aan de toetsafstand van 75 meter. Er vindt een toename plaats van de emissie van fijn stof. Gelet op de Notitie is deze toename ongewenst om een grotere overschrijding te voorkomen. Verweerder had daarom de vergunning zoals aangevraagd moeten weigeren. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met het beoordelen van de afstanden van de diverse andere veehouderijen maar dat verweerder in kaart had moeten brengen wat de fijnstofemissies van deze veehouderijen zijn om te bepalen of sprake is van een endotoxine-risicogebied als bedoeld in paragraaf 3.2.2 van de Notitie. Verweerder heeft de risico’s voor de volksgezondheid en onvoldoende onderzocht. Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie.
20. De rechtbank is van oordeel dat in de vergunning (zoals deze luidt na herstelbesluit 2) onvoldoende bescherming is geboden tegen geluidsoverlast, trillinghinder en de uitstoot van endotoxinen. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. De rechtbank heeft op de zitting diverse mogelijke voorschriften besproken die voldoende bescherming aan eisers zouden kunnen bieden tegen geluidsoverlast en kan ook wel een voorschrift bedenken dat bescherming zou kunnen bieden tegen onaanvaardbare trillinghinder. Omwonenden zijn hiermee gebaat. Dat neemt echter niet weg dat door de vergunning mogelijk een onaanvaardbaar gezondheidsrisico in het leven wordt geroepen. Verweerder had de aanvraag voor de vergunning, inclusief alle aanvullingen op deze aanvraag in de lopende procedure moeten weigeren vanwege de te hoge uitstoot van endotoxinen. De enige oplossingen die de rechtbank ziet ter voorkoming van een onaanvaardbare uitstoot van endotoxinen zijn een vermindering van het vergunde aantal dieren of een verplaatsing van het emissiepunt tussen stallen 4,5 en 6. Beide oplossingen noodzaken echter tot een aanpassing van de aanvraag en hebben daardoor gevolgen voor de vaststelling van geurhinder vanwege de inrichting. De rechtbank weet niet of vergunninghouder hiertoe bereid is. Verweerder heeft bovendien voorafgaand aan herstelbesluit 2 een nieuwe geurverordening vastgesteld (de Verordening geurhinder en veehouderij Bergeijk 2017) met een hogere bescherming voor omwonenden in het buitengebied dan onder de oude verordening. Het gaat de rechtbank te ver om omwonenden de bescherming van deze nieuwe geurverordening te ontzeggen. Er is geen aanleiding voor een uitzondering op de hoofdregel dat moet worden getoetst aan het recht dat geldt op het moment dat het besluit wordt genomen (zoals de rechtbank heeft geoordeeld in een andere zaak in de uitspraak van 20 april 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:2242) omdat in deze zaak hoe dan ook een aanpassing van de aanvraag noodzakelijk is. De rechtbank volstaat daarom met vernietiging van het bestreden besluit en beide herstelbesluiten. Verweerder zal in overleg met vergunninghouder moeten kijken welke aanpassing van de aanvraag het beste is om de uitstoot van endotoxinen in overeenstemming met de Notitie te brengen. Als dit kan, dan kan verweerder in één nieuw besluit alle gebreken die hierboven zijn genoemd herstellen. Gelet op de vele herstelpogingen in de afgelopen procedure en de duur van de procedure tot nu toe, gaat het de rechtbank te ver om in deze procedure verweerder daartoe de gelegenheid te bieden in een bestuurlijke lus.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.004,-, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het STAB-advies en 0,5 punt voor de reactie na zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, het herstelbesluit 1 en het herstelbesluit 2
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers 1 en aan eiser 2 te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 2 tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2018.
griffier voorzitter
De griffier is niet in staat deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

artikel 3, zesde lid, onder a, van bijlage II van het Bor
Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft een silo.
Artikel 1 van bijlage II van het Bor:
achtererfgebied: "erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de
voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk
gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het
hoofdgebouw te komen";
erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een
hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat
gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is,
deze die inrichting niet verbieden;
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking
van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en. indien meer gebouwen op
het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

SBR-Richtlijn

streefwaarden voor herhaald voorkomende trillingen (bestaande situatie)
Gebouwfunctie
Dag-Avond
Nacht
A1
A2
A3
A1
A2
A3
Gezondheidszorg
0,20
0,8
0,10
0,20
0,4
0,10
Wonen
0,20
0,8
0,10
0,20
0,4
0,10
Onderwijs - Kantoor
0,30
1,2
0,15
0,30
1,2
0,15
Bijeenkomsten
0,30
1,2
0,15
0,30
1,2
0,15
Kritische werkruimten
0,10
0,1
-
0,10
0,1
-